Proces-verbaal verhoor verdachte inbewaringstelling d.d. 4 oktober 2016.
HR, 06-06-2017, nr. 16/05701 B
ECLI:NL:HR:2017:1011, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2017
- Zaaknummer
16/05701 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1011, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑06‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:401, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:401, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1011, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2017
- Wetingang
art. 59a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JIN 2017/122 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2017-0259 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2017/122 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen beschikking Rb op h.b. OvJ tegen beschikking RC tot onmiddellijke invrijheidstelling verdachte, art. 59a, 59c en 446.2 Sv. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat - de beschikking van de RC, waarbij verdachtes verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling is toegewezen, mede strekt tot afwijzing van de vordering van de OvJ tot de inbewaringstelling van de verdachte, - het door de OvJ ingestelde h.b. tegen de beschikking van de RC zich mede uitstrekt over deze afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling, en - de ongegrondverklaring van het beroep van de OvJ door de Rb diens beroep tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling omvat. Gelet hierop mist de klacht dat RC en Rb hebben verzuimd te beslissen over vordering tot verlenen bevel tot bewaring, feitelijke grondslag. V.zv. middel klaagt dat de vordering is afgewezen zonder "rekenschap te geven van de reden die tot die afwijzing heeft geleid", mist het eveneens feitelijke grondslag. Volgt verwerping. Samenhang met 16/05983 B. CAG: anders.
Partij(en)
6 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/05701 B
ES/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016, nummer RK 16/890, op het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris, in de zaak van:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft I. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de daarin vervatte beslissing tot afwijzing van de vordering tot bewaring en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden behandeld en afgedaan, met afwijzing van het beroep voor het overige.
2. Procesgang
De procesgang in deze zaak is in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 als volgt weergegeven:
"Aan het instellen van het beroep in cassatie ging de volgende gang van zaken vooraf. Op 30 september 2016 om 17.20 uur is de verdachte aangehouden. Hij is vervolgens te 23.57 uur in verzekering gesteld wegens verdenking van drugsdelicten. Op 4 oktober 2016 dient de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling in. Eveneens op 4 oktober wordt de verdachte om 13.05 uur door de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot bewaring en tevens in verband met de toetsing van de rechtmatigheid van diens inverzekeringstelling op grond van artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering. Vervolgens beslist de rechter-commissaris dezelfde dag tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte omdat de verdachte niet binnen drie dagen en 15 uur na zijn aanhouding voor de rechter-commissaris is geleid. Tegen toewijzing van de vordering tot bewaring maakt verdachtes raadsman tijdens de behandeling van de vordering inbewaringstelling bezwaar, maar de rechter-commissaris beslist op die vordering niet expliciet. De officier van justitie gaat tegen de beschikking van de rechter-commissaris in hoger beroep. Dit beroep wordt behandeld op 13 oktober 2016. Op 20 oktober 2016 geeft de rechtbank haar beschikking in hoger beroep. De rechtbank acht het beroep onder verwijzing naar het bepaalde in art. 59c lid 1 Sv ontvankelijk. Zij verklaart het beroep van de officier van justitie ongegrond omdat - kort gezegd - het gaat om een termijnoverschrijding van ruim vier uur waarbij van de zijde van de officier van justitie geen bijzondere omstandigheid is aangevoerd die de termijnoverschrijding verklaart dan wel rechtvaardigt. Maatschappelijke belangen bij vrijheidsbeneming zijn in de ogen van de rechtbank niet zo zwaarwegend dat deze de doorslag zouden moeten geven. Tegen deze beschikking van de rechtbank stelt de officier van justitie beroep in cassatie in."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt vooreerst dat de Rechter-Commissaris en de Rechtbank hebben verzuimd te beslissen over de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring.
3.2.1.
De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat
- de beschikking van de Rechter-Commissaris, waarbij verdachtes verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling is toegewezen, mede strekt tot afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie tot de inbewaringstelling van de verdachte,
- het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris zich mede uitstrekt over deze afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling, en
- de ongegrondverklaring van het beroep van de Officier van Justitie door de Rechtbank diens beroep tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling omvat.
3.2.2.
Tegen laatstgenoemde beschikking staat op grond van art. 446, tweede lid, Sv voor de Officier van Justitie beroep in cassatie open.
