Zie de bestreden beschikking onder 3.1 – 3.6, hier enigszins verkort weergegeven.
HR, 23-09-2016, nr. 15/04972
ECLI:NL:HR:2016:2183
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-09-2016
- Zaaknummer
15/04972
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2183, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:504, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:6372, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:504, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2183, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familierecht. Ontheffing uit ouderlijk gezag na periode van uithuisplaatsing; art. 1:266 en 268 (oud) BW. Ongeschiktheid of onmacht tot verzorging en opvoeding. Passeren van verzoek om contra-expertise (art. 810a Rv).
Partij(en)
23 september 2016
Eerste Kamer
15/04972
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
1. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO MIDDEN-NEDERLAND,gevestigd te Lelystad,
2. STICHTING SAMEN VEILIG FLEVOLAND, thans middels fusie opgegaan in Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,gevestigd te Almere,
3. [de pleegouders],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
4. [de moeder],woonplaats kiezende ten kantore van
haar advocaat,
VERWEERSTER in cassatie
advocaat: S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader, de Raad, de GI, de pleegouders en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/16/369474 / FL RK 14-1099 van de rechtbank Midden-Nederland van 27 november 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.165.881/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 augustus 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 16 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 september 2016.
Conclusie 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familierecht. Ontheffing uit ouderlijk gezag na periode van uithuisplaatsing; art. 1:266 en 268 (oud) BW. Ongeschiktheid of onmacht tot verzorging en opvoeding. Passeren van verzoek om contra-expertise (art. 810a Rv).
Partij(en)
15/04972
Mr. F.F. Langemeijer
10 juni 2016
Conclusie inzake:
[de vader]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming
In deze zaak zijn de ouders ontheven van het ouderlijk gezag. In cassatie klaagt de vader over deze beslissing en over het passeren van zijn verzoek om een contra-expertise.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Uit de affectieve relatie die de vader, thans verzoeker tot cassatie, en [de moeder] (hierna: de moeder) met elkaar hebben gehad zijn twee, nog minderjarige kinderen geboren: [betrokkene 1] in 2005 en [betrokkene 2] in 2007. De vader heeft hen erkend als zijn kinderen. Aanvankelijk waren de ouders gezamenlijk belast met het gezag.
1.1.2.
Ten aanzien van [betrokkene 1] is op 27 juli 2007 de ondertoezichtstelling uitgesproken. [betrokkene 2] staat sinds 19 april 2011 onder toezicht.
1.1.3.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn in juli 2011 uit huis geplaatst op basis van een machtiging van de kinderrechter. Zij verblijven sinds 5 maart 2012 in het huidige pleeggezin op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing.
1.1.4.
Ten tijde van de beslissing van het hof waren de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van 1 april 2014 verlengd voor de duur van een jaar, met ingang van 4 april 2014.
1.1.5.
De vader woont samen met een nieuwe partner. Uit de relatie van de vader en zijn nieuwe partner is in augustus 2014 een tweeling geboren. Zijn nieuwe partner heeft voorts nog een zoon uit een eerder huwelijk, geboren in 2009.
1.2.
Bij verzoekschrift van 20 mei 2014 heeft de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechtbank Midden-Nederland verzocht de ouders te ontheffen van het gezag over [betrokkene 1] en [betrokkene 2], met benoeming van Bureau Jeugdzorg Flevoland (hierna: “BJZ”) tot voogdes. Ter onderbouwing is verwezen naar het bij het verzoekschrift gevoegde rapport van het raadsonderzoek d.d. 19 mei 2014.
1.3.
De ouders hebben verweer gevoerd. BJZ heeft zich geschaard achter het verzoek van de Raad voor de kinderbescherming.
1.4.
