CBb, 23-03-2021, nr. 19/1195
ECLI:NL:CBB:2021:324
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
19/1195
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2021:324, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23‑03‑2021; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 23‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Hoger beroep. Boete. Voetzoollaesies bij vleeskuikens. Artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is niet in strijd met het lex certa-beginsel. Geen passende maatregelen genomen ter verbetering van het dierenwelzijn na waarschuwingen. Wetsbepaling: artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie Artikel 7 van het EVRM Artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren Artikel 6.5 en 6.6 van de Regeling houders van dieren
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 19/1195
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2021 op het hoger beroep van:
Maatschap [naam 1], [naam 2] en [naam 3], te [plaats 1] , appellante (gemachtigde: mr. K.M. Weinans),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2019, kenmerk ROT 18/5634,
in het geding tussen
appellante
en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)
(gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 25 juni 2019 (aangevallen uitspraak) (niet gepubliceerd).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Namens appellante is verschenen [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij (afzonderlijke) brieven van 3 oktober 2017 heeft de minister aan appellante een waarschuwing gestuurd. Deze waarschuwingen hebben betrekking op een post mortem uitgevoerde keuring (PM-keuring) bij een slachthuis in [plaats 2] op respectievelijk 7 augustus 2017 en 25 september 2017 bij een koppel aangevoerde vleeskuikens, afkomstig uit stal 4 van appellante. In de waarschuwingen is vermeld dat een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij deze koppels vleeskuikens verschillende (fysieke) afwijkingen heeft geconstateerd, die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden op het bedrijf van appellante. Bovendien is hierbij aangegeven dat passende maatregelen genomen moeten worden ter verbetering van het dierenwelzijn.
1.3
Op 28 februari 2018 heeft een toezichthouder van de NVWA (wederom) een inspectie verricht bij het slachthuis in [plaats 2] bij een koppel vleeskuikens, afkomstig uit stal 4 van appellante. De bevindingen van deze inspectie zijn door de toezichthouder neergelegd in het rapport van bevindingen van 2 maart 2018 (rapport van bevindingen). Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens mijn inspectie op bovenstaand slachthuis heb ik het volgende koppel vleeskuikens (hierna te noemen ‘het koppel’) beoordeeld:
KIP nummer : (…)
Aantal aangevoerde vleeskuikens : 11823
Koppelnummer : (…)
Stalnummer(s) : 4
Slachtdatum : 28-02-2018
De resultaten van de keuring van het koppel wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in deze stal.
Op grond van artikel 2.53 Besluit houders van dieren, verstrekt de inspecteur verbonden aan de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) de gegevens van deze post mortem (PM) keuring aan de houder. De houder moet naar aanleiding hiervan passende maatregelen te nemen ter verbetering van de omstandigheden op het bedrijf, zodat het dierenwelzijn verbetert.
Bevindingen
Ik, inspecteur werkzaam bij de NVWA, stelde aan de hand van de resultaten van de PM keuring vast dat het koppel grote fysieke afwijkingen vertoonde die nadelig waren voor
het welzijn van deze dieren.
- Ik zag vleeskuikens met ernstige voetzoollaesies aan de poten. De door mij vastgestelde voetzoollaesiesscore was 184 punten.
Voetzoollaesies zijn een aantasting van de opperhuid van de voetzool van vleeskuikens. Wanneer de huid tot in de diepere lagen wordt aangetast worden de laesies pijnlijk voor het dier. Hierdoor wordt het welzijn aangetast. De hoeveelheid en de ernst van de voetzoollaesies worden bepaald door middel van een puntenscore. Hoe hoger de score hoe meer kuikens in
het koppel een ernstige vorm van voetzoollaesies hadden. De wettelijke norm betreffende
de maximaal acceptabele score is 80 punten, de maximaal haalbare score is 200 punten.
Ik, dierenarts werkzaam bij de NVWA, zag en stelde bij de keuring vast dat de vleeskuikens fysieke afwijkingen vertoonden die kunnen wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden op het bedrijf van oorsprong. De houder moet passende maatregelen nemen om het dierenwelzijn te verbeteren.
(…)
De houder is door eerder gestuurde schriftelijke waarschuwingen d.d. 3 oktober 2017 (slachtdatum respectievelijk 7 augustus en 25 september 2017, bijgevoegd) gewezen op
het feit dat passende maatregelen genomen moeten worden. Dit om de omstandigheden in de stal 4 aan te passen zodat het welzijn van de vleeskuikens wordt verbeterd.
Deze waarschuwing is opgesteld aan de hand van de resultaten van de destijds uitgevoerde post mortem (PM) keuring bij een koppel vleeskuikens uit de betreffende stal. De resultaten van deze PM keuring wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in deze stal.