3.3.
Gelet op het zo-even weergegevene mist de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd te beslissen over de vordering tot inbewaringstelling feitelijke grondslag.
3.4.
Voorts klaagt het middel dat de vordering is afgewezen zonder "rekenschap te geven van de reden die tot die afwijzing heeft geleid".
3.5.
De beschikking van de Rechtbank houdt onder "Beoordeling van het hoger beroep" het volgende in:
"De rechter-commissaris heeft verdachte op 4 oktober 2016 onmiddellijk in vrijheid gesteld vanwege het feit dat de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van verdachte niet, zoals vereist op grond van artikel 59a, eerste lid, Sv heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van maximaal 87 uur. Naar het oordeel van de rechter-commissaris kan dit vormverzuim slechts onder zeer bijzondere omstandigheden worden gepasseerd en is daarvan in de zaak tegen verdachte niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris hiermee de juiste maatstaf heeft toegepast. (...)
De rechtbank is voorts van oordeel dat de rechter-commissaris een juiste afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt. Het gaat hier immers om een termijnoverschrijding van ruim vier uur waarbij van de zijde van de officier van justitie geen bijzondere omstandigheid is aangevoerd die de termijnoverschrijding verklaart dan wel rechtvaardigt. Met betrekking tot de maatschappelijke belangen kan worden vastgesteld dat de verdenking ernstige feiten betreft (namelijk handel in harddrugs gedurende een halfjaar in combinatie met voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet, alsmede het bezit van onder meer een drietal handgranaten). De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op het voorgaande, het belang van een strikte naleving van de termijn van artikel 59a, eerste lid, Sv, de doorslag dient te geven. Zij zal dan ook bepalen dat het hoger beroep van de officier van justitie ongegrond is."
3.6.
Gelet hierop mist de onder 3.4 aangeduide klacht eveneens feitelijke grondslag.
3.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2017.
Conclusie 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen beschikking Rb op h.b. OvJ tegen beschikking RC tot onmiddellijke invrijheidstelling verdachte, art. 59a, 59c en 446.2 Sv. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat - de beschikking van de RC, waarbij verdachtes verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling is toegewezen, mede strekt tot afwijzing van de vordering van de OvJ tot de inbewaringstelling van de verdachte, - het door de OvJ ingestelde h.b. tegen de beschikking van de RC zich mede uitstrekt over deze afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling, en - de ongegrondverklaring van het beroep van de OvJ door de Rb diens beroep tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling omvat. Gelet hierop mist de klacht dat RC en Rb hebben verzuimd te beslissen over vordering tot verlenen bevel tot bewaring, feitelijke grondslag. V.zv. middel klaagt dat de vordering is afgewezen zonder "rekenschap te geven van de reden die tot die afwijzing heeft geleid", mist het eveneens feitelijke grondslag. Volgt verwerping. Samenhang met 16/05983 B. CAG: anders.
Nr. 16/05701 B Zitting: 11 april 2017 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij beschikking van 20 oktober 2016 heeft de Rechtbank Den Haag het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 4 oktober 2016, houdende onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte, ongegrond verklaard.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 16/05701 en 16/05983. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
Door de plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket ’s Gravenhage is één middel van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep is namens de verdachte tegengesproken door mr. I. van Stralen, advocaat te Den Haag.
