Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/4.6:4.6 Conclusie
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/4.6
4.6 Conclusie
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Artikel 2 EVRM brengt veel positieve verplichtingen voor de Staten met zich. Zowel op materieel als procedureel vlak. In essentie ziet de procedurele verplichting onder het recht op leven op het achteraf starten van een effectief onderzoek naar de toedracht van het dodelijke incident, of de potentieel levensbedreigende situatie. Ter invulling van wat onder een effectief onderzoek moet worden verstaan, heeft het EHRM een aantal procedurele eisen geformuleerd.
In de eerste plaats dient het onderzoek onafhankelijk plaats te vinden. In de tweede plaats moet met het onderzoek de toedracht duidelijk worden, waarbij de verantwoordelijken moeten kunnen worden geïdentificeerd en eventueel (strafrechtelijk, of anderszins) verantwoordelijk gehouden. Dit tweede vereiste ziet onder andere op het doen van een grondig onderzoek waarbij het dan kan gaan om het verrichten van een autopsie, het horen van getuigen en het veiligstellen en onderzoeken van bewijs. In de derde plaats moet het onderzoek snel van start gaan, en mag het niet onredelijk lang duren. Hierbij is de complexiteit van de zaak mede bepalend voor wat naar het oordeel van het Hof onredelijk lang is. Tot slot en in de vierde plaats moeten de nabestaanden in voldoende mate bij (de voortgang van) het onderzoek worden betrokken.
Elke 2 EVRM-zaak heeft een ander feitencomplex. Dit maakt het onmogelijk om een simpele checklijst met onderzoekshandelingen op te stellen die op elk 2 EVRM-geval van toepassing is. Ook de hiervoor genoemde procedurele eisen waaraan het onderzoek dient te voldoen, worden ingekleurd door de feiten van het specifieke geval. Volgens vaste Straatsburgse jurisprudentie herhaalt het EHRM in zijn rechtspraak eerst de algemene overwegingen ten aanzien van de procedurele onderzoeksplicht en de daarbij behorende eisen. Vervolgens past het deze algemene principes en eisen toe op het onderhavige geval. Als aan een (of meer) van de hiervoor genoemde vier voorwaarden niet is voldaan, oordeelt het Hof doorgaans dat het onderzoek niet effectief is in de zin van artikel 2 EVRM. Het Hof neemt dan een procedurele schending aan. Deze toepassing door het EHRM is heel casuïstisch: wat in de ene zaak een redelijke duur kan zijn van het onderzoek, kan in een andere zaak juist als onredelijk lang worden aangemerkt. Dit geldt ook voor de overige procedurele eisen van de onderzoeksplicht.
Verder verschilt de uitleg van het onafhankelijkheidsvereiste als onderdeel van artikel 2 EVRM van de uitleg die het EHRM geeft aan het institutionele onafhankelijkheidsvereiste van artikel 6 EVRM. Onder artikel 2 EVRM beoordeelt het Hof de zaak als geheel op effectiviteit, en de onafhankelijkheid van het onderzoek hangt af van de vraag of de (deels) ontbrekende onafhankelijkheid het onderzoek op een negatieve wijze beïnvloedt. Onder artikel 6 EVRM geldt het institutionele onafhankelijkheidsvereiste absoluut, en hieraan moet op zichzelf voldaan zijn. Bij dit laatste gaat het om de duur en wijze van benoeming van de rechters. Onder artikel 2 EVRM moet het onderzoek voldoende onafhankelijk zijn uitgevoerd, en bij het bepalen hiervan kijkt het Hof ook naar de (naleving van de) andere procedurele eisen.
Artikel 13 EVRM wordt gekleurd door het recht dat op het spel staat. Wanneer het recht op leven in het geding is, verlangt artikel 13 EVRM in combinatie met artikel 2 EVRM van de Staat dat een effectief onderzoek wordt gestart. Artikel 13 EVRM omvat echter meer verplichtingen dan de procedurele plicht tot het starten van een onderzoek onder artikel 2 EVRM. Een procedurele schending van artikel 2 EVRM kan een schending van artikel 13 EVRM betekenen. De relatie tussen beide artikelen wordt duidelijk zichtbaar wanneer een tekortkoming van de nationale autoriteiten ten aanzien van het doen van onderzoek ertoe leidt dat betrokkene geen effectief rechtsmiddel ex artikel 13 EVRM kan aanwenden. Om de klacht onder artikel 13 EVRM goed te kunnen onderbouwen, is kennis van de feiten immers onontbeerlijk, en met behulp van onderzoek kunnen deze feiten boven water te komen.
Op welke nationale autoriteit rust de procedurele plicht tot het doen van grondig onderzoek? Gelet op de aard van de verplichting ligt het in de rede dat het aan de uitvoerende autoriteit is om als eerste in actie te komen. Vanwege de benodigde kennis en expertise zijn deze autoriteiten hiertoe het beste geëquipeerd. Tegelijkertijd kunnen tekortkomingen in de onderzoeksfase onder omstandigheden worden gecompenseerd in de fase voor de rechter. Bovendien gelden de procedurele eisen van de onderzoeksplicht ook voor de rechter, in het bijzonder wanneer de Staat direct betrokken is. Voor de rechter blijft dus ook ten aanzien van de procedurele artikel 2 EVRM-onderzoeksplicht een belangrijke (subsidiaire) taak weggelegd.
