Zie HR 11 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1460, NJ 1999, 526, rov. 3.3.1 en bijv. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3151, rov. 2.3-2.4.
HR, 10-03-2015, nr. 14/02659
ECLI:NL:HR:2015:1265, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
14/02659
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1265, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:614, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:614, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1265, Contrair
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
10 maart 2015
Strafkamer
nr. 14/02659
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2013, nummer 23/004957-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam om deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te laten berechten en afdoen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
Conclusie 17‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO. Conclusie AG: anders.
Nr. 14/02659 Zitting: 17 februari 2015 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 7 oktober 2013 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling” veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1.080, te vervangen door twintig dagen hechtenis.
Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 360, eerste lid, Sv heeft verzuimd in zijn arrest in het bijzonder de reden op te geven waarom het voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van een anonieme getuige als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij op 14 februari 2010 te Bussum een persoon genaamd [betrokkene 1] heeft mishandeld.
De bewezenverklaring steunt op het volgende bewijsmiddelen:
“2. Een ambtsedig proces-verbaal van de Politie Gooi en Vechtstreek PL14ND 2010008764-1, op 18 februari 2010 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 3 tot en met 6). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Op 14 december 2010 was ik omstreeks 2 uur 's nachts werkzaam als portier bij discotheek „[A]" te Bussum. Plotseling zag ik dat een medewerkster een duw kreeg van een jongen (het hof begrijpt dat telkens met de jongen [verdachte] wordt bedoeld). Ik ben tussen beiden gaan staan en haalde beide partijen uit elkaar. Ik hoorde die jongen tegen mij zeggen dat ik mij er niet mee moest bemoeien. Vervolgens zag en voelde dat ik een duw in mijn gezicht kreeg van een jongen Ik heb deze jongen direct bij zijn nek gepakt en ben met hem richting uitgang gelopen om hem de zaak uit te zetten. Op een gegeven moment wist die jongen mijn been vast te pakken. Plotseling voelde ik een hevige pijn in mijn linker bovenbeen. Ik voelde dat ik op die plaats werd gebeten door die jongen. Ik pakte die jongen vast bij zijn hoofd en toen beet hij mij in mijn linker duim. Het is mij uiteindelijk gelukt om die jongen naar buiten te krijgen. Even later stond ik weer oog in oog met de jongen die ik net daarvoor naar buiten had gezet. Ik pakte die jongen vervolgens beet en liep wederom met hem in de richting van de uitgang. Ik kwam ten val, maar ik had die jongen nog wel vast. Plotseling voelde ik een hevige pijn op mijn hoofd. Ik voelde dat ik boven op mijn hoofd gebeten werd. Tevens voelde ik zijn tanden een paar keer over mijn hoofd heen schuren. Nadat die jongen er uit gezet was, vernam ik van een vriendin van die jongen, tevens een collega van mij, dat de jongen die mij gebeten had [verdachte] ([verdachte], naar het hof begrijpt) heet. Ook vernam ik dat [verdachte] ([verdachte], naar het hof begrijpt) door zijn broer van mij werd weggetrokken op het moment dat ik in mijn hoofd gebeten werd. Er is een ambulance ter plaatse gekomen voor mij. De ambulanceverpleegkundige heeft de wonden schoongemaakt. In het ziekenhuis hebben ze de wonden wederom goed schoongemaakt. Verder heb ik nog een antibioticakuur voor 7 dagen gekregen. Ik heb een aantal foto's bij mij van het videobewakingssysteem. Deze foto's kunt u behouden voor het onderzoek. Hierop staat de jongen die mij gebeten heeft. Het is de jongen die een witte blouse aan heeft en die een gestreepte/geblokte shawl om heeft.
3. Een geschrift, als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 5, Sv, te weten een geneeskundige verklaring houdende informatie betreffende [betrokkene 1], op 8 maart 2010 ingevuld door een geneeskundige, als doorgenummerde pag. 12 gevoegd bij voornoemd ambtsedig proces-verbaal.
Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -
Voornoemde persoon werd onderzocht op 14 februari 2010.
Omschrijving van het uitwendig waargenomen letsel: Bijtwond linker duim en hoofdwond waarbij sprake is van uitwendig bloedverlies. Antibiotica voorgeschreven voor 7 dagen. Geschatte duur van de genezing 10 dagen.
4. De eigen waarneming van de rechter, medegedeeld ter terechtzitting van het hof dat op de foto's van een schedel, naar het hof heeft begrepen van [betrokkene 1], welke foto’s als doorgenummerde pagina's 24 tot en met 26 zijn gevoegd in voornoemd ambtsedig proces-verbaal vers huidletsel is te zien.
