Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-08-2015, nr. 200.165.881/01
ECLI:NL:GHARL:2015:6372
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-08-2015
- Zaaknummer
200.165.881/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:6372, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑08‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2183, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Ontheffing van het gezag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.881/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/369474/FL RK 14-1099)
beschikking van de familiekamer van 4 augustus 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele, kantoorhoudend te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming regio Midden-Nederland,
kantoorhoudende te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
Samen Veilig Flevoland (voorheen Bureau Jeugdzorg Flevoland: BJZ),
gecertificeerde instelling,kantoorhoudende te Lelystad,hierna te noemen: de GI,
[de pleegouders] ,
wonende te [B] ,hierna te noemen: de pleegouders.
Als informant ex artikel 800 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is verder gehoord: [de moeder] ,
woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat,hierna te noemen: de moeder,advocaat mr. H.M.A.W. Erven, kantoorhoudende te Lelystad.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de meervoudige familiekamer in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, zijn de vader en de moeder ontheven van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren in de gemeente [A] [in] 2005 (hierna: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren in de gemeente [A] [in] 2007 (hierna: [de minderjarige2] ). Daarbij heeft de rechtbank Bureau Jeugdzorg Flevoland benoemd tot voogd over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en het meer of anders verzochte afgewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 februari 2015, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen dan wel alsnog een diagnostisch onderzoek naar vader te indiceren om zo zicht te krijgen of terugkeer van de kinderen bij vader mogelijk is, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 mei 2015, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en geconcludeerd tot afwijzing dan wel ongegrondverklaring van dat verzoek.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 mei 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel ongegrond verklaring ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.4
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder de brief met bijlagen van mr. Scheele van 31 maart 2015.
2.5
De zaak is behandeld ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 9 juli 2015. Verschenen zijn de vader en zijn advocaat mr. Scheele, namens de raad dhr. [C] , namens de GI dhr. [D] en voorts zijn de moeder en haar advocaat verschenen. Namens de raad is ter zitting de ontbrekende pagina (9) in het dossier van het raadsrapport overgelegd. Door mr. Scheele zijn pleitaantekeningen overgelegd.
3. Feiten en achtergronden
3.1
De voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] , thans negen jaar oud, en [de minderjarige2] , thans zeven jaar oud, zijn geboren uit de affectieve relatie die de vader en de moeder met elkaar hebben gehad en zijn door de vader erkend.
3.2
De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder heeft nog twee kinderen uit een eerdere relatie, namelijk [E] , geboren [in] 2001 en [F] , geboren [in] 2003.
3.3
Ten aanzien van [de minderjarige1] is op 27 juli 2007 de ondertoezichtstelling uitgesproken en [de minderjarige2] staat sinds 19 april 2011 onder toezicht.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in juli 2011 op basis van een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Zij verblijven sinds 5 maart 2012 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin. De pleegvader heeft ter zitting toegelicht dat zij op dit moment bezig zijn te transformeren naar gezinshuis omdat zij de kinderen dan meer ruimte en begeleiding kunnen bieden.
3.5
De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van 1 april 2014 verlengd met ingang van 4 april 2014 voor de duur van een jaar.
3.6
De vader woont samen met zijn nieuwe partner mw. [G] . Uit de relatie van de vader en [G] is [in] 2014 de tweeling [H] en [I] geboren. [G] heeft voorts nog een zoon uit een eerder huwelijk, namelijk [J] , geboren [in] 2009.
3.7
Bij verzoekschrift van 20 mei 2014, ingekomen bij de rechtbank op 21 mei 2014, heeft de raad verzocht de ouders te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder benoeming van BJZ tot voogd over de minderjarigen. Ter onderbouwing van het verzoek is verwezen naar een bij het verzoekschrift gevoegd raadsrapport van 19 mei 2014.
3.8
De vader en de moeder hebben verweer gevoerd tegen het ontheffingsverzoek van de raad. BJZ heeft zich in eerste aanleg achter het verzoek van de raad geschaard.
3.9
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, na behandeling ter zitting, het verzoek van de raad toegewezen en de ouders ontheven van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met benoeming van BJZ tot voogd.
