Hof Amsterdam, 22-05-2018, nr. 200.190.986/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:1811
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-05-2018
- Zaaknummer
200.190.986/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1811, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑05‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2016:4121, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑10‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 11 oktober 2016 (voegingsincident). Effectenlease. Beroep op vernietiging ex art. 1:88/89 BW. Stuiting verjaringstermijn door dagvaarding van 13 maart 2003 in collectieve procedure. Bewijsvermoeden en/of-rekening ontzenuwd. Beroep op verjaring wordt afgewezen. Zie ËCLI:NL:GHAMS:2016:4121.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.190.986/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 3966822 DX EXPL 15-42
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 mei 2018
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
en
[X] ,
wonend te [woonplaats] ,
gevoegde en tussengekomen partij,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding
Partijen worden hierna [appellante] en [X] (gezamenlijk [X] c.s.) en Dexia genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 11 oktober 2016 in het incident tot voeging en tussenkomst een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dit tussenarrest verwezen.
Partijen hebben vervolgens de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven na voeging en tussenkomst van [X] ;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende memorie van antwoord na voeging en tussenkomst, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel van Dexia, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellante] ;
- akte uitlaten jurisprudentie van [appellante] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen van 24 september 2015 en 17 maart 2016 zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voor recht zal verklaren dat de onderhavige leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, Dexia zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen al hetgeen is betaald onder deze leaseovereenkomst, met rente, en de vordering van Dexia zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten in beide instanties, met nakosten.
[X] heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen van 24 september 2015 en 17 maart 2016 zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voor recht zal verklaren, jegens Dexia en jegens [appellante] , dat [appellante] geen afstand van recht kon doen van de rechten van [X] uit hoofde van de artt. 1:88 en 89 BW (en van de rechten die uit de vernietiging ex art. 1:89 BW voortvloeien) en ook geen rechten van [X] te dien aanzien kon verwerken en dat het hof voor recht zal verklaren dat de onderhavige leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, Dexia zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] dan wel [X] te voldoen al hetgeen is betaald onder deze leaseovereenkomst, met rente, en de vordering van Dexia zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten in beide instanties, met nakosten.
Dexia heeft in het principaal appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [X] c.s. in het door hen ingestelde hoger beroep, althans tot verwerping van de grieven, en het bestreden vonnis te bevestigen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten. In het incidenteel appel heeft Dexia geconcludeerd dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - voor recht zal verklaren dat haar vordering ten aanzien van onderhavige leaseovereenkomst tijdig is gestuit, [appellante] zal gelasten het uit het Hofmodel voortvloeiende bedrag van € 2.485,26 aan haar te betalen, met rente, en voor recht zal verklaren dat Dexia ten aanzien van deze overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [appellante] verschuldigd is. Het vorenstaande met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[appellante] heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Dexia in haar hoger beroep, althans tot verwerping van de grieven, kosten rechtens.
[appellante] en [X] en Dexia hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 24 september 2015 onder 1.2 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.
3. Beoordeling
3.1
Het hof stelt vast dat partijen zich, in het door hen gezamenlijk ex art. 96 Rv tot de kantonrechter gerichte verzoek, uitdrukkelijk het recht van hoger beroep hebben voorbehouden.
3.2
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellante] heeft bij aangetekende brief van 27 maart 2007 tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
3.3
Deze procedure ziet op de door [appellante] met Dexia op 21 februari 2001 gesloten leaseovereenkomst WinstVerDriedubbelaar (hierna: de leaseovereenkomst), die in februari 2004 is verlengd voor eenzelfde termijn van 36 maanden. Van deze overeenkomst heeft [X] bij vernietigingsbrief van 26 maart 2007, ontvangen door Dexia op 30 maart 2007, de nietigheid ingeroepen.
