Rb. Rotterdam, 25-01-2010, nr. 10/750151-06
ECLI:NL:RBROT:2010:BL0531
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
25-01-2010
- Zaaknummer
10/750151-06
- LJN
BL0531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BL0531, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 25‑01‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO7042, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 25‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Promisvonnis. Coldcase-zaak, moord gepleegd in 1991. De verdachte en het slachtoffer hadden in de woning van het slachtoffer seksueel contact gehad. Het slachtoffer werd daarbij door de verdachte met onder meer een sjaal vastgebonden. Op enig moment pakte de verdachte echter een mes, waarmee hij vele malen op het vastgebonden slachtoffer instak, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Salduz-verweer verworpen. De desbetreffende verklaring wordt niet voor het bewijs gebezigd. De daarop volgende verklaringen zijn afgelegd nadat de verdachte een advocaat heeft kunnen raadplegen.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/750151-06
Datum uitspraak: 25 januari 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Suriname),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Rijnmond, Huis van Bewaring De IJssel, te Krimpen aan den IJssel,
raadsvrouw mr. F.A.M. Engels, advocaat te ’s-Gravenhage.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het onder 1 ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer] door deze meermalen met een mes in het lichaam te steken. Subsidiair wordt hem verweten dat hij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd teneinde goederen uit diens woning te kunnen wegnemen. Meer subsidiair wordt hem eenvoudige doodslag verweten. Het onder 2 ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte samen met anderen in XTC-pillen heeft gehandeld, dan wel dergelijke pillen aanwezig heeft gehad.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie, mr. Boer, heeft gerekwireerd tot:
- -
bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde;
- -
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
OVERWEGINGEN OMTRENT HET BEWIJS EN HET TENLASTEGELEGDE
Salduz-verweer
Het verweer van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de op 14 april 2009 door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring in strijd met de zogeheten Salduz-jurisprudentie tot stand is gekomen, nu de verdachte voorafgaand aan dat verhoor geen overleg met een advocaat heeft kunnen voeren en hij niet op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn recht daarop. Om die reden dient deze verklaring en - als uitvloeisel daarvan - de daarop volgende bij de politie afgelegde verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat van enig vormverzuim geen sprake is. Door de politie is gehandeld conform het OM-beleid ‘Rechtsbijstand voorafgaand aan een verhoor’, waarin onder meer is neergelegd dat de officier van justitie kan beslissen om met het verhoor van de verdachte te starten als de aan hem toegewezen raadsman niet binnen vier uur na de melding van de inverzekeringstelling aan de piketcentrale verschijnt. In dit geval is de advocaat een redelijke termijn van vier uur gegund om zijn cliënt te bezoeken. Toen deze zich na ommekomst van die termijn nog niet had gemeld, is het verhoor aangevangen. Zodra zich op 14 april 2009 - na het verhoor - een raadsman op het bureau meldde, is hem toegang tot de verdachte verschaft. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verdachte zijn verklaring uit het eerste verhoor in latere verhoren, na consultatie van zijn raadsman, en ook op de terechtzitting heeft herhaald, zodat voor bewijsuitsluiting geen plaats is.
Het oordeel van de rechtbank
In de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Salduz tegen Turkije van 27 november 2008 (NJ 2009/214) en Panovits tegen Cyprus (NJ 2009/215) en het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (LJN: BH3079) komt naar voren dat het uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het aan de verdachte voortvloeiende recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak ook met zich brengt dat een aangehouden verdachte vóór aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens het geval dat een verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
Uit het dossier leidt de rechtbank het volgende af. De hulpofficier van justitie heeft de verdachte op 14 april 2009 om 9.15 uur in verzekering gesteld. Hiervan is om 10.15 uur per fax melding gemaakt aan de piketcentrale. Om 14.45 uur had zich nog geen raadsman op het politiebureau gemeld en is met het eerste verhoor van de verdachte begonnen. Om 17.10 uur is raadsman mr. T. van Baaren verschenen. Nadien heeft de verdachte ten overstaan van de politie verklaringen afgelegd, te weten op 15 april 2009, 16 april 2009 en 15 juni 2009.
Hoewel in de onderhavige zaak de vraag of de op 14 april 2009 afgelegde verklaring van de verdachte op een verdragsconforme wijze tot stand is gekomen zeker voor discussie vatbaar is, zal de rechtbank voorbijgaan aan het verweer van de raadsvrouw, voor zover het strekt tot bewijsuitsluiting van de verklaring die door de verdachte vóór het overleg met een advocaat is afgelegd, omdat de rechtbank deze verklaring niet voor het bewijs zal bezigen.