De resultaten van de PM keuring van het huidige koppel wijzen wederom op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in deze stal. Hieruit volgt dat de houder geen passende maatregelen heeft genomen. (…)”
1.4
Naar aanleiding van de bevindingen zoals omschreven in het rapport van bevindingen heeft de minister bij besluit van 11 mei 2018 (het primaire besluit) aan appellante een boete opgelegd van € 1.500,- vanwege overtreding van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren (Besluit).
1.5
Bij besluit van 25 september 2018 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder respectievelijk appellante en de minister moet worden gelezen:
“5.1. De rechtbank dient in dit geschil allereerst de vraag te beantwoorden of er al dan niet
een overtreding heeft plaatsgevonden.
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van het boeterapport voldoende bewijs geleverd dat de keuring van 28 februari 2018 er op wijst dat er in stal 4 van het bedrijf van eiseres sprake is van slechte dierwelzijnsomstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de vastgestelde scores meer dan een indicatie van slechte dierenwelzijnsomstandigheden in stal 4 opleveren. Voorts geldt dat er geen sprake is van slechts een momentopname aangezien de zweren aan de poten van de vleeskuikens tenminste al enige weken bestonden.
De vastgestelde feiten in het boeterapport, waaronder de eerdere waarschuwing aan haar adres van 3 oktober 2017, zijn niet door eiseres betwist.
5.2.
Ter zake van de vraag of artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd, overweegt de rechtbank dat dit artikel een resultaatsverplichting bevat, in die zin dat een houder passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn treft, nadat een dierenarts verbonden aan de NVWA de resultaten van
de PM keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden aan de houder heeft verstrekt. Van strijd met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu uit artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit voldoende duidelijk volgt wat van de houder wordt verlangd, namelijk dat deze passende maatregelen neemt ter verbetering van het dierenwelzijn. In de waarschuwing van 3 oktober 2017 zijn aan eiseres diverse voorbeelden van passende maatregelen kenbaar gemaakt. Eiseres heeft in dit kader geen begin van bewijs geleverd dan wel op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt dat zij naar aanleiding van de waarschuwing van 3 oktober 2017 voor stal 4 wel passende maatregelen, in de sfeer van voornoemde waarschuwing, heeft genomen. Bovendien dient eiseres naar het oordeel van de rechtbank als professioneel pluimveebedrijf, bijgestaan door haar dierenarts en een bedrijfsvoorlichter, in staat te zijn om te bepalen welke maatregelen voor haar bedrijfsvoering passend zijn zodat het dierenwelzijn in stal 4 aanzienlijk verbeterd.
Op 28 februari 2018 is bij 100 van de door de toezichthoudend dierenarts geïnspecteerde pootjes een voetzoollaesiescore van 184 punten vastgesteld. Deze voetzoollaesiescore is dermate hoog dat, anders dan eiseres stelt, geen inspectie op het bedrijf nodig is om te kunnen vaststellen dat er naar aanleiding van de waarschuwing van 3 oktober 2017 geen passende maatregelen zijn genomen ter verbetering van het dierenwelzijn. Daarnaast zal het voor verweerder ook weinig zin hebben gehad om ter plaatse van het bedrijf van eiseres te gaan kijken, aangezien niet door eiseres is aangevoerd dan wel aannemelijk gemaakt dat zij (ook) ten aanzien van stal 4 iets van een maatregel heeft genomen. Van een onzorgvuldige besluitvorming is dan ook geen sprake. Uit de verklaring van de pluimveedierenarts van 5 mei 2019 blijkt wel dat eiseres maatregelen heeft genomen, maar niet volgt daaruit dat deze specifiek op stal 4 zien, waar mogelijk sprake is van een hygiëneprobleem. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht op grond van het boeterapport heeft vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit. Eiseres heeft daarmee een overtreding begaan, zodat verweerder op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren bevoegd was daarvoor een boete op te leggen.
(…)
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat de bescherming en het welzijn van dieren voorop staat bij de belangenafweging of een bestuurlijke sanctie gerechtvaardigd is, terwijl niet is gebleken dat
de risico’s of de gevolgen van een overtreding als de onderhavige voor het dierenwelzijn gering zijn of ontbreken.