Aan het instellen van het beroep in cassatie ging de volgende gang van zaken vooraf. Op 30 september 2016 om 17.20 uur is de verdachte aangehouden. Hij is vervolgens te 23.57 uur in verzekering gesteld wegens verdenking van drugsdelicten. Op 4 oktober 2016 dient de officier van justitie een vordering tot inbewaringstelling in. Eveneens op 4 oktober wordt de verdachte om 13.05 uur door de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot bewaring en tevens in verband met de toetsing van de rechtmatigheid van diens inverzekeringstelling op grond van artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering.1.Vervolgens beslist de rechter-commissaris dezelfde dag tot onmiddellijke invrijheidsstelling van de verdachte omdat de verdachte niet binnen drie dagen en 15 uur na zijn aanhouding voor de rechter-commissaris is geleid. Tegen toewijzing van de vordering tot bewaring maakt verdachtes raadsman tijdens de behandeling van de vordering inbewaringstelling bezwaar2., maar de rechter-commissaris beslist op die vordering niet expliciet. De officier van justitie gaat tegen de beschikking van de rechter-commissaris in hoger beroep. Dit beroep wordt behandeld op 13 oktober 2016. Op 20 oktober 2016 geeft de rechtbank haar beschikking in hoger beroep. De rechtbank acht het beroep onder verwijzing naar het bepaalde in art. 59c lid 1 Sv ontvankelijk. Zij verklaart het beroep van de officier van justitie ongegrond omdat - kort gezegd - het gaat om een termijnoverschrijding van ruim vier uur waarbij van de zijde van de officier van justitie geen bijzondere omstandigheid is aangevoerd die de termijnoverschrijding verklaart dan wel rechtvaardigt. Maatschappelijke belangen bij vrijheidsbeneming zijn in de ogen van de rechtbank niet zo zwaarwegend dat deze de doorslag zouden moeten geven. Tegen deze beschikking van de rechtbank stelt de officier van justitie beroep in cassatie in.
5. In cassatie wordt zowel door de officier van justitie als namens de verdachte het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep ontvankelijk is, onder meer omdat in de beschikkingen van de rechter-commissaris en de rechtbank impliciet afwijzing van de vordering tot bewaring besloten ligt. Dat laatste is essentieel, omdat tegen afwijzing van de vordering tot bewaring voor de officier van justitie wel cassatie open staat (art. 446 Sv), tegen de beslissing van de rechtbank tot invrijheidsstelling niet.
6. Het ligt voor de hand in de beschikking van de rechter-commissaris impliciet de beslissing tot afwijzing van de vordering tot bewaring te zien. De bevolen onmiddellijke invrijheidsstelling valt immers niet te rijmen met toewijzing van de vordering tot bewaring, waarop de verdachte uitdrukkelijk is gehoord en waartegen namens hem bezwaar is gemaakt. Voor de beschikking van de rechtbank ligt dit lastiger. Weliswaar maakt de officier van justitie in zijn appelmemorie bezwaar tegen de (impliciete) afwijzing van de vordering tot bewaring door de rechter-commissaris, de rechtbank baseert de ontvankelijkheid van het beroep uitsluitend op art. 59a lid 1 Sv, de bepaling die het voor de officier van justitie mogelijk maakt in beroep te komen tegen een beslissing tot invrijheidsstelling van een in verzekering gestelde verdachte. Bovendien wijdt de rechtbank geen woord aan de vordering tot bewaring. Daar staat echter tegenover dat de officier van justitie ex art. 446 Sv hoger beroep toekomt tegen de beslissing tot afwijzing van de vordering tot bewaring, dat hij zijn hoger beroep blijkens de appelmemorie bepaald niet heeft beperkt tot de beslissing tot onmiddellijke invrijheidsstelling, dat de vordering tot bewaring ten tijde van de behandeling van het hoger beroep in raadkamer op 13 oktober 20163.uitdrukkelijk ter sprake is geweest en dat de rechtbank het beroep ongeclausuleerd ongegrond heeft verklaard. Dat laatste betekent dat indien in de beschikking van de rechter-commissaris tot onmiddellijke invrijheidstelling de afwijzing van de vordering tot bewaring besloten ligt, het dictum van de beschikking van de rechtbank ook de ongegrondverklaring van het beroep tegen de (impliciete) beslissing op de vordering tot bewaring omvat. Tegen die laatste beslissing staat voor de officier van justitie beroep in cassatie open omdat zijn vordering (wederom) is afgewezen (art. 446 Sv). Ik acht de officier van justitie dan ook ontvankelijk in zijn beroep in cassatie.
7. In de schriftuur wordt ook een andere weg gewezen naar ontvankelijkheid van het cassatieberoep, te weten dat het verzuim om te beslissen op de vordering de officier ontvankelijk maakt in zijn cassatieberoep. Dit zal aldus moeten worden begrepen dat het niet aangaat de officier een rechtsmiddel te onthouden in geval waarin verzuim te beslissen op een vordering in feite neerkomt op afwijzing van die vordering en de officier van justitie door dat verzuim niet de mogelijkheid van cassatie mag worden onthouden, een mogelijkheid die hij wel zou hebben als de vordering was afgewezen. Deze gedachte doet denken aan het geval waarin is verzuimd op de vordering van de benadeelde partij te beslissen en daarmee haar in feite de mogelijkheid wordt ontnomen daarover in cassatie te klagen. Dan pleegt de Hoge Raad ambtshalve in te grijpen en de bestreden beslissing te vernietigen omdat is verzuimd op de vordering van de benadeelde partij te beslissen.4.Ook deze weg kan worden gevolgd. Noodzakelijk lijkt mij deze niet omdat de beslissing tot onmiddellijke invrijheidsstelling betekent dat de rechter-commissaris van oordeel is dat de vordering tot bewaring moet worden afgewezen.