Het verweer van de raadsvrouw dat ook de op 15 april 2009, 16 april 2009 en 15 juni 2009 afgelegde verklaringen ter zijde moeten worden geschoven, wordt verworpen. Deze verklaringen zijn afgelegd nádat verdachte een advocaat heeft kunnen raadplegen en bij aanvang van elk van de verhoren aan hem de cautie is gegeven. Zoals de Hoge Raad in voornoemd arrest van 30 juni 2009 (r.o. 2.7.3) heeft overwogen, komen aldus tot stand gekomen verklaringen in beginsel niet voor bewijsuitsluiting in aanmerking. De rechtbank ziet geen bijzondere redenen die in dit geval afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen. Er stond de verdachte niets aan in de weg om in zijn tweede of latere verklaringen een andere proceshouding in te nemen; hiervoor heeft hij niet gekozen.
Beoordeling van het onder 1 ten laste gelegde
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen is dat de verdachte zich in de tenlaste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan de moord op het slachtoffer Schouten, door meermalen met een mes op hem in te steken. Daartoe heeft zij gewezen op de bevindingen uit het sectierapport, de match tussen het DNA-spoor dat is veiliggesteld op een sigarettenpeuk uit de woning van het slachtoffer en het DNA-materiaal van de verdachte, de eigen verklaringen van de verdachte, belastende verklaringen van de getuigen [getuigen 1, 2 en 3] en tot slot de omstandigheid dat in de door de verdachte weggenomen auto van het slachtoffer vegen met bloed van die laatste zijn aangetroffen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en daartoe betoogd dat uitgegaan moet worden van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, inhoudende dat hij het slachtoffer van vrijdag 8 november 1991 op zaterdag 9 november 1991 tussen 22.00 en 01.00 uur in paniek en uit angst voor de situatie waarin hij zich op dat moment met het slachtoffer bevond, éénmaal tegen de keel heeft geschopt en twee keer in het gezicht heeft geprikt, waarna hij het slachtoffer levend heeft achtergelaten. Hierna moeten één of meer andere personen in de woning van het slachtoffer zijn geweest, die de overige en uiteindelijk fatale letsels hebben toegebracht. De raadsvrouw heeft in dat verband gewezen op feiten en omstandigheden die in haar ogen op dit scenario wijzen. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat genoemd scenario in elk geval niet kan worden uitgesloten, omdat de politie de zaak onvoldoende heeft uitgerechercheerd.
Het oordeel van de rechtbank
Vaststaande feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op dinsdagochtend 12 november 1991 kreeg de werkgever van [slachtoffer] telefonisch het bericht van de huismeester van de woning van het slachtoffer aan de [adres slachtoffer] dat het licht in die woning al geruime tijd brandde en dat de televisie aanstond. Bij navraag bleek dat het slachtoffer niet was verschenen op een zakelijke afspraak die hij op maandag 11 november 1991 had. Twee collega’s van het slachtoffer zijn vervolgens naar diens woning gereden om polshoogte te nemen. Zij zagen dat de gordijnen van de woning gesloten waren. Op aanbellen werd niet gereageerd. Vervolgens hebben zij de politie gebeld. Die dag betraden twee verbalisanten van de gemeentepolitie Rotterdam omstreeks 13.50 uur de woning van het slachtoffer. In de woonkamer troffen zij het naakte en levensloze lichaam van een oudere man aan. Dit lichaam werd later getoond aan de getuige [getuige 4], die het herkende als het lichaam zijn broer, [slachtoffer].
Door verbalisanten van de technische opsporingsdienst werd technisch onderzoek verricht in de woning aan de [adres slachtoffer]. Zij kwamen daarbij, voor zover hier relevant, tot de volgende bevindingen:
- -
de nachtschoot van het slot in de voordeur stak niet uit. Dit betekende dat de deur kon worden dichtgetrokken, waardoor deze in het dagslot viel en van buitenaf alleen nog met een sleutel te openen was. Aan de deur en aan de deurpost werden geen verbrekingen waargenomen;
- -
in het zitgedeelte van de woonkamer stond een lederen driezitsbank. Aan de linkerzijde van deze bank stond een stenen hoektafel waarop een asbak stond. In deze asbak bevond zich onder meer een uitgedrukte sigaret van het merk ‘Camel’. Deze sigarettenpeuk werd voorzien van het kenmerk ‘T5’ en voor nader onderzoek veiliggesteld;
- -
in de woonkamer lag een man ruggelings op de grond. De onderarmen van de man waren vastgeknoopt met een bruinkleurige sjaal en een touw, welke onder de rug doorliepen. Om zijn enkels zaten lederen banden en om zijn hals een geknoopte ceintuur. Het lichaam van de man was bebloed. Rondom zijn lichaam en op diverse andere plaatsen in de woonkamer waren bloedsporen aanwezig. Verder werd door de politie vastgesteld dat de bedrading van de telefoons in de slaapkamer en de woonkamer was vernield.