Bij beschikking van 27 november 2014 heeft de rechtbank beide ouders ontheven van het gezag en BJZ benoemd tot voogdes over [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De kernoverweging luidde:
“Ten aanzien van de vader neemt de rechtbank, in navolging van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (…) in zijn beschikking van 17 oktober 2013, het volgende in aanmerking. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kennen een belast verleden en laten beiden probleemgedrag zien. De kinderen zijn goed ingegroeid in het pleeggezin. Zij laten binnen deze intensieve pleegzorgplaatsing, waarvoor de pleegouders ook gespecialiseerde en intensieve begeleiding van Pleegzorg krijgen, een positieve ontwikkeling zien. De kinderen zijn gebaat bij de structuur, consequente aanpak en veiligheid die het pleeggezin hen biedt. Onder deze omstandigheden heeft de stichting naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig gehandeld door geen onderzoek te doen naar de opvoedingsvaardigheden van de vader. Zeker nu het relatief jonge en kwetsbare kinderen betreft en er reeds sterke banden met de pleegouders bestaan, dient naar het oordeel van de rechtbank aan het belang van de kinderen bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Er dient dan ook duidelijkheid te komen in de gezagssituatie. Dit klemt temeer nu de vader ter zitting nog uitdraagt dat hij in staat is zelf voor de kinderen te zorgen en dat hij uithuisplaatsing van de kinderen niet kan en zal accepteren. Hierdoor kunnen zich bij de kinderen gevoelens van onrust en onveiligheid ontwikkelen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een ontheffing van de moeder en de vader een voorwaarde is om rust en duidelijkheid te verkrijgen om een verdere positieve ontwikkeling van de kinderen in de toekomst te waarborgen.”2.
De rechtbank voegde hieraan toe dat de ontheffing niet in de weg staat aan de mogelijkheid, op verantwoorde wijze de contacten tussen de ouders en de minderjarigen te onderhouden. De voogdes heeft hierin een belangrijke taak (Rb. blz 5).
1.5.
De vader heeft, voor zich, hoger beroep ingesteld3.. Bij beschikking van 4 augustus 2015 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
“4.8 Indien na verloop van tijd blijkt dat geen perspectief bestaat op terugkeer van het kind naar de ouder(s), ligt een verderstrekkende maatregel in de rede vanwege het gerechtvaardigde belang van het kind bij duidelijkheid omtrent diens toekomstperspectief, continuïteit in de opvoedingssituatie en een ongestoorde hechting. Het belang van het kind bij hereniging met de ouder(s) komt met andere woorden na verloop van tijd te verschuiven naar een belang bij ongestoorde voortzetting van het verblijf en hechting in het pleeggezin. Dat zwaarwegende belang van het kind bij continuïteit en duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief wordt mede tot uitdrukking gebracht in de hier bedoelde termijn(n) waarna een gedwongen ontheffing kan worden uitgesproken. Dat brengt het hof bij bespreking van de overige grieven van de vader.
(…)
4.10
Ook deze grieven falen. Voor het hof is doorslaggevend dat het hier gaat om ernstig beschadigde kinderen met bijbehorende bijzondere opvoedingsbehoeften in combinatie met de duur van het verblijf van de kinderen in het pleeggezin. Dat rechtvaardigt de conclusie dat de vader voor deze kinderen ongeschikt en onmachtig is de plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. Bovendien is het hof met de raad van oordeel dat de kinderen bij behoud van het gezag door de vader worden blootgesteld aan een blijvende strijd. De vader legt zich niet neer bij de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin. Dat is schadelijk voor de kinderen met het oog op hun hechting in het pleeggezin. Zorgelijk is in dit verband dat in ieder geval [betrokkene 2] volgens de raad blijkens recente informatie van de school problematisch gedrag vertoont op school waarbij zeer veel hulp moet worden ingezet en veel van de opvoedingsvaardigheden van zijn opvoeders wordt gevraagd. Ook de pleegvader heeft ter zitting melding gemaakt van problematisch gedrag van de kinderen met name wanneer ze zich niet veilig voelen (onvoorspelbaar gedrag, schoppen, slaan).