3.4
Op gezamenlijk verzoek van [appellante] en Dexia ex art. 96 Rv heeft de kantonrechter bij vonnis van 2 april 2015 een getuigenverhoor bevolen. Vervolgens heeft [appellante] bij akte van 4 mei 2015 haar beroep op de artt. 1:88 jo. 1:89 BW ingetrokken. In r.o. 4.1 van het bestreden vonnis van 24 september 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat, nu [appellante] haar beroep op de artt. 1:88 jo. 1:89 BW in deze procedure uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft ingetrokken, zij haar rechten dienaangaande heeft verwerkt en zij niet langer de mogelijkheid heeft haar rechten op voornoemd beroep alsnog voor te behouden. In verband met de door Dexia ingestelde tegenvordering uit hoofde van de restschuld heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten. In het bestreden vonnis van 17 maart 2016 heeft de kantonrechter - mede naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) - overwogen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomst is gestuit door de collectieve procedure, maar dat [appellante] door de onvoorwaardelijke intrekking van haar beroep op de artt. 1:88/1:89 BW haar rechten dienaangaande heeft verwerkt en niet langer de mogelijkheid heeft om zich haar rechten op dat beroep alsnog voor te behouden. Gelet hierop zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan is eveneens afgewezen omdat Dexia nog betalingsverplichtingen had jegens [appellante] .
3.5
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen partijen met hun grieven op.
3.6
Met grief 1 in principaal appel betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij haar beroep op de artt. 1:88/1:89 BW onvoorwaardelijk heeft ingetrokken en dat zij haar rechten dienaangaande heeft verwerkt. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de leaseovereenkomst tijdig en rechtsgeldig is vernietigd, maar ten onrechte de daaruit voortvloeiende vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling afgewezen.
3.7
Dexia betoogt dat [X] c.s. op grond van de regels van een goede procesorde het beroep op de artt. 1:88 jo. 1:89 BW in hoger beroep niet meer toekomt.
3.8
Het hof overweegt als volgt. Het intrekken van het beroep op art. 1:88 BW bij akte van 4 mei 2015 moet worden aangemerkt als een vermindering van eis in de zin van art. 129 Rv (vgl. eerder ECLI:NL:GHAMS:2013:3463). [appellante] is teruggekomen van genoemde vermindering, althans heeft zich de mogelijkheid voorbehouden een beroep op art. 1:88 BW te doen, zoals blijkt uit haar akte van 9 juli 2015 (onder 2.), waarin zij bovendien een beroep doet op de stuitende werking van de collectieve procedure, zoals ingeleid bij dagvaarding van 13 maart 2003 (onder 14 tot en met 25). Van een onvoorwaardelijke intrekking, zoals door de kantonrechter is overwogen in de bestreden vonnissen, is dan ook geen sprake. Wat daar van zij, in hoger beroep is [appellante] teruggekomen van genoemde vermindering van eis en heeft (de gronden van) haar eis in de zin van art. 130 Rv vermeerderd, in die zin dat zij zich in hoger beroep beroept op art. 1:88 jo. 1:89 BW. Nu onvoldoende is gebleken dat de eisvermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, is deze toelaatbaar. Dexia heeft aan haar stelling op dat punt slechts ten grondslag gelegd dat [appellante] aldus terugkomt op de intrekking, maar dat volstaat niet nu een dergelijk beroep, mede gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep, slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond kan worden geoordeeld. Nu Dexia geen andere omstandigheden noemt, heeft Dexia haar beroep op rechtsverwerking onvoldoende toegelicht en gaat het hof ook daaraan voorbij. In het licht van het vorenstaande komt [appellante] in hoger beroep nog een beroep toe op de artt. 1:88 en 1:89 BW, waarover het hof als volgt oordeelt.
3.9
[appellante] beroept zich onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) op de stuitende werking van de collectieve procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij dagvaarding van 13 maart 2003 tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt.
3.10
Dit beroep slaagt. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 9 oktober 2015 (onder meer) dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van op die collectieve actie aansluitende individuele vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens art. 1:89 BW. Een dergelijke buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft bovendien te gelden als een nieuwe eis in de zin van art. 3:316 lid 2 BW. Ten slotte besliste de Hoge Raad dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in art. 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden nadat het geding is beëindigd is verstreken, tijdig is uitgebracht. Het geding moet worden geacht te zijn geëindigd als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW met de beslissing van 25 januari 2007 op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst (zie hiervoor in 3.2), zodat uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de leaseovereenkomst diende te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936). Hetgeen Dexia verder nog naar voren brengt ter betwisting van de stuitende werking van de collectieve procedure faalt, gelet op hetgeen is overwogen en beslist in genoemde arresten van de Hoge Raad.