Op dinsdag 12 november 1991 constateerde politiearts J. Baggerman de dood bij het slachtoffer. Het stoffelijk overschot werd hierop in beslag genomen en op woensdag 13 november 1991 overgedragen aan de arts en patholoog dr. R. Visser, die vervolgens sectie verrichtte.
De patholoog heeft bij het onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer zeventien scherprandige huidperforaties aan het hoofd, de hals, rug en borst vastgesteld, waaronder diepe steekwonden via het borstbeen/sleutelbeengewricht, waarbij de eerste grote slagaderlijke aftakking van de grote lichaamsslagader (de arteria anonyma) was geperforeerd. Twee andere (steek)wonden liepen via de rug tot in de onderkwab van de linkerlong. Ook had het slachtoffer een steekwond in de lever. Het overlijden kan volgens de patholoog worden toegeschreven aan verwikkelingen van aansnijden van vitale structuren (slagader, long en lever) met orgaanbeschadiging en uitgebreide inwendige en uitwendige bloeding. Een andere doodsoorzaak is door hem niet aangetroffen.
In het kader van een onderzoek naar onopgeloste moordzaken in Rotterdam werden in 2006 en 2007 verschillende in 1991 veiliggestelde sporen aangeboden bij het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag (hierna: NFI), teneinde te bezien of zich op of aan deze sporen biologisch materiaal bevond waarvan een DNA-profiel kon worden bepaald. Daarbij werd onder andere de in 1991 met kenmerk ‘T5’ veiliggestelde sigarettenpeuk van het merk ‘Camel’ door het NFI onderzocht en voorzien van DNA-identiteitszegel AGX465. Het NFI heeft van het op die peuk aangetroffen celmateriaal, gelabeld AGX465#01, een DNA-profiel bepaald van een onbekende man, niet zijnde het slachtoffer. Dit profiel is op 5 oktober 2007 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken.
Naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling van 17 april 2008 is bij de verdachte, ingevolge de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, een als RHM998 genummerd referentiemonster wangslijmvlies afgenomen, waaraan DNA-onderzoek is verricht. Van dit referentiemonster is een DNA-profiel verkregen dat is vergeleken met de in Nederlandse DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking is één match gevonden, namelijk met het sporenmateriaal voorzien van het DNA-identiteitszegel AGX465#01. Dit betekent volgens het NFI dat het DNA in het sporenmateriaal met het DNA-identiteitszegel AGX465#01 afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig persoon matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
Wanneer is het slachtoffer overleden?
Het slachtoffer was in ieder geval op donderdagavond 7 november 1991 omstreeks 18.15 uur nog in leven. Getuige [getuige 5] - een collega van het slachtoffer - heeft hem toen nog gezien bij een vergadering. De verdachte was naar eigen zeggen op vrijdagavond 8 november 1991 tussen 22.00 en 01.00 uur in de woning van het slachtoffer aanwezig. Uit het onderzoek ter terechtzitting noch in de onderliggende stukken uit het strafdossier komen gegevens naar voren die erop wijzen dat het slachtoffer vóór vrijdag 8 november 1991 te 22.00 uur is overleden.
Zoals vermeld werd het stoffelijk overschot op dinsdag 12 november 1991 omstreeks 13.50 uur aangetroffen. Dr. R. Visser, de arts en patholoog die op woensdag 13 november 1991 sectie op het stoffelijk overschot verrichtte, verklaarde tegenover de rechter-commissaris, onder het nadrukkelijke voorbehoud van onbekendheid met de omgevingsfactoren, dat het - in zijn woorden - ging om een lijk ging dat één tot enkele dagen lijk was.
Een buurvrouw van het slachtoffer, [getuige 7], heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de gordijnen van de woning van het slachtoffer vanaf zondag 10 november 1991 gesloten waren en dat het licht brandde.
De broer van het slachtoffer, [getuige 4], heeft op zaterdag 9 november 1991 omstreeks 16.00 uur en op zondag 10 november 1991 omstreeks 10.45 uur, 16.00 uur en 21.00 uur, tevergeefs getracht het slachtoffer telefonisch te bereiken. De telefoon ging wel over, maar er werd niet opgenomen, zo verklaarde hij.
Op grond van het voorgaande staat vast dat het slachtoffer op donderdag 7 november 1991 nog in leven was en dat hij in ieder geval op dinsdag 12 november 1991 was overleden. De rechtbank acht het aannemelijk dat het slachtoffer tussen vrijdag 8 november 1991 te 22.00 uur en zondag 11 november 1991 - in de loop van de dag - om het leven is gebracht. Een preciezer moment van overlijden is op basis van de beschikbare gegevens niet vast te stellen.