4.11
De vader heeft verzocht op grond van artikel 810a Rv lid 2 Rv een deskundige te benoemen die zal onderzoeken of hij geschikt en bij machte is om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich te nemen en zal onderzoeken welke hulp en/of ondersteuning nodig is indien hij niet in staat is de verzorging en opvoeding (op dit moment) zelfstandig op zich te nemen. Zoals hiervóór overwogen is voor het hof van doorslaggevende betekenis het belang van deze kwetsbare en beschadigde kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en continuïteit in de opvoedingssituatie. De uitkomsten van een deskundigenonderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader en zijn mogelijkheden om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen zijn daarom voor de onderhavige beslissing niet relevant en kunnen niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Bovendien oordeelt het hof een dergelijk onderzoek in strijd met de belangen van de kinderen nu dat voor hun te belastend is vanwege de onvermijdelijk daarmee gepaard gaande onrust en onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief.
4.12
Voor zover de vader een beroep heeft gedaan op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK kan hem dat evenmin baten. De ontheffing van de vader van het gezag over [betrokkene 2] en [betrokkene 1] vormt weliswaar een inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven en/of privéleven maar die inbreuk is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd in het belang van de gezondheid van de minderjarigen en meer in het bijzonder hun belang bij een ongestoorde hechting in het pleeggezin en beëindiging van de onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief. Het recht van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op duidelijkheid hieromtrent vloeit tevens voort uit artikel 3 en artikel 20 van het IVRK.”
1.6.
Namens de vader is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld4.. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Op grond van art. 1:266 BW (oud5.) BW kan de rechtbank, mits het belang van de kinderen zich niet daartegen verzet, een ouder ontheffen van het gezag over één of meer van zijn kinderen op grond dat deze ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Op grond van art. 1:268 lid 1 (oud) BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Art. 1:268, lid 2 onder a, (oud) BW noemt als een van de uitzonderingen op de hoofdregel in het eerste lid:
a. indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261 van dit boek van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 254 af te wenden;6.
2.2.
In onderdeel 1 van het middel stelt de vader voorop dat het aan de Raad voor de kinderbescherming is, te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat de desbetreffende ouder ongeschikt dan wel onmachtig is om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Het hof overweegt in rov. 4.10 dat het gaat om ernstig beschadigde kinderen met bijbehorende bijzondere opvoedingsbehoeften om, in combinatie met de duur van het verblijf van de kinderen in het pleeggezin, tot de slotsom te komen dat de vader ongeschikt en onmachtig is de plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen voor deze kinderen. De klacht in het cassatierekest onder 12 houdt in dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 149 en 150 Rv, althans onbegrijpelijk is: de vader heeft in de procedure bij het hof betwist dat hij over onvoldoende opvoedingsvaardigheden zou beschikken. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat hij altijd heeft meegewerkt aan verzoeken die hem in het belang van de kinderen werden gedaan, waaronder medische behandeling en scholing, en ook overigens steeds het belang van de kinderen voorop heeft gesteld (cassatierekest onder 14). De Raad voor de kinderbescherming spreekt weliswaar van ‘twijfels’ over het pedagogisch inzicht van de vader in de problematiek waarmee de kinderen te maken hebben7., maar volgens de klacht is dat niet voldoende om de gevolgtrekking te maken dat de vader ongeschikt of onmachtig is. De vader heeft bij het hof aangevoerd dat geen onderzoek is gedaan naar zijn (specifieke) opvoedingskwaliteiten en de Raad voor de kinderbescherming heeft dat niet betwist. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.3.
Het hof heeft het beoordelingskader uiteengezet in rov. 4.3, in verbinding met art. 1:268, lid 2 onder a, (oud) BW. Dat beoordelingskader is in cassatie niet bestreden. Van ‘ongeschiktheid’ en ‘onmacht’ kan sprake zijn, bijvoorbeeld, wanneer bij een ouder sprake is van een lichamelijke of psychische ziekte als gevolg waarvan die ouder feitelijk niet in staat is om kinderen te verzorgen en op te voeden. Met de woorden ‘ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen’ is niet alleen bedoeld een in de persoon van de ouder gelegen, algemene ongeschiktheid tot het verzorgen en opvoeden van minderjarige kinderen, maar ook: ongeschiktheid of onmacht om een bepaald kind te verzorgen en op te voeden. Zulke (specifieke) ongeschiktheid of onmacht kan zijn veroorzaakt door − of samenhangen met − bijzondere eigenschappen van dat kind of bijzondere omstandigheden, waarin dat kind zich bevindt ten tijde van de te nemen beslissing8..
