Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/9.4.3
9.4.3 Behoeftigheid en artikel 6:108 BW
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Afgezien van art. 6:108 lid 1 onder c.
EV I, PG Bk 6, p. 404 en MvA li Inv., PG Bk 6, p. 1292 en 1311. Zie voor (vnl. kritische) literatuur op dit punt Schadevergoeding (Bolt), art. 108, aant. 23.
In deze zin m.b.t. art. 1406 BW(oud) HR 23 januari 1959, Nj 1959, 190 (Pijkstra/Staat).
Zie de in Schadevergoeding (Bolt), art. 108, aant. 40 vermelde jurisprudentie.
De Hoge Raad oordeelde in het verleden (HR 19 november 1943, Nj 1944,21 (Veritex/Hemmes) wel dat het antwoord op de vraag of aan het eigen vermogen van de nabestaanden betekenis moet worden toegekend in het kader van het oordeel over behoeftigheid 'geheel afhangt van de bijzondere omstandigheden van het geval'. In HR 3 februari 1956, Nj 1956,158 m.nt. lehr (Liezen/Nijmeijer) werd geoordeeld dat de rechtbank terecht betekenis had toegekend aan een tijdens de procedure aan de nabestaande opgekomen nalatenschap. Ook het rekening houden met een uitkering krachtens ongevallenverzekering werd door de Hoge Raad aanvaardbaar geacht (HR 8 maart 1963, Nj 1963,317 m.nt. hb (Stad Rotterdam/Brunt)).
In deze zin luidde ook het antwoord van minister Korthals Altes op een vraag van kamerlid Swildens-Rozendaal dienaangaande. Zie PG Bk 6 Inv., p. 1304 en 1306.
De vraag in hoeverre hiermee bij de bepaling van de behoeftigheid rekening dient te worden gehouden hangt volgens de Hoge Raad (HR 19 november 1943, Nj 1944,21 (Veritex/Hemmes)) af van de bijzondere omstandigheden van het geval.
Zie hfdst. 6.
Krachtens artikel 6:108 hebben bepaalde nabestaanden, naast vergoeding van de kosten van lijkbezorging, recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Hoewel dat uit de tekst van de wet niet met zoveel woorden blijkt,1 wordt volgens de parlementaire geschiedenis de omvang van de vergoeding bepaald door de behoeftigheid van de nabestaanden.2
Ook hier pleegt behoeftigheid te worden benaderd als een relatief begrip, waarbij de behoeften mede worden bepaald door de maatschappelijke kring waartoe de nabestaanden behoren en met de stand waarin zij plachten te leven.3 Voorts wordt ook hier in beginsel rekening gehouden met alle inkomsten die de nabestaanden genieten. Daarbij plegen ook inkomsten uit vermogen in aanmerking te worden genomen.4 Ten aanzien van het vermogen zelf vertoont de jurisprudentie een meer genuanceerd beeld.5
Ook in dit verband kan een smartengelduitkering relevant zijn. In de eerste plaats kunnen de nabestaanden een recht op smartengeld erven en leidt dat aldus tot een vermogensvermeerdering aan hun zijde. In de tweede plaats kunnen zij, indien een recht op vergoeding van affectieschade wordt aanvaard, beschikken over een eigen recht op smartengeld.
Met betrekking tot het vererfde recht op smartengeld heeft in het kader van artikel 6:108 mijns inziens hetzelfde te gelden als daar met betrekking tot andere vererfde vermogensbestanddelen geldt. Indien men uitgaat van het behoeftigheidsvereiste dienen de inkomsten die uit het aldus ontstane vermogen (kunnen) worden genoten te worden betrokken in de bepaling van de omvang van de te vergoeden schade.6 Met betrekking tot het door het smartengeld ontstane vermogen gelden mijns inziens geen bijzonderheden.7 Nu het in deze situatie niet gaat om een vergoeding voor eigen immateriële schade van de nabestaanden ligt het niet in de rede om bij de bepaling van de behoeften rekening te houden met bijzondere uitgaven van de nabestaanden zoals bij de hiervoor besproken bepaling van de draagkracht. Wel is denkbaar dat bij de bepaling van de stand waarin de overledene en de nabestaanden plachten te leven rekening wordt gehouden met het feit dat tot het (die stand medebepalende) vermogen van de gelaedeerde reeds (een recht op) smartengeld behoorde waardoor diens gezin in meer welstand verkeerde, en waardoor aldus zou kunnen worden aangenomen dat het niveau van de behoeften hoger is.
Met betrekking tot een eigen recht op smartengeld van de nabestaanden zoals dat hiervoor werd geschetst8 zou ik willen aannemen dat dit niet dient te worden meegewogen bij de bepaling van hun behoeftigheid in het kader van de vaststelling van de schade door derving van levensonderhoud. Weliswaar zou men kunnen zeggen dat de vergoeding de facto het vermogen vermeerdert en derhalve van invloed is op de 'batenzijde' van de behoeftigheid, maar daar staan 'immateriële lasten' tegenover. De hiervoor met betrekking tot de verschaffing van levensonderhoud geuite gedachte dat op de 'baten' eventuele uitgaven in verband met immateriële schade in mindering dienen te worden gebracht, zou ik hier niet willen volgen in verband met het forfaitaire karakter en de bescheiden omvang van de bepleite vergoeding voor affectieschade. Het lijkt mij derhalve beter deze vergoedingen geheel buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de vergoeding op grond van het eerste lid van artikel 6:108.