8. Het middel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris niet had mogen bevestigen omdat de rechter-commissaris heeft verzuimd te beslissen op de vordering tot bewaring.
9. Deze klacht gaat mijns inziens niet op omdat, zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, in de beslissing tot onmiddellijke invrijheidsstelling de afwijzing van de vordering tot bewaring besloten ligt.
10. Voorts klaagt het middel dat de rechter-commissaris heeft verzuimd te motiveren waarom de vordering tot bewaring wordt afgewezen en de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris dus niet had mogen bevestigen.
11. Deze klacht is gebaseerd op de opvatting dat de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris heeft bevestigd. Dat is niet het geval. De rechtbank heeft op de door haar in haar beschikking uiteengezette gronden het beroep ongegrond verklaard.
12. Ten slotte wordt geklaagd dat, ervan uitgaande dat de rechtbank de vordering tot bewaring (impliciet) heeft afgewezen, de rechtbank heeft verzuimd te motiveren waarom die vordering dient te worden afgewezen.
13. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank de vordering tot bewaring impliciet heeft afgewezen. Zij spreekt niettemin alleen over gebreken die kleven aan de (procedure van) inverzekeringstelling. Deze zijn echter niet zonder meer toereikend voor de afwijzing van een vordering tot bewaring. Zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8537 kunnen gebreken van een aan een vordering tot inbewaringstelling voorafgaande inverzekeringstelling geen zelfstandige grond vormen voor afwijzing van deze vordering.
14. Mocht de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank wel worden opgevat als bevestiging van de beschikking van de rechter-commissaris, dan kleeft aan die bevestiging een motiveringsgebrek als hiervoor uiteengezet. De rechter-commissaris noemt immers - evenals de rechtbank - als gronden voor de onmiddellijke invrijheidsstelling alleen gebreken die kleven aan de (procedure van) inverzekeringstelling.
15. Het middel slaagt ten dele.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de daarin vervatte beslissing tot afwijzing van de vordering tot bewaring en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden behandeld en afgedaan, met afwijzing van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2017
Zie het proces-verbaal verhoor verdachte inbewaringstelling op 4 oktober 2016.
Zie het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 13 oktober 2016.
O.a. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6159, HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0153, HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3901, NJ 2011, 577, m.nt. Mevis, HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0153, HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3901, NJ 2011, 577, m.nt. P.A.M. Mevis, HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7628.
Beroepschrift 13‑01‑2017
[Hoge Raad der Nederlanden
… BALIE
Ingekomen
… 2017]
[Behandelaar:]
CASSATIESCHRIFTUUR
Nummer: RK 16/890
Zaaknummer HR: S 16/05701 B1.
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
16 JAN. 2017
DATUM: 11 15
NR:]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016 in de strafzaak tegen
[rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]
bij welke beschikking de Rechtbank het hoger beroep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voornoemde Rechtbank, ongegrond heeft verklaard en daarmee hetzij niet heeft beslist op de vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling van de Officier van Justitie, dan wel die vordering (implciet) heeft afgewezen.
Rekwirant kan zich met deze beschikking niet verenigen. Voor wat betreft de toewijzing van het zijdens de verdediging gedane verzoek tot onmiddellijke invrijheidsstelling staat voor het Openbaar Ministerie geen beroep in cassatie open. Het cassatieberoep van de Officier van Justitie heeft dan ook uitsluitend betrekking op het niet beslissen op — dan wel de impliciete afwijzing van — de vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie:
- —
aangezien de Rechter-Commissaris in zijn door de Rechtbank bevestigde beschikking heeft verzuimd te oordelen over de vordering van de Officier van Justitie tot het (rauwelijks) verlenen van een bevel tot bewaring, dan wel — indien die afwijzing impliciet in de beschikking besloten zou liggen — heeft de Rechter-Commissaris verzuimd zich rekenschap te geven van de reden die tot die afwijzing heeft geleid, zodat de Rechtbank deze (nietige) beschikking niet had mogen bevestigen;
- —
aangezien de Rechtbank heeft verzuimd te responderen op de vordering van de Officier van Justitie alsnog — doende wat de Rechter-Commissaris had moeten doen — de rauwelijkse inbewaringstelling te gelasten.