Getuige [getuige 7] heeft op 13 november 1991 verklaard dat het slachtoffer haar op zaterdag 9 november 1991 omstreeks 11.30 uur in het trappenhuis van de flat waarin zij beiden woonden nog heeft begroet. De raadsvrouw is van mening dat uit deze verklaring moet worden afgeleid dat het slachtoffer op 9 november 1991 omstreeks 11.30 uur nog in leven was. De rechtbank deelt deze opvatting niet, omdat deze getuige in haar verklaring van 16 november 1991 heeft aangegeven over de datum van deze ontmoeting met het slachtoffer te twijfelen. De verklaringen van deze getuige bieden op dit punt derhalve onvoldoende zekerheid.
Belastende feiten en omstandigheden
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de verdachte ter terechtzitting van 11 januari 2010 verklaard dat hij op vrijdagavond 8 november 1991, tussen 22.00 en 01.00 uur in de woning van het slachtoffer was. Deze verklaring wordt ondersteund door de objectieve omstandigheid dat verdachtes DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van het celmateriaal dat op een sigarettenpeuk uit een asbak in de woonkamer van het slachtoffer is aangetroffen.
De verdachte heeft verder verklaard dat hij in de woning seksueel contact met het slachtoffer heeft gehad. Daarbij had hij de bovenarmen van het slachtoffer met een sjaal achter de rug langs vastgebonden. Deze verklaring wordt ondersteund door de objectieve omstandigheid dat bij het aantreffen van het slachtoffer om diens linkerarm een bruinkleurige sjaal was geknoopt die onder diens lichaam doorliep naar de rechterarm, waaraan de sjaal eveneens was vastgeknoopt. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de sjaal waarmee de armen van het slachtoffer ten tijde van het aantreffen van diens stoffelijk overschot waren verbonden, van een door de technische recherche gemaakte foto herkent als de sjaal die hij destijds heeft gebruikt.
Verder heeft de verdachte ter zitting toegelicht dat de seksuele handelingen op een gegeven moment zijn gestaakt en hij hierna het - op dat moment nog vastgebonden - slachtoffer tegen de keel of hoofd heeft geschopt en vervolgens een mes heeft gepakt, waarmee hij het slachtoffer heeft geprikt. Het mes was ongeveer tien tot vijftien centimeter lang.
Vervolgens heeft de verdachte naar eigen zeggen de autosleutels van het slachtoffer van tafel gepakt en diens auto meegenomen. Op zaterdag 30 november 1991 werd deze auto door surveillerende politieambtenaren aangetroffen op de Prins Hendrikkade te Rotterdam, in de onmiddellijke nabijheid van het toenmalige woonadres van de verdachte. Bij technisch onderzoek aan de auto zijn bloedvegen aangetroffen op de overgang van de armsteun naar de uitsparing in de armsteun van het linker voorportier van de auto. Van het celmateriaal dat van het aangetroffen bloedspoor, dat indertijd onder kenmerk ‘T2’ werd veiliggesteld en later werd voorzien van voorzien van DNA-identiteitszegel ACF047 , is door het NFI een DNA-profiel verkregen. Dit profiel is gelijk aan het profiel van het slachtoffer. De kans dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel heeft dat gelijk is aan het DNA-profiel van het celmateriaal uit de auto is kleiner dan één op één miljard, aldus het NFI.
- D.
verdachte sluit op zijn minst genomen ook zelf, gezien zijn eerdere bij de politie afgelegde verklaring, niet uit dat hij degene is geweest die verantwoordelijk is voor alle zeventien messteken die bij het slachtoffer zijn vastgesteld. Zo is de verdachte in een op 15 april 2009 bij hem afgenomen politieverhoor gevraagd hoe vaak hij het slachtoffer heeft gestoken. Vervolgens heeft hij verklaard: “Ik kan mij twee keer herinneren. Het kan ook vaker zijn geweest. Ik denk dat ik het geblokt heb in mijn hersenen.” Daarnaast is hij op 16 april 2009 geconfronteerd met het feit dat bij de sectie destijds is gebleken dat het slachtoffer zeventien messteken in het lichaam had. Hierop antwoordde de verdachte: “Kan je nagaan in welke toestand ik was. Dat was de normale [verdachte] niet. Zeventien keer? Dat wist ik niet (…). Dan is er wel veel bloed geweest. Ik denk dat ik dat geblokt heb.”
