HR, 06-06-2014, nr. 14/01290
ECLI:NL:HR:2014:1349
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-06-2014
- Zaaknummer
14/01290
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1349, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:340, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:340, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1349, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑06‑2014
Partij(en)
6 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01290
EV/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/450525/FT RK 13/2027 en C/09/450531/FT RK 13/2029 van de rechtbank Den Haag van 3 december 2013;
b. het arrest in de zaak 200.138.507/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het verzoek.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem – Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 juni 2014.
Conclusie 11‑04‑2014
14/01290 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 11 april 2014 | |
Conclusie inzake: | |
1. [verzoeker 1], 2. [verzoekster 2], verzoekers tot cassatie, | |
(hierna [verzoeker] c.s.). |
1. [verzoeker] c.s. zijn door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 4 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 december 2013. In dat vonnis was het verzoek van [verzoeker] c.s. tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van diverse fiscale schulden te goeder trouw zijn geweest.
2 Het gerechtshof heeft zijn oordeel samengevat als volgt gemotiveerd. Het ingediende beroepschrift voldoet niet aan het uit art. 259 jo. 278 Rv voortvloeiende vereiste dat het de gronden dient te bevatten waarop het hoger beroep berust, nu daarin slechts is aangevoerd dat maar niet waarom het oordeel van de rechtbank in onjuist is. De enkele stelling dat de rechtbank onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de verwijtbaarheid en het bestaan van eventuele bijzondere omstandigheden kan niet gelden als voldoende toelichting, nu [verzoeker] c.s. op de voet van art. 288 lid 1 Fw als voorwaarde voor toelating aannemelijk moeten maken dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van (een deel van) de schulden (rov. 5). Ten overvloede wordt overwogen dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak tot vernietiging van het bestreden vonnis hadden kunnen leiden, omdat [verzoeker] c.s. zeer forse schulden aan de Belastingdienst hebben doen ontstaan door het over een lange periode onterecht verkrijgen van huur- en zorgtoeslag en het niet afdragen van inkomstenbelasting, terwijl [verzoeker] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat hen te dien aanzien geen verwijt treft (rov. 6).
3 Het cassatieverzoekschrift dat namens [verzoeker] c.s. op 11 maart 2014 en derhalve tijdig is ingediend, omvat twee onderdelen, die m.i. tevergeefs zijn voorgesteld. Onderdeel 2 gaat stuk op een gebrek aan belang aangezien het klaagt over een ten overvloede gegeven overweging. Onderdeel 1 keert zich tegen rechtsoverweging 5 van het arrest van 4 maart 2014 en betoogt dat de inhoud van het beroepschrift – te weten: de stelling dat de rechtbank niet heeft onderzocht of sprake is van verwijtbaarheid of van bijzondere omstandigheden – wel degelijk voldoet aan de eisen van art. 359 jo. 278 lid 1 Rv, mede omdat het complete overzicht van de schuldenrapportages is overgelegd. Dit betoog miskent dat het aan een schuldenaar zelf is om de in art. 288 lid 1 onder b Fw bedoelde goede trouw en eventuele gronden voor toepassing van de in art. 288 lid 3 Fw neergelegde hardheidsclausule aannemelijk te maken (GS Faillissementswet, artikel 288 Fw, aant. 7.3.1 en 11.6; Wessels, Insolventierecht Deel IX, 2009, par. 9066m en t, par. 9067o en q; par. 2.5.1-2.5.5), welk uitgangspunt in overeenstemming is met de door de wetgever beoogde verzwaring van de aan het verzoekschrift gestelde eisen (Kamerstukken 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 14). Op de rechter rust in dit verband geen verplichting tot ambtshalve onderzoek. In hoger beroep kon daarom niet worden volstaan met de stelling dat de rechtbank verzuimd had te onderzoeken of toelating tot de schuldsaneringsregeling toch nog mogelijk was. Daarbij teken ik aan dat niet kan worden volgehouden dat uit de schuldenrapportages, nog daargelaten dat het beroepschrift daar niet naar verwijst, reeds volgt dat voldoende aannemelijk is dat [verzoeker] c.s. ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden te goeder trouw zijn geweest.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het verzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G