5. Een ambtsedig proces-verbaal van de Politie Gooi en Vechtstreek PL1406 2010008764-6, op 4 maart 2010 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 27 tot en met 29). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van getuige [getuige]:
Op 14 februari 2010 was ik werkzaam als bedrijfsleider en portier in de discotheek „[A]" in Bussum. Op een gegeven moment waren er twee meiden aan het bekvechten. Een van de twee meiden was een collega, [betrokkene 2]. Ik zag dat de vriend van [betrokkene 2], genaamd [verdachte] ([verdachte], naar het hof telkens begrijpt) erbij kwam. Ik zag dat [verdachte] [betrokkene 2] bij haar keel pakte. Ik zag dat mijn collega [betrokkene 1] ([betrokkene 1], naar het hof telkens begrijpt) er tussen gekomen was en dat [verdachte] naar de uitgang werd meegesleurd door mijn collega [betrokkene 1], kennelijk om hem naar buiten te loodsen . Ik zag dat [betrokkene 1] het niet zelf kon afhandelen. Ik zag dat [betrokkene 1] en [verdachte] bij de garderobe op de grond vielen. Ik zag dat [betrokkene 1] door [verdachte] in zijn duim en bovenbeen werd gebeten. Ik heb [verdachte] bij zijn broek vastgepakt en buiten gezet. Even later is [verdachte] toch weer binnen gekomen. Ik zag dat mijn collega [betrokkene 1] werd aangevallen door [verdachte]. Ik zag dat [verdachte] mijn collega [betrokkene 1] vastpakte en ik zag dat er weer een handgemeen ontstond. Ik zag (daarna, naar het hof begrijpt) dat mijn collega [betrokkene 1] een wond op zijn hoofd had.
6. Een ambtsedig proces-verbaal van de Politie (…). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van een getuige die niet met haar naam vermeld wil worden:
Ik ben medewerkster van discotheek „[A]". Op 14 februari 2010 stond ik achter de bar. Op een moment kwam er een jongen ([verdachte], naar het hof telkens begrijpt) binnenrennen. Ik zag dat hij portier [betrokkene 1] ([betrokkene 1], naar het hof telkens begrijpt) van achteren aanviel. Er ontstond een vechtpartij. Na enige tijd zag ik dat het hoofd van [betrokkene 1] onder het bloed zat. Ik zag dat er een wond boven op zijn hoofd zat en dat de wond heel erg op een gebitsafdruk leek. [betrokkene 1] zei mij dat hij op zijn hoofd was gebeten.”
6. Het laatste bewijsmiddel moet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv. Art. 360, eerste lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook op de berechting in hoger beroep van toepassing is, schrijft voor dat het vonnis in het bijzonder de reden geeft van het gebruik als bewijsmiddel van zo een schriftelijk bescheid. Dit betekent dat de rechter moet aangeven dat aan de eisen van art. 344a, derde lid, Sv is voldaan, terwijl hij er tevens van blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring te hebben onderzocht. Een dergelijke nadere motivering ontbreekt in de beslissing van het hof. Dit leidt ingevolge art. 360, vierde lid, Sv tot nietigheid.1.
7. Dit verzuim zou niet tot cassatie hoeven leiden als bewijsmiddel 6 in het licht van de gehele bewijsvoering van zo ondergeschikte aard is dat het aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet.2.Kennelijk heeft het hof bewijsmiddel 6 opgenomen omdat hierin de gang van zaken zoals weergegeven in de overige verklaringen die voor het bewijs zijn gebruikt, wordt ondersteund. Maar uit die overige bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat verdachte “de jongen” of “[verdachte]” is die portier [betrokkene 1] heeft mishandeld. Weliswaar heeft het hof in de gebruikte bewijsmiddelen ingelezen dat met de “jongen” of “[verdachte]” verdachte wordt bedoeld, maar uit deze bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte op 14 februari 2010 aanwezig was in discotheek [A] of dat hij de vriend is van [betrokkene 2]. Daarom is niet begrijpelijk waarop het hof zijn kennelijke oordeel baseert dat uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen telkens kan worden begrepen dat met “de jongen” of “[verdachte]” verdachte [verdachte] wordt bedoeld. Dat betekent dat de bewijsmotivering - ook als daaruit de verklaring zoals weergegeven in bewijsmiddel 6 wordt weggelaten - niet toereikend is.
8. Gelet op mijn beoordeling van het tweede middel behoeven de overige middelen geen bespreking meer. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, word ik graag in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen over de niet besproken middelen.
9. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam om deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te laten berechten en afdoen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑02‑2015
HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5731, NJ 2011, 452 m.nt. J.M. Reijntjes.