Toelichting
1.1.
Blijkens de door de Officier van Justitie ingediende vordering tot inbewaringstelling wordt de verdachte — kort samengevat — ervan verdacht dat:
- (1)
hij in de periode van 1 maart tot 10 september 2016 te Vlaardingen of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine, zijnde middelen op de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
- (2)
hij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 september 2016 te Vlaardingen of elders in Nederland tezamen en in vereniging voorbereidingshandelingen heeft gepleegd met betrekking tot het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, vertrekken en vervoeren van cocaïne, MDMA en amfetamine;
- (3)
hij op 30 september 2016 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk wapens van categorie II, te weten drie handgranaten, slagpijpjes en munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid patronen, voorhanden heeft gehad
1.2
Blijkens het proces-verbaal ‘verhoor verdachte inbewaringstelling’ van 4 oktober 2016 heeft de Rechter-Commissaris medegedeeld dat de Officier van Justitie zich op het standpunt stelt dat de overschrijding van de termijn van drie dagen en 15 uren ertoe moet leiden dat de verdachte rauwelijks in bewaring wordt gesteld.
1.3
Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte betoogd:
‘Het is een bewuste keuze geweest van de officier van justitie om op een overschrijding van deze termijn aan te koersen. Ik zeg dit, omdat mijn cliënt al op zaterdag is meegedeeld dat hij op dinsdag zou worden voorgeleid. Het Openbaar Ministerie had toen al kunnen bekijken dat de termijn zou worden overschreden. Ik geloof niet dat hier slechts sprake is van een ongelukkige telfout. Ik verzoek u mijn cliënt onmiddellijk in vrijheid te stellen. De inverzekeringstelling is onrechtmatig.’
1.4
De beschikking van 4 oktober 2016 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag houdt in:
‘De rechter-commissaris constateert dat de verdachte niet binnen de termijn van drie dagen en 15 uur na diens aanhouding is voorgeleid in het kader van de toetsing van de inverzekeringstelling.
De overtreding van dit fundamentele vormvoorschrift, het belang dat dit voorschrift beoogt te beschermen en het feit dat dit verzuim onherstelbaar is, weegt naar het oordeel van de rechter-commissaris zeer zwaar. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden ziet de rechter-commissaris aanleiding om dit vormverzuim te passeren. In het onderhavige geval is van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden, zoals de ernst van de feiten waarvan de verdachte verdacht wordt en de maatschappelijke belangen die bij dit strafonderzoek aan de orde zijn, niet gebleken.
Om deze reden wijst de rechter-commissaris het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling toe.’
1.5.1
De zich bij de stukken, waarvan de Hoge Raad kennisneemt, bevindende appelschriftuur van de Officier van Justitie houdt, voor zover thans van belang, in:
‘De rechter-commissaris bij de rechtbank Den Haag heeft op 4 oktober 2016 de vordering tot rauwelijkse inbewaringstelling afgewezen en het verzoek tot onmiddellijke invrijheidsstelling wegens termijnoverschrijding toegewezen.’
1.5.2
Blijkens het van het onderzoek in raadkamer van 13 oktober 2016 opgemaakte proces-verbaal heeft de Officier van Justitie aldaar betoogd:
‘De termijnen zijn overschreden. Het verzoek aan de rechter-commissaris is geweest om verdachte rauwelijks in bewaring te stellen. Dat verzoek wordt niet in elke zaak gedaan. We kijken hoe ernstig de zaak is en over welke feiten het gaat. Bij deze verdachte en zijn vader zijn er in de ruimte waarvan zij een sleutel hebben munitie, slagpijpjes en handgranaten aangetroffen. Verdachte wordt ook verdacht van handel in harddrugs. Dit blijkt uit doorzoekingen en tapgesprekken. Er moet nader onderzoek worden gedaan. Dit zijn feiten en omstandigheden die maken dat het OM vordert om de voorlopige hechtenis toe te wijzen. Daarom is het OM in appel gegaan. (…) Uit de appelschriftuur blijkt dat het OM wil dat alsnog de bewaring wordt gelast. Ik verzoek u ook de onderzoeksgrond toe te voegen. Het collusiegevaar is aanwezig.’