3.10
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
4. De motivering van de beslissing
4.1
Ter beoordeling staat de ontheffing van de vader van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Desgevraagd is namens de vader ter zitting toegelicht dat het onderhavig verzoek in hoger beroep geen betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank om de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW (oud), dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW (oud) kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
4.3
Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW (oud) kan een ontheffing ondanks verzet van de ouder worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW (oud) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden.De motiveringsklacht
4.4
Voor zover de vader in zijn eerste twee grieven heeft aangevoerd dat de rechtbank haar beslissing alleen heeft gebaseerd dan wel teveel heeft doen steunen op de eerdere beschikking van het hof van 17 oktober 2013, mist dat feitelijke grondslag en berust dat althans naar 's hofs oordeel op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Deze grieven kunnen hier verder onbesproken blijven omdat de zaak thans in hoger beroep in volle omvang aan het hof ter beoordeling is voorgelegd en het hof zijn beslissing zelf dient te motiveren. Het lot van deze grieven is mitsdien afhankelijk van het oordeel van het hof over de in geding zijnde maatregel tot ontheffing van de vader van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , waarbij het hof overigens mede zal betrekken hetgeen de vader in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.De achttienmaandtermijn
4.5
De vader heeft in zijn zesde grief aangevoerd dat niet is voldaan aan de zogenoemde achttienmaandtermijn, bedoeld in het hiervoor aangehaald artikel 1:268 lid 2 onder a BW (oud). Ter toelichting heeft de vader opgemerkt dat er in de periode van uithuisplaatsing nimmer hulp is geboden aan de vader maar alleen aan de moeder. De vader merkt op dat hij meermaals duidelijk heeft aangegeven dat hij ook hulp wil vanuit de ondertoezichtstelling om zo de kinderen bij hem als gezaghebbende ouder thuis te krijgen. BJZ heeft die hulp echter nooit geboden. Op zijn minst had volgens de vader een gezinsonderzoek / perspectiefonderzoek kunnen plaatsvinden bij de vader en zijn nieuwe partner.
4.6
Deze klacht betreft, blijkens de daarop gegeven toelichting, niet zozeer de stelling dat de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking niet reeds achttien maanden uithuisgeplaatst waren op basis van een machtiging - zij verbleven blijkens de stukken ten tijde van de bestreden beschikking ruim tweeëndertig maanden in het pleeggezin op basis van een machtiging uithuisplaatsing namelijk vanaf 5 maart 2012 - maar veeleer dat in die periode niet is ingezet op plaatsing van de kinderen bij de mede met het gezag belaste vader of althans onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden daartoe. In de visie van de vader is met bedoelde termijn dus onlosmakelijk verbonden dat hulp wordt ingezet gericht op plaatsing bij de met gezag belaste ouder.
4.7
Het hof volgt de vader daarin niet en stelt voorop dat de kinderen ten tijde van hun uithuisplaatsing bij de moeder woonden. De vader maakte destijds geen deel uit van dat gezin en heeft destijds ook niet kunnen voorkomen dat de kinderen ernstig beschadigd zijn geraakt in de thuissituatie bij de moeder waardoor hun uithuisplaatsing noodzakelijk was. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn van tijdelijke aard en in beginsel gericht op hereniging van het kind met de verzorgende ouder. Het ligt daarom in de rede dat de aandacht zich na de uithuisplaatsing in eerste instantie vooral heeft gericht op het zoeken naar mogelijkheden om de kinderen met de moeder te herenigen. Als gesteld en onvoldoende weersproken is voorts ter zitting van het hof komen vast te staan dat BJZ ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen wel heeft onderzocht of er ook mogelijkheden waren om de kinderen bij de mede met het gezag belaste vader te plaatsen. De vader wilde of kon destijds echter mede vanwege zijn werk niet aan de door BJZ gestelde voorwaarden, waaronder dat hij dichter bij de kinderen zou gaan wonen, voldoen. Wat er ook zij van de mogelijkheden die er nadien al dan niet zijn geweest om de kinderen bij de vader (en zijn huidige partner) te plaatsen, vast staat dat zulks niet heeft geleid tot concrete stappen in die richting. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de hier bedoelde voorwaarde dat sprake is van een uithuisplaatsing die langer dan achttien maanden heeft geduurd (of een ondertoezichtstelling die langer dan zes maanden heeft geduurd). Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat in deze procedure voorts niet ter beoordeling of in het verleden al dan niet terecht (geen) stappen in de door de vader thans bepleite richting zijn genomen.
4.8
Indien na verloop van tijd blijkt dat geen perspectief bestaat op terugkeer van het kind naar de ouder(s), ligt een verderstrekkende maatregel in de rede vanwege het gerechtvaardigde belang van het kind bij duidelijkheid omtrent diens toekomstperspectief, continuïteit in de opvoedingssituatie en een ongestoorde hechting. Het belang van het kind bij hereniging met de ouder(s) komt met andere woorden na verloop van tijd te verschuiven naar een belang bij ongestoorde voortzetting van het verblijf en hechting in het pleeggezin. Dat zwaarwegende belang van het kind bij continuïteit en duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief wordt mede tot uitdrukking gebracht in de hier bedoelde termijn(en) waarna een gedwongen ontheffing kan worden uitgesproken. Dat brengt het hof bij bespreking van de overige grieven van de vader.