(…)”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1
Appellante stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit voldoende duidelijk volgt wat van de pluimveehouder wordt verlangd en dat dit artikel daarom niet in strijd is met artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante voert daartoe aan dat artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit onvoldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar is, omdat de bepaling onvoldoende concreet duidelijk maakt wanneer sprake is van slechte dierenwelzijnsomstandigheden en welke passende maatregelen moeten worden genomen ter verbetering daarvan. Hiermee is tevens onvoldoende concreet duidelijk welke gedragingen op grond van dit artikel beboetbaar zijn en stelt deze norm degene tot wie zij is gericht onvoldoende in staat zijn gedrag daarop af te stemmen. Van een pluimveehouder kan niet worden verwacht dat hij te allen tijde voorkomt dat het vee ziek wordt. De verplichting van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houdt een inspanningsverplichting in. Nergens in deze bepaling staat dat de verbetering van het dierenwelzijn daadwerkelijk moet worden gerealiseerd.
3.2
Subsidiair betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit. Volgens appellante komt met het rapport van bevindingen op geen enkele wijze vast te staan dat op haar bedrijf sprake is van slechte dierenwelzijnsomstandigheden. De waargenomen fysieke afwijkingen vormen slechts een indicatie over de dierenwelzijnsomstandigheden en zeggen niets over de uiteindelijk beboetbare gedraging, namelijk het niet nemen van passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn. Appellante meent dat zij met de verklaring van de voerleverancier, de visiterapporten en de verklaring van haar pluimveedierenarts heeft aangetoond dat zij alles eraan heeft gedaan om de dierenwelzijnsomstandigheden op haar bedrijf en meer in het bijzonder in stal 4 optimaal te houden. Nu de minister heeft nagelaten het bedrijf te inspecteren – en enkel heeft volstaan met het verwijzen naar de (resultaten van de) keuringen in het slachthuis –, is volgens appellante de gestelde overtreding onvoldoende bewezen. De rechtbank heeft, door te overwegen dat geen inspectie op het bedrijf nodig is om te kunnen vaststellen dat naar aanleiding van de waarschuwingen van 3 oktober 2017 geen passende maatregelen zijn genomen ter verbetering van het dierenwelzijn, miskend dat het primaire besluit onzorgvuldig is voorbereid, aldus appellante.
4. De minister stelt zich in het verweerschrift en ter zitting bij het College op het standpunt dat de bestuurlijke boete terecht is opgelegd. De minister stelt in dit verband dat in de waarschuwingen van 3 oktober 2017 aan appellante is medegedeeld dat zij passende maatregelen moet nemen ter verbetering van het dierenwelzijn op haar bedrijf. Dit is volgens de minister een resultaatsverplichting die op appellante rust op grond van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit. Uit deze bepaling volgt voldoende duidelijk wat van de houder wordt verlangd. Zo nodig dient de houder deskundige bijstand in te roepen. Op 28 februari 2018 is bij een PM-keuring bij een koppel vleeskuikens uit stal 4 opnieuw vastgesteld dat de vleeskuikens grote fysieke afwijkingen vertoonden. De toezichthoudend dierenarts zag vleeskuikens met ernstige voetzoollaesies aan de poten. Voetzoollaesies zijn een aantasting van de opperhuid van de voetzool van vleeskuikens. Wanneer de huid tot in de diepere lagen wordt aangetast worden laesies pijnlijk voor het dier. Hierdoor wordt het welzijn aangetast. De hoeveelheid en de ernst van de voetzoollaesies worden bepaald door middel van een puntenscore. Hoe hoger de score, hoe meer kuikens in het koppel een ernstige voetzoollaesie hebben. De vastgestelde voetzoollaesiescore was in het geval van appellante 184 punten. De wettelijke norm betreffende de maximaal acceptabele score is 80 punten, de maximaal haalbare score is 200 punten (artikel 6.6, eerste lid, van de Regeling houders van dieren (Regeling)). De minister heeft de vaststelling van de score gebaseerd op de werkwijze aangegeven in artikel 6.5 van de Regeling. Nu op 28 februari 2018 weer ernstige afwijkingen zijn geconstateerd die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden op het bedrijf van appellante in stal 4, heeft de minister terecht vastgesteld dat appellante geen passende maatregelen heeft genomen. Nu appellante de waarnemingen uit het rapport van bevindingen niet heeft betwist, ziet de minister geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het rapport van bevindingen. Dit betekent volgens de minister dat daarmee de op 28 februari 2018 geconstateerde overtreding vaststaat. De minister stelt zich verder op het standpunt dat appellante, als houder van de dieren, verantwoordelijk is voor het welzijn van de dieren. Dat er mogelijk problemen waren met het koppel omdat er hanen en hennen door elkaar zijn geleverd en dat hanen ander voedsel nodig hebben dan hennen – met mogelijk gevolg dat er darmproblemen zijn ontstaan – of dat de samenstelling van het geleverde voedsel was gewijzigd zonder dat appellante daarvan op de hoogte was, doet daaraan niet af. Eventuele fouten van de voerfabrikant en de leverancier zijn omstandigheden die voor rekening van appellante komen. Dit leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat dit tot de normale bedrijfsvoering en het daarbij behorende bedrijfsrisico van appellante behoort. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om na te gaan wat de oorzaken zijn van de overschrijding van de welzijnsnormen in de stallen en daartegen iets te doen, aldus de minister.