Verder heeft de verdachte ter zitting verklaard dat hij een week na zijn bezoek aan het slachtoffer in de krant had gelezen dat er iemand in Rotterdam was overleden en hij sindsdien achttien jaar lang met het idee had geleefd dat hij het slachtoffer vermoord had.
Deze - belastende - verklaringen van de verdachte en objectieve feiten en omstandigheden worden ondersteund door verklaringen van getuigen omtrent hetgeen zij de verdachte eerder hebben horen zeggen.
Allereerst heeft de getuige [getuige 1], de huidige echtgenote van de verdachte, verklaard dat de verdachte haar heeft verteld dat hij iemand had vermoord, maar dat hij dacht dat hij de man levend had achtergelaten.
Daarnaast verklaarde de getuige [getuige 8], de achternicht van [getuige 1], op 20 april 2009 dat de verdachte haar acht maanden daarvóór had verzocht om aan haar vriend, die bij de politie werkzaam is, wilde vragen hoe lang DNA goed blijft. Hierop vroeg [getuige 8] aan de verdachte wat hij had gedaan. De verdachte antwoordde dat hij vroeger iets ergs had gedaan. Toen [getuige 8] vervolgens vroeg of hij wellicht een overval had gepleegd, antwoordde de verdachte: “Nee, ik heb iets heel ergs gedaan.” [getuige 8] vroeg of hij iemand vermoord had, waarop de verdachte zijn hoofd wegdraaide.
Uit de inhoud van tijdens het opsporingsonderzoek afgeluisterde telefoongesprekken leidt de rechtbank voorts af dat de verdachte enkele familieleden omtrent zijn daad heeft geïnformeerd:
- -
op 11 april 2009 zegt de verdachte tegen zijn dochter [dochter] dat [getuige 1] het zwaar gaat krijgen en dat [getuige 1] misschien wel de twee belangrijkste mannen in haar leven kwijt zal raken;
- -
[getuige 1] zegt in een telefoongesprek met een onbekend gebleven vrouw van 14 april 2009 te 8.15 uur – derhalve na de aanhouding van de verdachte eerder die ochtend om 6.26 uur – dat [verdachte] is meegenomen en dat ‘hij’ in de jaren negentig iemand heeft doodgemaakt.
Ten slotte is tijdens het technisch onderzoek in de woning van het slachtoffer indertijd onder de rechterschouder van het slachtoffer een groenblauwe gekleurde nylon boodschappentas aangetroffen, met op de bovenzijde een in bloed gevormde hakafdruk. De afdruk is door de politie voorgelegd aan de schoenspoordeskundige W. Blok. Deze heeft gerapporteerd dat het hier zeer waarschijnlijk een schoen met maat 42 betrof, dit met een marge van omstreeks één maat. De rechtbank acht het aannemelijk dat het slachtoffer schoenmaat 45 droeg, omdat aan het voeteneind van het bed in diens slaapkamer schoenen met die maat zijn aangetroffen. De verdachte daarentegen draagt naar eigen zeggen schoenmaat 42 dan wel 43.
Is de lezing van de verdachte aannemelijk?
De verdachte heeft ter zitting benadrukt dat hij slechts twee van de zeventien aangetroffen messteken heeft toegebracht, te weten de door de arts en patholoog vastgestelde letsels aan het voorhoofd en de buitenwaartse zijde van het rechtervoorhoofd. In het verlengde hiervan heeft de raadsvrouw erop gewezen dat de arts en patholoog bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat deze letsels niet zodanig zijn dat zij de dood tot gevolg zouden kunnen hebben. De door dr. Visser vastgestelde perforaties van de slagader, lever en long zijn het slachtoffer fataal geworden. Voor deze letsels kan de verdachte echter niet verantwoordelijk worden gehouden, aldus de raadsvrouw.
Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft verklaard dat hij nog gedurende vijf minuten in de woning heeft verbleven, nadat hij het slachtoffer had geschopt en met een mes had geprikt. De verdachte heeft gedurende die tijdspanne een videorecorder, twee Egyptische prenten en een autosleutel uit de woning van het slachtoffer weggenomen. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer bij zijn vertrek uit de woning nog ‘springlevend’ was, desgewenst had kunnen praten en desgewenst zijn handen en voeten had kunnen gebruiken. Desondanks heeft het slachtoffer niet bewogen of gesproken toen de verdachte de goederen wegnam, terwijl het slachtoffer in elk geval heeft gezien dat hij, verdachte, de videorecorder wegnam, aldus de verdachte. De rechtbank acht het op grond van algemene ervaringsregels onaannemelijk dat het slachtoffer, zeker geconfronteerd met deze beroving, geen enkel teken van leven zou hebben gegeven, terwijl hij daartoe - in de lezing van de verdachte - wel in staat moet zijn geweest. De verdachte heeft ter terechtzitting ook niet kunnen aangeven op grond waarvan hij wist dat het slachtoffer nog leefde.