3.11
De leaseovereenkomst is gesloten op 21 februari 2001 en met de brief van 26 maart 2007 is een beroep gedaan op de nietigheid van de leaseovereenkomst in verband met het bepaalde in art. 1:88 lid 1 BW. Uit het voorgaande volgt dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is gestuit door de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure en dat, nu de collectieve procedure is geëindigd op 25 januari 2007, met de brief van 26 maart 2007 de leaseovereenkomst tijdig is vernietigd.
3.12
Nu grief 1 slaagt behoeven de overige stellingen en verweren geen bespreking. De vordering van [appellante] zal worden toegewezen als na te melden. Dexia heeft een bewijsaanbod gedaan. Nu door haar echter geen feiten zijn gesteld en/of voldoende gespecificeerd te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden, wordt het bewijsaanbod gepasseerd.
3.13
In de memorie van grieven onder 3.11 - wettelijke rente betoogt [appellante] dat Dexia de betalingen te kwader trouw in de zin van art. 6:205 BW heeft aangenomen met als gevolg dat Dexia de wettelijke rente verschuldigd is telkens vanaf de datum van die betalingen. Zij onderbouwt de kwade trouw bij Dexia met de stelling dat Dexia wist dat de leaseovereenkomst zonder schriftelijke toestemming van de echtgenote was afgesloten, dat sprake was van een huurkoopovereenkomst en dat Dexia derhalve wist dat de leaseovereenkomst bloot stond aan vernietiging ex art. 1:88 e.v. BW, maar dat zij kennelijk dat risico heeft aanvaard.
3.14
Dienaangaande geldt het volgende. Van kwade trouw is sprake indien de ontvanger de betaling in ontvangst heeft genomen terwijl hij wist of vermoedde dat hij geen recht had op de betaling. Het gaat daarbij om louter subjectieve kennis. De vraag of de ontvanger had moeten of kunnen weten dat onverschuldigd werd betaald, is niet aan de orde. Het betreft hier immers geen nietige maar een slechts vernietigbare overeenkomst, die voor geldig wordt gehouden totdat ze op goede gronden wordt vernietigd. Op het moment van ontvangst van de betaalde bedragen wist Dexia niet dat deze betalingen als onverschuldigd zouden worden aangemerkt, doordat op een later moment de andere echtgenoot de overeenkomst zou vernietigen. Pas vele jaren na het afsluiten van de overeenkomst is in de rechtspraak definitief uitgemaakt dat dergelijke overeenkomsten kwalificeren als huurkoop (zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837), zodat niet kan worden gezegd dat Dexia er tijdens het sluiten van de overeenkomst al vanuit moest gaan dat deze zou leiden tot onverschuldigde betalingen. Afgezien daarvan is vanwege de fluctuerende aandelenkoersen ook onzeker of de andere echtgenoot de overeenkomst zal vernietigen.
3.15
Het door Dexia terug te betalen bedrag zal overeenkomstig haar betoog worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 april 2007, dat is twee weken na ontvangst van de vernietigingsbrief door Dexia op 30 maart 2007, met dien verstande dat voor zover Dexia nadien betalingen van [appellante] heeft ontvangen wettelijke rente pas is verschuldigd vanaf de datum van ontvangst hiervan.
3.16
Dexia zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties en van het incident in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst WinstVerDriedubbelaar met nummer [nummer] (inclusief verlenging) rechtsgeldig is vernietigd;
veroordeelt Dexia tot (terug)betaling van al hetgeen krachtens de leaseovereenkomsten aan Dexia is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2007 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding, in eerste aanleg begroot op € 77,- aan verschotten en € 300,- voor salaris en in hoger beroep, tot op heden begroot op € 408,08 aan verschotten en € 2.683,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W.M. Tromp en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Zie ECLI:NL:GHAMS:2018:1811.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.190.986/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 3966822 DX EXPL 15-42
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 oktober 2016
inzake
[X] ,
wonend te [woonplaats] ,
eiser in het incident,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
in de zaak van
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [X] , [appellante] en Dexia genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
[appellante] is bij dagvaarding van 4 mei 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 17 maart 2016, dat onder bovengenoemd zaak-/rolnummer is gewezen tussen [appellante] en Dexia.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] , haar appel uitbreidend tot het tussenvonnis van 24 september 2015, vijf grieven aangevoerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd als aan het slot van die memorie is vermeld.