1.5.3
De bestreden beschikking van de Rechtbank Den Haag houdt, onder meer, in:
‘De rechtbank heeft de stukken in deze zaak gezien, waaronder de bestreden beslissing van de rechter-commissaris, alsmede de appelmemorie van de officier van justitie. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een correcte belangenafweging na voornoemde termijnoverschrijding had moeten leiden tot het (rauwelijks) verlenen van een bevel tot bewaring.’
1.5.4
In het hoofdstuk ‘Beoordeling van het hoger beroep’ houdt de beschikking van de Rechtbank het volgende in:
‘De rechter-commissaris heeft verdachte op 4 oktober 2016 onmiddellijk in vrijheid gesteld vanwege het feit dat de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van verdachte niet, zoals vereist op grond van artikel 59a, eerste lid, Sv heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van maximaal 87 uur. Naar het oordeel van de rechter-commissaris kan dit vormverzuim slechts onder zeer bijzondere omstandigheden worden gepasseerd en is daarvan in de zaak tegen verdachte niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris hiermee de juiste maatstaf heeft toegepast. In de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel zoals dat uiteindelijk is aanvaard, wordt immers over deze materie het volgende opgemerkt (waarbij bedacht dient te worden dat de termijn van artikel 59a, eerste lid, Sv aanvankelijk 72 in plaats van 87 uur zou gaan bedragen):
‘Het is duidelijk dat het niet naleven van het termijnvoorschrift, neergelegd in het voorgestelde artikel 59a, eerste lid (voorgeleiding binnen 72 uur), anders gewaardeerd dient te worden dan bijvoorbeeld het niet naleven van het hiervoor genoemde artikel 59, eerste lid (dagtekening en ondertekening van het bevel tot inverzekeringstelling). Door bijzondere omstandigheden kan de overschrijding van de termijnen, bedoeld in artikel 59a, tweede of zesde lid (de onverwijlde kennisgeving van de tijd en plaats van het verhoor respectievelijk van de beschikking aan de officier van justitie en de verdachte), worden gerechtvaardigd. Aan de overschrijding van de termijn van tweeënzeventig uur wordt in het wetsvoorstel niet het rechtsgevolg van de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte verbonden. Dit rechtsgevolg is verbonden aan de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling. Of dit het geval is zal mede afhangen van de mate van termijnoverschrijding, de redenen voor de overschrijding en de betrokken maatschappelijke belangen. ’
De rechtbank is voorts van oordeel dat de rechter-commissaris een juiste afweging van de betrokken belangen heeft gemaakt. Het gaat immers om een termijnoverschrijding van ruim vier uur waarbij van de zijde van de officier van justitie geen bijzondere omstandigheid is aangevoerd die de termijnoverschrijding verklaart dan wel rechtvaardigt. Met betrekking tot de maatschappelijke belangen kan worden vastgesteld dat de verdenking ernstige feiten betreft (namelijk handel in harddrugs gedurende een half jaar in combinatie met voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet, alsmede het bezit van onder meer een drietal handgranaten). De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op het voorgaande, het belang van een strikte naleving van de termijn van artikel 59a, eerste lid, Sv, de doorslag dient te geven. Zij zal dan ook bepalen dat het hoger beroep van de officier van justitie ongegrond is.’
1.6.1
Artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat deel uitmaakt van Boek I, titel IV, afdeling 1, getiteld ‘Aanhouding en inverzekeringstelling’ luidt:
‘Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uren, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte teneinde te worden gehoord voor de rechter-commissaris geleid.’
1.6.2
Artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover thans van belang:
- 1.
De rechter-commissaris kan, op de vordering van de officier van justitie, een bevel tot bewaring van den verdachte verleenen. De officier van justitie geeft van die vordering onverwijld mondeling of schriftelijk kennis aan de raadsman.
- 2.
Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat voor het verleenen van zoodanig bevel geen grond bestaat, wijst hij de vordering af.