Verder heeft, zoals hiervoor vermeld, de verdachte verklaard dat hij de afgelopen achttien jaar heeft geleefd in de overtuiging dat hij iemand heeft vermoord. Het laat zich slecht indenken dat de verdachte deze overtuiging zou hebben bekomen als hij het slachtoffer slechts tegen de keel of hoofd zou hebben geschopt en hem tweemaal met een mes in het gezicht zou hebben geprikt, omdat van dergelijke handelingen redelijkerwijs geen fatale gevolgen kunnen worden verwacht, temeer nu de verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij het slachtoffer springlevend heeft achtergelaten.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de verdachte in zijn politieverklaringen van 15 april 2009, 16 april 2009 en 15 juni 2009 en op de terechtzitting op cruciale punten inconsistent heeft verklaard en het antwoord schuldig bleef op vragen naar belangrijke details. Nu voorts het dossier geen concrete aanknopingspunten bevat die de lezing van de verdachte onderbouwen, wordt de verklaring van de verdachte op dit punt als zijnde niet geloofwaardig terzijde geschoven.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat in de woning verschillende sporen zijn aangetroffen die er haars inziens op duiden dat één of meer derden bij de dood van het slachtoffer betrokken kunnen zijn geweest. Zo is er de in de woning aangetroffen een sigarettenpeuk met kenmerk ‘T7’, waarop door het NFI celmateriaal is aangetroffen van een tot op heden onbekende man en het nagelvuil van het slachtoffer, waarop door het NFI celmateriaal is aangetroffen van een tot op heden onbekend gebleven vrouw. Daarnaast zijn uit de woning van het slachtoffer goederen verdwenen die niet door de verdachte zijn meegenomen, waaronder een schilderij van de kunstenaar M. de Jongere, en is er een jack aangetroffen dat mogelijk niet van het slachtoffer en evenmin van de verdachte was. Het slachtoffer leidde een risicovol bestaan en was al eerder door een onbekende man en een onbekende vrouw onder bedreiging van een mes in zijn woning beroofd, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Anders dan de raadsvrouw meent, kan uit het aantreffen van biologisch materiaal van onbekende derden hoogstens worden afgeleid dat deze derden op enig moment in de woning van het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Deze enkele omstandigheid wijst niet op betrokkenheid van deze derden bij de dood van het slachtoffer. Dit laatste geldt ook voor hetgeen de raadsvrouw heeft gesteld omtrent het celmateriaal in het nagelvuil van het slachtoffer, temeer nu DNA-deskundige ir. H.J.T. Janssen ter zitting heeft verklaard dat celmateriaal van een persoon onder de nagels van een ander persoon kan geraken door ruw contact, zoals krabben, maar ook door het schudden van een hand of andere omstandigheden. De rechtbank gaat op grond van dezelfde redenering voorbij aan de stelling van de raadsvrouw omtrent het aangetroffen jack. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank voorts van oordeel dat onduidelijk is of er, naast de door de verdachte weggenomen voorwerpen, andere goederen in de woning ontbraken, omdat met onvoldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat het slachtoffer ten tijde van het tenlaste gelegde (nog) over deze voorwerpen beschikte.
De rechtbank heeft in het dossier geen (andere) concrete aanwijzingen voor betrokkenheid van derden bij de dood van het slachtoffer aangetroffen.
De rechtbank is op grond van de hierboven uiteengezette ‘vaststaande feiten’ en ‘belastende feiten en omstandigheden’ tot de overtuiging gekomen dat het de verdachte was die met het door hem gehanteerde mes zeventien maal op het slachtoffer heeft ingestoken.
- (Voorwaardelijk)
Opzet
Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam van een mens verschillende vitale organen bevinden, zoals de longen en de lever, en voorts allerlei vitale (slag)aders en dat - zoals in deze zaak ook is gebleken - verwondingen aan dergelijke vitale delen zeer levensbedreigend kan zijn en gemakkelijk tot de dood van een persoon kan leiden. Ook de verdachte moet daarvan op de hoogte zijn geweest. Het zeventien maal met een mes insteken op het lichaam van een ander, waaronder in de rug en in de buik, is zozeer gericht op de beëindiging van het leven van die ander, dat het niet anders zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op fatale gevolgen heeft aanvaard.
Voorbedachte raad
Voor het aannemen van voorbedachte raad is naar vaste jurisprudentie voldoende dat komt vast te staan dat de dader de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat - objectief gezien - gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Ervaringsregels leren dat met het tot zeventien keer toe insteken op een - in ieder geval aan beide armen - vastgebonden slachtoffer geruime tijd is gemoeid, in elk geval voldoende tijd voor de verdachte zich te kunnen bezinnen en het nodige te verrichten om op zijn voornemen terug te komen, zoals zijn handelen te staken en zonodig daarna hulp te verlenen of hulp in te roepen.