[X] heeft vervolgens bij incidentele conclusie gevorderd dat hij als voegende en tussenkomende partij zal worden toegelaten in de hoofdzaak tussen [appellante] en Dexia. Tevens heeft [X] daarbij in de hoofdzaak geconcludeerd als aan het slot van die conclusie vermeld.
Bij conclusie van antwoord in het incident tot voeging en tussenkomst heeft Dexia in het incident verweer gevoerd, met conclusie dat het hof [X] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn incidentele vordering, althans deze zal afwijzen, en [X] zal veroordelen in de kosten van het incident.
[appellante] heeft niet van antwoord gediend in het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
2. Beoordeling
In het incident
2.1
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in dit incident van belang, om het volgende.
2.1.1
[appellante] heeft in februari 2001 een leaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) met (thans) Dexia gesloten. Haar echtgenoot, [X] , heeft bij brief van 26 maart 2007 de overeenkomst met een beroep op de artikelen 1:88 en 1:89 BW buitengerechtelijk vernietigd.
2.1.2
In het bestreden eindvonnis van 17 maart 2016 heeft de kantonrechter, voortbouwend op het bestreden tussenvonnis van 24 september 2015, onder meer overwogen dat deze buitengerechtelijke vernietiging tijdig is geschied. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] (bij akte van 4 mei 2015) haar beroep op artikelen 1:88 en 1:89 BW in deze procedure uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft ingetrokken en dat dit betekent (en zulks niet anders kan worden uitgelegd dan) dat zij uitdrukkelijk haar beroep op de buitengerechtelijke vernietiging door haar echtgenoot - met een beroep op die artikelen - van de overeenkomst niet langer heeft gehandhaafd. Door deze onvoorwaardelijke intrekking van haar beroep op artikelen 1:88 en 1:89 BW heeft [appellante] , zo overweegt de kantonrechter voorts, haar rechten dienaangaande verwerkt en heeft zij niet langer de mogelijkheid om haar rechten op voornoemd beroep alsnog voor te behouden. Dit leidt er volgens de kantonrechter toe dat een verdere inhoudelijke beoordeling van de buitengerechtelijke vernietiging door de echtgenoot van [appellante] niet kan plaatsvinden. De kantonrechter heeft de vorderingen van zowel [appellante] als Dexia afgewezen.
2.1.3
In hoger beroep heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat zij in eerste aanleg om door haar aangegeven redenen het beroep op artikel 1:88 BW heeft ingetrokken, dat zij daarmee echter geen afstand heeft gedaan van haar rechten op grond van dit artikel en dat zij in hoger beroep uitdrukkelijk wel een beroep op artikel 1:88 BW en de gevolgen daarvan doet. Zij vordert in hoger beroep dan ook (onder meer) dat het hof alsnog voor recht zal verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd ex artikelen 1:88 en 1:89 BW en Dexia zal veroordelen om op grond van onverschuldigde betaling aan haar te voldoen al hetgeen aan Dexia is betaald in het kader van de overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.2
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering tot voeging aan de zijde van [appellante] heeft [X] aangevoerd dat hij er belang bij heeft om haar te steunen in haar bevoegdheid tot het inroepen van haar rechten aangaande de artikelen 1:88 en 1:89 BW, althans tot het instellen van de vordering uit onverschuldigde betaling jegens Dexia, en met haar verweer te voeren tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter. [X] vordert tussenkomst voor het geval dat het hof oordeelt dat [appellante] geen vordering meer kan instellen die is gebaseerd op de gevolgen van de vernietiging ex artikel 1:89 BW. Hij stelt er belang bij te hebben om in die situatie zijn rechten aangaande de artikelen 1:88 en 1:89 BW, althans de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling, als een zelfstandige vordering tegen Dexia te kunnen instellen. Tevens wil [X] als tussenkomende partij jegens zowel Dexia als [appellante] een verklaring voor recht vorderen, inhoudende dat [appellante] geen afstand kon doen van de rechten van [X] uit hoofde van artikelen 1:88 en 1:89 BW (en van de rechten die uit de vernietiging ex artikel 1:89 BW voortvloeien) en ook geen rechten van [X] ten aanzien van voornoemde artikelen (en rechten) kon verwerken.