2.4.
Voor zover de klacht op de veronderstelling berust dat het hof, zonder eerst gericht onderzoek daarnaar te laten instellen, de vader in het algemeen ongeschikt of onmachtig heeft geacht tot het verzorgen en opvoeden van zijn kinderen, mist zij feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof is gebaseerd op een combinatie van factoren:
(i) het gaat om ernstig beschadigde kinderen met (daarmee samenhangende) bijzondere opvoedingsbehoeften;
(ii) de omstandigheid dat, bij behoud van het gezag, de kinderen door de vader worden blootgesteld aan een blijvende strijd (hetgeen het hof in rov. 4.10 nader heeft uitgewerkt);
(iii) het belang van deze kwetsbare en beschadigde kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en continuïteit in de opvoedingssituatie; het hof noemt ook het belang van de gezondheid van deze minderjarigen (rov. 4.12),
een en ander in combinatie met de duur van het verblijf in het pleeggezin.
Daarnaast stelt het hof in rov. 4.7 vast dat ten tijde van de uithuisplaatsing de kinderen bij de moeder woonden; de vader maakte geen deel uit van dat gezin. BJZ heeft destijds onderzocht of er mogelijkheden waren om de kinderen bij de vader te plaatsen. De vader kon of wilde toen echter niet voldoen aan de voorwaarden van BJZ (verhuizing). Uit deze overwegingen volgt dat het hier gaat om een specifieke ongeschiktheid ten aanzien van de eisen die de verzorging en opvoeding van deze kinderen stellen.
2.5.
De vader heeft in het cassatierekest onder 15 naar voren gebracht dat de rechtsbescherming van een ouder tekort zou worden gedaan indien verzet van de vader tegen een uithuisplaatsing (als genoemd in rov. 4.10) al wordt uitgelegd als een teken van onmacht/ongeschiktheid, of anderszins bijdraagt aan het oordeel dat de ouder ongeschikt of onmachtig is tot de verzorging en opvoeding.
2.6.
Het hof heeft dit niet miskend. In de rechtspraak over art. 1:268, lid 2 onder a, (oud) BW is aandacht besteed aan gevallen waarin de ouder die met het gezag is bekleed, bereid is het kind in een (door de kinderrechter aan te wijzen) pleeggezin of tehuis te laten verblijven: is er dan toch nog grond voor een ontheffing?9.In HR 7 april 2000 is beslist dat, ondanks instemming van de met het gezag belaste ouder met een uithuisplaatsing, een ontheffing noodzakelijk kan zijn wanneer niet valt uit te sluiten dat de ouder in de nabije toekomst niet langer zal instemmen met de uithuisplaatsing10.. De begrippen ‘onmacht’ en ‘ongeschiktheid’ impliceren geen verwijt aan de desbetreffende ouder. Zij omvatten ook een ongeschiktheid of onmacht die wordt veroorzaakt door of samenhangt met de bijzondere eigenschappen van het kind of de bijzondere omstandigheden waarin het kind zich bevindt ten tijde van het nemen van een beslissing.11.In het onderhavige geval betreft het, naar de vaststelling van het hof, ernstig beschadigde kinderen met bijbehorende bijzondere opvoedingsbehoeften. Onder omstandigheden mag de rechter die over de feiten oordeelt voorrang geven aan het belang van het kind bij een ongestoorde voortgezette hechting in het pleeggezin, zonder onzekerheid over de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling, boven het belang van de ouder bij behoud van het gezag. Naar mate het kind langer in het pleeggezin verblijft, is het meer in het belang van het kind om daar te blijven, nu ingrijpende wijzigingen schadelijk kunnen zijn voor de ontwikkeling van het kind. De belangen van de ouder, in de zin van art. 8 EVRM en art. 3 en 20 IVRK, wegen in dat geval minder zwaar12..