Verder gaat de rechtbank er niet alleen vanuit dat de verdachte - zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard - na zijn gewelddadige handelingen goederen van zijn gading heeft weggenomen, maar ook dat hij daartoe gedurende (minstens) vijf minuten de woning heeft doorzocht. Dit laatste blijkt uit de omstandigheid dat verschillende kasten en lades in de woon- en de slaapkamer geopend waren en er diverse goederen over de grond verspreid lagen en de op 16 april 2009 door de verdachte afgelegde verklaring dat hij de slaapkamer van het slachtoffer heeft doorzocht. Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte de in de woning aanwezige telefoontoestellen onklaar heeft gemaakt. Deze gedragingen duiden er niet op dat verdachte heeft gehandeld in paniek of een andere plotselinge gemoedsbeweging, maar veeleer op een weloverwogen optreden. Ook om deze reden kan bewezen worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Bewezenverklaring
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in of omstreeks de periode van 10 november 1991 tot en met 12 11 november
- 1991.
te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans een scherp en/of
puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal die [slachtoffer] (in het lichaam)
gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Beoordeling van het onder 2 tenlastegelegde
Aangezien de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hierna bewezen verklaard, op de zitting heeft bekend, wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
- 1.
de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting;
- 2.
het proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 31.124/1991, d.d. 16 april 2009, gekenmerkt 0904161050.V01 (verhoor verdachte);
- 3.
het ongenummerde proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door verbalisant J. Stad, d.d. 8 juni 2009, met bijlagen;
- 4.
het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, zaaknummer 1991.11.13.033/Aanvraag 8, d.d. 1 mei 2009.
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 15 maart 2009 tot en met 14 april 2009 te Capelle aan den
IJssel, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 300, althans één of meer
(XTC)pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA
(3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1 primair.
Moord.
2.
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de
omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke
omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord. Na daartoe te hebben afgesproken, hebben de verdachte en het slachtoffer in de woning van het slachtoffer seksueel contact gehad. Het slachtoffer werd daarbij door de verdachte met onder meer een sjaal vastgebonden. Op enig moment pakte de verdachte echter een mes, waarmee hij vele malen op het vastgebonden slachtoffer instak en waarbij diverse vitale organen en een belangrijke aftakking van diens lichaamsslagader zijn doorkliefd. Het slachtoffer is aan deze verwondingen overleden.
Het slachtoffer is op gruwelijke wijze om het leven gekomen. Met het plegen van dit feit heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Hij heeft daarmee de nabestaanden een onherstelbaar verlies en onnoemelijk veel leed aangedaan. Dit leed moet zijn versterkt door de mensonterende wijze waarop de verdachte het lichaam van het slachtoffer heeft achtergelaten. De rechtbank rekent het de verdachte voorts aan dat de nabestaanden door het jarenlange zwijgen van de verdachte zeer langdurig in onderzekerheid hebben verkeerd over wat er precies met hun dierbare is gebeurd én dat hij tot op heden geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over de achtergronden van zijn daad.
Een dergelijk feit draagt ook een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en veroorzaakt gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het verstrekken van enkele honderden XTC-pillen. Met geld van zijn broer kocht hij ongeveer driehonderd XTC-pillen van een collega en verstrekte het leeuwendeel van die pillen vervolgens aan zijn broer.
XTC-pillen zijn niet alleen schadelijk voor de (veelal jonge) gebruikers daarvan, maar vormen ook een bedreiging voor de samenleving in het algemeen, vanwege de met de verdere verspreiding daarvan vaak gepaard gaande criminaliteit. Door zijn handelswijze heeft de verdachte deel uitgemaakt van de keten van handel in drugs.
Op deze feiten, en dan met name op de bewezen te verklaren moord, kan niet anders worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft kennis genomen van een op de naam van de verdachte gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 april 2009. De rechtbank zal op de voet van artikel 63 Wetboek van Strafrecht rekening houden met daarin vermelde door de Politierechter in deze rechtbank na de periode van het ten laste gelegde uitgesproken veroordelingen. Anderzijds blijkt uit dit uittreksel ook dat de verdachte de bewezen te achten moord heeft begaan enkele weken nadat hij door de Meervoudige Strafkamer in de rechtbank Amsterdam was veroordeeld ter zake van een overval. Deze veroordeling heeft verdachte er indertijd kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw in een soortgelijke situatie te begeven.