- 3.
In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van den verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, dezen omtrent de vordering van den officier van justitie en kan hij te dien einde, zoo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
2.1
De beschikking van de Rechter-Commissaris houdt, onder meer, in:
‘De rechter-commissaris constateert dat de verdachte niet binnen de termijn van drie dagen en 15 uur na diens aanhouding is voorgeleid in het kader van de toetsing van de inverzekeringstelling.’
2.2
Door de Officier van Justitie is een — hiervoor onder 1.1 genoemde — vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling van de verdachte ingediend.
2.3.1
De beschikking van de Rechter-Commissaris beperkt zich louter tot toewijzing van het namens de verdachte in het kader van de toetsing van de inverzekeringstelling gedane verzoek tot onmiddellijke invrijheidsstelling van de verdachte vanwege de overschrijding van de in artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn. De Rechter-Commissaris heeft mitsdien verzuimd te beslissen op de vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling van de Officier van Justitie. Dit verzuim maakt die beschikking nietig, zodat de Rechtbank deze beschikking — door het hoger beroep daartegen van de Officier van Justitie ongegrond te verklaren — niet (impliciet) had mogen bevestigen.
2.3.2
Indien de beschikking van de Rechter-Commissaris — in navolging van de Officier van Justitie blijkens haar appelschriftuur en de Rechtbank in de aanhef van haar beschikking — aldus zal moeten worden opgevat dat daarin (impliciet) besloten ligt dat de Rechter-Commissaris de vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling heeft afgewezen, dan heeft de Rechter-Commissaris verzuimd zich rekenschap te geven van de redenen die tot deze afwijzing van die vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling hebben geleid. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek, hetgeen eveneens leidt tot nietigheid van de betreffende beschikking. De Rechtbank had deze beschikking dan ook niet mogen bevestigen.
3.
Rekwirant stelt zich voorts op het standpunt dat uit het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 13 oktober 2016 bezwaarlijk iets anders kan volgen dan dat de Officier van Justitie aldaar heeft gevorderd dat de Rechtbank, doende wat de Rechter-Commissaris had behoren te doen, alsnog de (rauwelijkse) inbewaringstelling van de verdachte zal gelasten en dat aan de gronden voor die (rauwelijkse) inbewaringstelling de onderzoeksgrond wordt toegevoegd. De Rechtbank heeft verzuimd hierop te responderen, dan wel heeft de Rechtbank de vordering — zonder van de redenen daartoe rekenschap te geven — (impliciet) afgewezen, hetgeen naar de mening van rekwirant ook dient te leiden tot nietigheid.
4.
Indien de bestreden beschikking van de Rechtbank, waarbij het hoger beroep van de Officier van Justitie ongegrond is verklaard — hetgeen impliceert dat de beschikking van de Rechter-Commissaris wordt bevestigd — aldus moet worden begrepen dat de vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling (impliciet) is afgewezen omdat de vordering buiten de termijn als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is ingediend, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Een bevel tot inbewaringstelling kan worden gegeven in geval van verdenking van strafbare feiten als beschreven in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering, ten aanzien van welke feiten tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens sprake is van de gronden als bedoeld in artikel 67 a van genoemd Wetboek. Het enkele feit dat verdachte buiten de termijn van artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voor de Rechter-Commissaris is geleid is geen grond om de vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling af te wijzen. Een al dan niet rechtmatige inverzekeringstelling ten tijde van de behandeling van de vordering tot (rauwelijkse) inbewaringstelling is niet van belang voor het afgeven van een zodanig bevel.
5.
Indien de Hoge Raad de beschikking van de Rechtbank zou vernietigen op een of meer van de hiervoor onder 2.3 tot en met 3 vernoemde gronden, dan stelt rekwirant het ten behoeve van de rechtspraktijk op prijs indien de Hoge Raad zich ook zou willen uitlaten over onderdeel 4 van het middel van cassatie.
Indien dit cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft zal de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 20 oktober 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 13 januari 2017
Mr M. van der Horst, plaatsvervangend Officier van Justitie bij het Arrondissementsparket te 's‑Gravenhage.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑01‑2017
Deze zaak hangt nauw samen met de bij de Hoge Raad onder nummer S 16/05983 B bekende zaak tegen de verdachte [naam 1].