De overige grieven
4.9
De overige grieven (3, 4, 5 en 7) van de vader strekken kort samengevat tot betoog dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan dat belang van de kinderen bij duidelijkheid, continuïteit en ongestoorde hechting in het pleeggezin. Ter toelichting heeft de vader onder meer opgemerkt:- dat de huidige onbegeleide omgang van 1 keer per drie weken ook volgens de raadprima verloopt en de raad in zijn rapport dringend verzoekt de omgang uit te breiden;- dat de kinderen gehecht zijn aan de vader en de beslissing in strijd is met artikel 8EVRM en artikel 3 IVRK;- dat het algemeen bekend is dat het beletten van terugkeer schadelijk is;- dat onbegrijpelijk is dat het hof in zijn eerdere beschikking niet het verzoek van devader heeft gehonoreerd om diagnostisch onderzoek te laten afnemen bij de vader;- dat de raad zich in zijn rapport baseert op aannames en het raadsrapport innerlijktegenstrijdig is althans onvoldoende onderbouwd bijvoorbeeld waar de raadaanneemt dat de vader over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt maar nietover voldoende specifieke opvoedingsvaardigheden voor de bovengemiddeldeopvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.10
Ook deze grieven falen. Voor het hof is doorslaggevend dat het hier gaat om ernstig beschadigde kinderen met bijbehorende bijzondere opvoedingsbehoeften in combinatie met de duur van het verblijf van de kinderen in het pleeggezin. Dat rechtvaardigt de conclusie dat de vader voor deze kinderen ongeschikt en onmachtig is de plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen. Bovendien is het hof met de raad van oordeel dat de kinderen bij behoud van het gezag door de vader worden blootgesteld aan een blijvende strijd. De vader legt zich niet neer bij de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin. Dat is schadelijk voor de kinderen met het oog op hun hechting in het pleeggezin. Zorgelijk is in dit verband dat in ieder geval [de minderjarige2] volgens de raad blijkens recente informatie van de school problematisch gedrag vertoont op school waarbij zeer veel hulp moet worden ingezet en veel van de opvoedingsvaardigheden van zijn opvoeders wordt gevraagd. Ook de pleegvader heeft ter zitting melding gemaakt van problematisch gedrag van de kinderen met name wanneer ze zich niet veilig voelen (onvoorspelbaar gedrag, schoppen, slaan).
4.11
De vader heeft verzocht op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen die zal onderzoeken of hij geschikt en bij machte is om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich te nemen en zal onderzoeken welke hulp en/of ondersteuning nodig is indien hij niet in staat is de verzorging en opvoeding (op dit moment) zelfstandig op zich te nemen. Zoals hiervóór overwogen is voor het hof van doorslaggevende betekenis het belang van deze kwetsbare en beschadigde kinderen bij duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief en continuïteit in de opvoedingssituatie. De uitkomsten van een deskundigenonderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader en zijn mogelijkheden om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen zijn daarom voor de onderhavige beslissing niet relevant en kunnen niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Bovendien oordeelt het hof een dergelijk onderzoek in strijd met de belangen van de kinderen nu dat voor hun te belastend is vanwege de onvermijdelijk daarmee gepaard gaande onrust en onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief.
4.12
Voor zover de vader een beroep heeft gedaan op artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK kan hem dat evenmin baten. De ontheffing van de vader van het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige1] vormt weliswaar een inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven en/of privéleven maar die inbreuk is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd in het belang van de gezondheid van de minderjarigen en meer in het bijzonder hun belang bij een ongestoorde hechting in het pleeggezin en beëindiging van de onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief. Het recht van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] op duidelijkheid hieromtrent vloeit tevens voort uit artikel 3 en artikel 20 van het IVRK.
4.13
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat tot een andere beslissing kan leiden betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de vader faalt.
4.14
Ten slotte zij opgemerkt dat geen specifieke bezwaren zijn geuit met betrekking tot de door de rechtbank gekozen voogd.
5. De slotsom
5.1
Het hof zal mitsdien de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
6. De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 november 2014 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. G. Jonkman enmr. M.P. den Hollander en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van4 augustus 2015 in bijzijn van de griffier.