2.7.
Om deze redenen faalt onderdeel 1.
2.8.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 4.11 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door het verzoek van vader tot benoeming van een deskundige (art. 810a lid 2 Rv) te passeren. Volgens de toelichting valt niet in te zien waarom het hof van oordeel is dat het gevraagde onderzoek te belastend zou zijn voor de kinderen, aangezien het onderzoek zich richt op de vader. Het afwijzen van de verzochte contra-expertise holt het recht van de ouder uit om zich te verdedigen tegen ontheffing van het ouderlijk gezag. Die uitholling, aldus de klacht, is in strijd met art. 8, in verbinding met art. 6 EVRM en met de ‘equality of arms’-gedachte van art. 810a lid 2 Rv.
2.9.
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits (a) dat (mede) tot de beslissing van de zaak kan leiden en (b) het belang van het kind zich niet daartegen verzet. Bij de onder (b) genoemde maatstaf kan worden gedacht aan gevallen waarin een maatregel van kinderbescherming zó dringend noodzakelijk is, dat de uitkomst van een nader deskundigenonderzoek niet kan worden afgewacht. Ook kan worden gedacht aan gevallen waarin voor de uitvoering van het verzochte nadere deskundigenonderzoek de medewerking van het kind nodig is en het afdwingen van die medewerking in strijd moet worden geacht met het belang van het kind13.. Naar de kern genomen, gaat het in deze wettelijke bepaling erom of de ouder voldoende gelegenheid heeft gehad om weerwoord te bieden aan hetgeen de Raad en zijn deskundigen hebben aangevoerd over de noodzaak van de verzochte maatregel van kinderbescherming14.. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind15..
2.10.
Het hof heeft in rov. 4.11 deze maatstaf voor ogen gehad. In de redenering van het hof is het verzochte onderzoek niet relevant voor de beslissing (de maatstaf onder a). Bovendien verzet het belang van beide kinderen zich tegen het verzochte onderzoek (de maatstaf onder b). Het gaat dus om twee zelfstandige gronden die de beslissing dragen.
2.11.
Wat betreft de maatstaf onder a: ook hier geldt dat de ‘onmacht’ en de ‘ongeschiktheid’ van de vader tot verzorging en opvoeding door het hof niet zijn gebaseerd op de opvoedingscapaciteiten in het algemeen van de vader. De ongeschiktheid en onmacht hangen volgens het hof samen met bijzondere omstandigheden, met name de problemen van deze twee kinderen. De gronden voor de ontheffing zijn gelegen in gedragsproblemen, ontwikkeld tijdens het opgroeien in onveilige en complexe thuissituaties. Destijds konden de kinderen niet bij de vader thuis worden geplaatst. De Raad voor de kinderbescherming is van mening dat inmiddels het opvoeden van deze kinderen bij de vader thuis een gepasseerd station is, vanwege hun hechting en perspectief elders16.. Blijkens de pleitnota in appel wenst de vader een contra-expertise om aan te tonen dat hij wel in staat is de kinderen te verzorgen en op te voeden. Het is, volgens de vader, een belang van de kinderen bij hem te wonen, omdat zij daar nu eenmaal horen. Volgens de vader zijn er geen contra-indicaties, althans is daarnaar geen onderzoek gedaan.
2.12.
Een eventueel positieve uitkomst van een in te stellen onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de vader, zoals verzocht, zal naar het oordeel van het hof de beslissing over het prevalerende belang van beide minderjarigen (bij een ongestoorde voortzetting van hun verblijf in het pleeggezin) niet kunnen veranderen. Het oordeel dat de uitkomst van het verzochte deskundigenonderzoek niet relevant is voor de op grond van art. 1:266 BW te nemen beslissing is niet in strijd met de wettelijke maatstaf, bedoeld onder a. Het is, gezien de gegeven motivering, niet onbegrijpelijk voor de lezer. Het miskent evenmin de strekking van art. 810a lid 2 Rv17.of de equality of arms-gedachte.
