Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.4.4
9.4.4 Bijstand
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 42 Abw.
Art. 52 lid 1 aanhef en onder e bepaalt: 'Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen een uitkering in verband met geleden immateriële schade voorzover dit, gelet op de aard en hoogte van de uitkering, vanuit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is.'
Art. 52 Abw vermeldt dat met zoveel woorden. Zie voor een geval waarin het smartengeld buiten beschouwing werd gelaten Rb. 's-Hertogenbosch 17 november 1997, Prg. 1998,4909; Rechtshulp 1998, 10 m.nt. A. Balkema. Het bedrag mag volgens de rechtbank eerst in de beschouwing worden betrokken indien de als smartengeld bestempelde uitkering oneigenlijke elementen bevat en/of exorbitant hoog is. Art. 43 spreekt slechts van de hoogte. Volgens de memorie van toelichting dient ook hier de aard van de uitkering in aanmerking te worden genomen.
Zie voor fiscale aspecten daarvan hierna.
De Algemene bijstandswet (Abw) biedt ingezetenen in Nederland een bestaans-rruxiimum indien zij daartoe zelf over onvoldoende middelen beschikken. Voor de bepaling of en in hoeverre een recht op bijstand bestaat plegen alle aan de eventuele gerechtigde toekomende middelen (inkomens- en vermogensbestanddelen) in beginsel in aanmerking te worden genomen.1 Enkele 'baten' worden evenwel krachtens de wet uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten. Zo bepaalt artikel 43 lid 2 onder j dat niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend:
'een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.'
Als redengeving daartoe wordt in de memorie van antwoord aangevoerd:2
'Het is niet redelijk om een dergelijke uitkering voor geleden immateriële schade geheel als middelen in aanmerking te nemen. Dat zou immers betekenen dat de bijstandsontvanger daarvoor feitelijk geen compensatie kan ontvangen. Bij zeer aanzienlijke uitkeringen kan de belanghebbende echter in een zodanige financiële positie komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het karakter van de bijstand. In voorkomende gevallen zal derhalve moeten worden vastgesteld welk bedrag niet in aanmerking wordt genomen. Naast de hoogte van de uitkering dient daarbij ook de aard daarvan in aanmerking te worden genomen.'
Een (eerder) verkregen smartengeld wordt bovendien volgens artikel 52 Abw op dezelfde voet niet als vermogen in aanmerking genomen.3
Met de desbetreffende bepalingen lijkt het recht met betrekking tot de bijstandsverlening genereuzer voor de gelaedeerde dan waar het gaat om de verschaffing van levensonderhoud. Daar pleegt het smartengeld immers in beginsel wél in aanmerking te worden genomen bij de draagkrachtbepaling, terwijl in het kader van de bijstandsverlening het smartengeld in beginsel buiten beschouwing blijft. Toch geldt dat hier ook slechts in beginsel, namelijk voorzover het buiten beschouwing laten uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Het verschil in uitgangspunt laat zich mijns inziens wel verklaren door het verschil in de aard van de verhoudingen. Bij bijstandsverlening gaat het immers om het (absolute) bestaansniinimum, terwijl het bij de bepaling van de draagkracht gaat om een relatief begrip. Bovendien komt het buiten beschouwing laten van het smartengeld in het ene geval ten laste van de gemeenschap en in het andere geval ten laste van (voormalige) gezinsleden. Vanuit dat perspectief acht ik de 'omkering' van het uitgangspunt dat het smartengeld als draagkrachtverhogende factor in aanmerking wordt genomen wel aanvaardbaar.
Is het buiten beschouwing laten van het smartengeld uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord, dan dient het (gedeeltelijk) toch in aanmerking te worden genomen. Bij de bepaling van hetgeen uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is dient te worden gelet op de aard en de hoogte van de uitkering.4 Nadere aanwijzingen verschaft de wetsgeschiedenis niet. In verband met de hoogte van de uitkering zal zijn bedoeld dat het (geheel) buiten beschouwing laten van aanzienlijke uitkeringen minder snel verantwoord zal zijn. In verband met de aard van de uitkering valt wellicht te denken aan de aard van de schade waarvoor de uitkering werd verstrekt (lichamelijk letsel, schending van eer en goede naam), aan de vraag of het in feite eigenlijk niet gaat om verkapt loon uit dienstbetrekking5 en wellicht ook aan de vraag in hoeverre de uitkering is bepaald met het oog op concrete te verwachten bestedingen die verband houden met de immateriële schade. Ook hier zal van belang zijn in hoeverre de behoeften van de benadeelde door het lijden van de schade kunnen worden geacht te zijn beïnvloed.