Omtrent de verdachte zijn de volgende deskundigenrapporten uitgebracht:
- -
een rapport opgemaakt door drs. F. Verstraeten, psychiater in opleiding, onder supervisie van drs. Th.J.G. Bakkum, psychiater, d.d. 21 september 2009 en
- -
een rapport opgemaakt door drs. A.F.J.M. Zwegers, GZ-psycholoog, d.d. 25 september 2009.
Het rapport van de deskundige Verstraeten houdt, zakelijk weergegeven en onder meer, in dat bij de verdachte sprake is van cocaïnegebruik in remissie, alcoholmisbruik in gedeeltelijke remissie, cannabisafhankelijkheid en van een persoonlijkheid met antisociale, narcistische en afhankelijke kenmerken, zo ook ten tijde van het ten laste gelegde. De genoemde persoonlijkheidskenmerken lijken destijds wat meer uitgesproken te zijn geweest. Hoewel de deskundige vanwege de gedeeltelijke ontkenning en niet volledige openheid van de verdachte geen duidelijke uitspraak kan doen omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, lijkt het hem niet waarschijnlijk dat de verdachte geheel toerekeningsvatbaar te beschouwen voor het ten laste gelegde. De verdachte zou baat kunnen hebben bij ondersteuning bij het toewerken naar volledige abstinentie van middelen en gesprekken om meer inzicht te krijgen in zijn persoonlijkheidsstructuur. Echter, de verdachte heeft geen ziektebesef ten aanzien van zijn persoonlijkheidsstructuur en zijn middelengebruik bagatelliseert hij. Gezien het gebleken lage recidiverisico ziet de deskundige onvoldoende gronden om behandeling in een gedwongen kader te adviseren.
Het rapport van de deskundige Zwegers houdt, zakelijk weergegeven en onder meer, in dat bij de verdachte sprake is van alcoholmisbruik, gedeeltelijk in remissie, en afhankelijkheid van cannabis. Er zijn aanwijzingen voor een gestagneerde en/of gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling. Ten tijde van het ten laste gelegde was er waarschijnlijk sprake van verslavingsproblematiek en/of misbruik van verschillende middelen, waaronder cocaïne, alcohol en cannabis. Het is aannemelijk dat de thans aanwezige kenmerken van een gestagneerde en/of gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische en antisociale trekken, ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig waren. Voorts is het aannemelijk dat verdachtes functioneren ten tijde daarvan werd beïnvloed door cocaïne en/of alcohol, alsmede door de gestagneerde en/of gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling, maar het is vanwege de ontkennende houding van de verdachte niet mogelijk om een uitspraak te doen over de toerekeningsvatbaarheid, aldus deskundige Zwegers.
De rechtbank neemt de bevindingen en conclusies van de deskundigen Verstraeten en Zwegers over, maakt die tot de hare en oordeelt de verdachte op grond daarvan enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
De rechtbank heeft kennis genomen van de rapporten van J. Hout-Sels, reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, d.d. 15 september 2009 en van W.H. Dai, reclasseringswerker bij Bouman GGZ-reclassering, d.d. 2 oktober 2009.
Alles afwegend wordt door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet op de artikelen 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 (tien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Pit, voorzitter,
en mrs. Van Dijke en De Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 januari 2010.
Bijlage bij vonnis van 25 januari 2010:
TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
- 1.
hij in of omstreeks de periode van 10 november 1991 tot en met 12 november
1991 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans een scherp en/of
puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal die [slachtoffer] (in het lichaam)
gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachhtofffer] is overleden;
(artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 10 november 1991 tot en met 12 november
1991 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven
heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes, althans een
scherp en/of puntig voorwerp meermalen althans éénmaal die [slachtoffer] (in
het lichaam) gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan
van enig strafbaar feit,
te weten met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening wegnemen uit de
woning van die [slachtoffer] van twee Egyptische prentplaten en/of (een)
siera(a)d(en) en/of een videorecorder en/of fotocamera en/of horloge en/of
geld en/of een schilderij en/of (een) autosleutel(s) en/of een personenauto
van het merk Volvo, type 340 met het kenteken [kenteken], in elk geval enig
goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander
of anderen dan aan verdachte,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit
voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op
heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het
wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
(artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht)
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks 10 november 1991 tot en met 12 november 1991 te Rotterdam
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of
puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal die [slachtoffer] (in het lichaam)
gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht)
- 2.
hij
in de periode van 15 maart 2009 tot en met 14 april 2009 te Capelle aan den
IJssel, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 300, althans één of meer
(XTC)pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA
(3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid
van artikel 3a van die wet;
(artikelen 2 onder B/C en 10 van de Opiumwet)