2.13.
Wat betreft de maatstaf onder b: het hof heeft overwogen dat een onderzoek als door de vader verzocht niet in het belang van de kinderen is, “vanwege de onvermijdelijk daarmee gepaard gaande onrust en onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief”. Die redengeving op zichzelf is summier, maar kan, indien gelezen in samenhang met de door het hof beschreven gedragsproblematiek van deze kinderen, het oordeel dragen. Het argument van de vader dat de kinderen niet bij het in te stellen onderzoek behoeven te worden betrokken, aangezien de opvoedcapaciteiten van de vader in het onderzoek centraal staan, gaat niet op. In de redenering van het hof gaat het juist om de bijzondere omstandigheden en problemen van deze kinderen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2016
Zie blz. 4 Rb. De genoemde beschikking van 17 oktober 2013 is in eerste aanleg als productie overgelegd; het betrof het (verworpen) hoger beroep van de vader tegen de beslissing (van 2 april 2013) tot verlenging van de uithuisplaatsing en de afwijzing van zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij hem te bepalen.
Zie rov. 4.1 van de bestreden beschikking.
Het cassatierekest bevat een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Bij brief van 12 januari 2016 is hiervan gebruik gemaakt.
Wet van 6 april 1995, Stb 1995/240. De artikelen 1:266 e.v. BW zijn per 1 januari 2015 vervangen in het kader van de herziening van de maatregelen van kinderbescherming (wet van 12 maart 2014, Stb. 130). Het overgangsrecht (art. 28 Overgangswet NBW; wet van 12 maart 2014, Stb. 131, art. XV) brengt mee dat in deze zaak het voordien geldende recht van toepassing blijft; vgl. rov. 4.2, in cassatie onbestreden.
Art. 1:254 (oud) BW opende de mogelijkheid van een ondertoezichtstelling “indien een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.”
Zie voor een samenvatting van het Raadsstandpunt: beschikking rechtbank, blz. 3. Zie hierover ook het aanvullend verzoekschrift in cassatie.
HR 29 juni 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8484, NJ 1984/767, rov. 3.1. Zie ook: Asser-De Boer I, 2010, nrs. 863 – 868; Tekst en Commentaar, 2007, aant. 1 bij art. 1:266 BW (oud), (A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar).
HR 25 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AD2733, NJ 1997/596 m.nt. J. de Boer; Tekst en Commentaar BW, 2007, aant. 2 bij art. 1:268 BW (oud), (A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar).
HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5406, NJ 2000/563 m.nt. J. de Boer.
HR 29 juni 1984, reeds aangehaald; zie ook HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7387, JPF 2005/45 m.nt. J.H. de Graaf.
Zie over kinderbeschermingsmaatregelen: EHRM 8 april 2004 (Haase/Duitsland), ECLI:NL:XX:2004:AT5305, NJ 2005/186 m.nt. J. de Boer; EHRM 12 juli 2001, Appl.no. 25702/94 (K. en T./Finland).
Tekst en Commentaar Rv, 2014, aant. 2c bij art. 810a Rv (R.Y. Nauta); Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810a aant. 2 (B.E.S. Chin-A-Fat), onder verwijzing naar HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ9973, NJ 2005/441 m.nt. W.D.H. Asser onder nr. 442.
Zie ook Kamerstukken II 1993/94, 22487, nrs. 15 en 18, Handelingen II 1993/94, blz. 4135-4161.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2 – 3.3.3. Zie voor het vervolg: HR 11 december 2015 (art. 81 RO), ECLI:NL:HR:2015:3564.
Onderzoeksrapport van de Raad, blz. 16.
Vgl. de conclusie van A-G Vlas 16 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2386. Voorts, in een geval over verlenging uithuisplaatsing: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 maart 2016 (rov. 5.9 – 5.10), ECLI:NL:GHARL:2016:1660.