Voor wat betreft de vraag naar de mogelijke toegevoegde waarde van de procedurele eisen van artikel 2 EVRM ten opzichte van de procedurele artikel 6 en 13-EVRM eisen geldt dat de uitleg en de ratio van de verschillende type procedurele eisen verschilt. Illustratief voor het verschil in uitleg is de hiervoor beschreven uiteenlopende uitleg van het onafhankelijkheidsvereiste onder de artikelen 2 en 6 EVRM. De procedurele onderzoeksplicht onder artikel 2 EVRM heeft de effectuering van het recht op leven tot doel (ratio). Deze ratio kleurt, samen met de feiten van het specifieke geval, de procedurele eisen van deze verplichting. Dit zien we ook terug in de relatie tot artikel 13 EVRM. De onderzoeksplicht van artikel 2 EVRM brengt minder vergaande verplichtingen met zich dan de aanwezigheid van een effectief rechtsmiddel naar nationaal recht. Hierbij kan het gaan om de mogelijkheden tot schadevergoeding of de mogelijkheid de besluitvorming te versnellen. De procedurele eisen die het Hof onder artikel 2 EVRM heeft ontwikkeld zijn namelijk duidelijk gelieerd aan het doen van onderzoek om de bescherming van het recht op leven te realiseren. Een aantal van de procedurele eisen waaraan het onderzoek onder artikel 2 EVRM moet voldoen, toont overeenkomsten met artikel 6 EVRM. Toch verlangt dit laatste artikel niet van de Staten dat zij een onderzoek starten, en daarmee is de procedurele onderzoeksplicht in dit opzicht van toegevoegde waarde ten opzichte van artikel 6 EVRM. In hoeverre de onderzoeksplicht onder het recht op leven van toegevoegde waarde is ten opzichte van artikel 13 EVRM is lastiger te bepalen. Aan de ene kant gelden onder artikel 13 EVRM meer verplichtingen dan in het geval van de procedurele plicht onder het recht op leven. Aan de andere kant bevat artikel 13 EVRM niet zelfstandig de plicht tot het doen van onderzoek. Bovendien is een onderzoek naar de toedracht onder artikel 2 EVRM onder omstandigheden onmisbaar voor een artikel 13 EVRM-claim.
Verder verschillen de materiële en procedurele positieve verplichtingen van elkaar. Om te beginnen is de omvang van de materiële preventieve beschermingsplicht afhankelijk van de vraag naar de mate waarin het potentieel levensbedreigende gevaar kan worden beperkt. De procedurele onderzoeksplicht tot het doen van grondig onderzoek nadat het (potentieel) dodelijke ongeval zich heeft voorgedaan, geldt echter onverkort voor de nationale autoriteiten. Verder geldt onder de materiële verplichting dat de nationale autoriteiten in actie dienen te komen vanaf het moment dat zij wisten of hadden moeten weten van het potentiële levensbedreigende gevaar. Voor de procedurele onderzoeksverplichting geldt daarentegen dat het onderzoek van start moet gaan zodra het dodelijke of potentiële levensbedreigende gevaar zich heeft verwezenlijkt. Zowel de materiële als procedurele positieve verplichtingen blijven niet beperkt tot het handelen of nalaten van de Staat. Deze verplichtingen rusten ook op de Staat indien artikel 2 EVRM aan de orde is in horizontale relaties. Tot slot heeft het Hof in het kader van de materiële positieve verplichting bepaald dat geen excessief zware financiële last op de Staat mag komen te rusten als gevolg van deze verplichting. Hiermee wordt de omvang van de materiële preventieplicht dus beperkt. Ook voor de omvang van de procedurele onderzoeksplicht geldt dat het aan de Staat is hoe hij deze verplichting vervult, mits het aan de gestelde effectiviteitseisen voldoet.
Tot besluit: in dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat artikel 2 EVRM veel meer omvat dan een onthoudingsverplichting voor de Staat. De positieve verplichtingen die het Hof in het kader van artikel 2 EVRM heeft geformuleerd zijn talrijk. Naast de materiële positieve verplichtingen is in de Straatsburgse jurisprudentie een breed procedureel eisenpakket tot stand gekomen waaraan de Staten, vooral in de uitvoerende onderzoeksfase, dienen te voldoen. Ook werd duidelijk dat er veel (gevaarlijke) situaties zijn waarin het recht op leven van toepassing is, en de positieve verplichtingen (zowel materieel als procedureel) kunnen worden geactiveerd. Het is dus van belang dat de nationale autoriteiten op de hoogte zijn van de verstrekkende procedurele positieve verplichtingen om het recht op leven onder artikel 2 EVRM conform de eisen van het EHRM te kunnen beschermen.