2.3
Dexia heeft tegen de vordering tot voeging en tussenkomst verweer gevoerd. Zij is van mening dat in de onderhavige procedure buiten beschouwing dient te blijven of [X] aanspraak kan maken op terugbetaling door Dexia van de bedragen die [appellante] in het kader van de overeenkomst aan Dexia heeft betaald en dat [X] daartoe zelfstandig en uit eigen naam een procedure tegen Dexia kan instellen. Over de rechtspositie van [X] is volgens Dexia in deze procedure geen enkel oordeel geveld. Ook de door Dexia ingestelde (in eerste aanleg afgewezen) reconventionele vordering tot betaling van de restschuld door [appellante] en tot verklaring voor recht dat Dexia aan al haar verplichtingen ten aanzien van de overeenkomst heeft voldaan, heeft geen enkele betrekking op de rechtspositie van [X] . Volgens Dexia wordt de rechtspositie van [X] derhalve nimmer in negatieve zin beïnvloed door de uitkomst van de procedure in hoger beroep, zodat zijn vordering tot voeging en tussenkomst moet worden afgewezen.
2.4
Het hof neemt bij de beoordeling van de incidentele vordering tot tussenkomst op de voet van artikel 217 Rv tot uitgangspunt, kort gezegd, dat een partij kan vorderen in een aanhangig geding te mogen tussenkomen, indien zij een eigen vordering wenst in te stellen tegen (een van) de procederende partijen en voldoende belang heeft zich met dat doel in te mengen in het aanhangige geding in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden. Dat belang kan erin bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel haar positie anderszins kan worden benadeeld.
2.5
Naar het oordeel van het hof heeft [X] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, gezien de vorderingen die hij als tussenkomende partij (tegen zowel [appellante] als Dexia) wenst in te stellen, belang heeft bij tussenkomst in de onderhavige procedure in verband met de nadelige gevolgen die een uitspraak in hoger beroep tussen [appellante] en Dexia feitelijk of juridisch voor hem kan hebben. Dat [X] ook een eigen, afzonderlijke, procedure tegen Dexia zou kunnen instellen waarin hij aanspraak maakt op terugbetaling van de door zijn echtgenote aan Dexia betaalde bedragen, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat [X] in punt 2 van zijn incidentele vordering verwijst naar hetgeen [appellante] in haar memorie van grieven heeft gesteld en zich daarbij aansluit, laat - anders dan Dexia heeft betoogd - onverlet dat [X] (ook als echtgenoot van [appellante] ) een eigen belang heeft bij zijn vorderingen en in deze procedure moet kunnen tussenkomen teneinde benadeling van zijn (rechts)positie te voorkomen.
2.6
Voor toewijzing van een vordering tot voeging op de voet van artikel 217 Rv is vereist een belang van de voegende partij bij een tussen andere partijen aanhangig geding.
2.7
Uit hetgeen [X] heeft aangevoerd, is voldoende gebleken dat hij belang heeft bij voeging in de onderhavige procedure aan de zijde van [appellante] . [X] en [appellante] wensen immers beiden de vernietiging van de bestreden vonnissen en beogen (in dat opzicht) aldus eenzelfde uitkomst van het geding in hoger beroep tussen [appellante] en Dexia.
2.8
Nu gesteld noch gebleken is dat de eisen van een goede procesorde (in het bijzonder het voorkomen van onredelijke vertraging van de hoofdzaak) daaraan in de weg staan, zal de incidentele vordering van [X] tot tussenkomst en voeging, gelet op al het voorgaande, geheel worden toegewezen.
2.9
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.10
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor memorie aan de zijde van [X] als tussenkomende partij om hem de gelegenheid te geven zijn eis in interventie te formuleren en toe te lichten, waarna Dexia van antwoord zal mogen dienen, evenals [appellante] (naar aanleiding van de tegen haar in te stellen vordering van [X] ). Daarna zal de zaak naar de rol worden verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van Dexia naar aanleiding van de grieven van [appellante] , alsmede voor memorie van antwoord aan de zijde van [X] in zijn hoedanigheid van gevoegde partij.
3. Beslissing
Het hof:
in het incident
staat [X] toe in de onderhavige procedure tussen [appellante] en Dexia zowel tussen te komen als zich te voegen aan de zijde van [appellante] ;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 22 november 2016 voor een memorie aan de zijde van [X] als tussenkomende partij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C. Uriot en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2016.