Lex certa-beginsel
5.1
Met betrekking tot het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit voldoende duidelijk volgt wat van de pluimveehouder wordt verlangd en dat dit artikel daarom niet in strijd is met artikel 5:4 van de Awb, overweegt het College als volgt.
5.2
Het College stelt voorop dat het lex certa-beginsel, dat mede besloten ligt in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), van de wetgever verlangt dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedraging omschrijft. Dat vereist in ieder geval dat de invulling van een wettelijke bepaling voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar dient te zijn.
5.3
In zijn arrest van 11 november 1996, nr. 17862/91, inzake Cantoni tegen Frankrijk (ECLI:CE:ECHR:1996:1115JUD001786291) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in § 29 overwogen:
”As the Court has already held, Article 7 (art. 7) embodies, inter alia, the principle that only the law can define a crime and prescribe a penalty (nullum crimen, nulla poena sine lege) and the principle that the criminal law must not be extensively construed to an accused’s detriment, for instance by analogy. From these principles it follows that an offence must be clearly defined in the law. This requirement is satisfied where the individual can know from the wording of the relevant provision (art. 7) and, if need be, with the assistance of the courts’ interpretation of it, what acts and omissions will make him criminally liable.”
Voorts vloeit uit het arrest van het EHRM van 20 januari 2009, Sud Fondi SRL en anderen tegen Italië, nr. 75909/01 (ECLI:CE:ECHR:2009:0120JUD007590901), voor zover voor de hier aan de orde zijnde zaak van belang, het volgende voort. Artikel 7 van het EVRM bevat een bescherming tegen arbitraire vervolgingen, veroordelingen en sancties (§ 105). Hoe helder een wetsbepaling ook kan zijn, zij behoeft altijd uitleg door de rechter. Het is steeds noodzakelijk punten van twijfel te verduidelijken en om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden (§ 108). De strekking van het begrip voorzienbaarheid hangt in grote mate af van de inhoud van de betrokken tekst, zijn toepassingsgebied en het aantal en de hoedanigheid van degenen op wie die tekst van toepassing is. De eis van voorzienbaarheid verzet zich niet ertegen dat de betrokken personen deskundig advies dienen in te winnen om de consequenties te kunnen beoordelen die uit een bepaalde handeling kunnen voortvloeien. Dit geldt in het bijzonder voor professionals die de nodige voorzichtigheid in acht plegen te nemen bij de uitoefening van hun vak. Ook kan men van hen verwachten dat zij bijzondere zorg betrachten bij het beoordelen van de daarmee verbonden risico’s (§ 109).
5.4
Het College overweegt verder dat de wetgever goede redenen kan hebben om zich van algemene termen te bedienen (zie de uitspraak van het College van 21 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:207). In dit verband dient de vraag of een wettelijk voorschrift voldoet aan het lex certa-beginsel mede te worden bezien in het licht van wat de bedoeling van de wetgever met het wettelijk voorschrift is geweest. De Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 2014, 210, p. 119) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Artikel 2.53 Treffen welzijnsmaatregelen
Het toezicht op het slachthuis wordt uitgevoerd door de dierenarts die is verbonden aan de NVWA. Indien de dierenarts in het kader van zijn toezichthoudende taken stuit op mogelijke indicaties van slechte welzijnsomstandigheden op het pluimveebedrijf of in de stal van het pluimveebedrijf, deelt hij dit mee aan de houder van de dieren. Indicaties van slechte welzijnsomstandigheden betreffen onder meer abnormale niveaus van contactdermatitis, parasitisme en systemische ziektes. Of sprake is van een abnormaal niveau zal per geval door de dierenarts vanuit zijn expertise worden bezien.
Bij indicaties van slechte welzijnsomstandigheden dienen zowel door de houder als door de minister passende maatregelen te worden getroffen. Voor wat betreft de houder kan hierbij afhankelijk van de ernst van het geval bijvoorbeeld gedacht worden aan aanpassingen op het terrein van management, aanpassingen in de wijze van huisvesten, houden en verzorgen van de dieren of aan het verlagen van de bezettingsdichtheid.
De minister kan op grond van dit besluit als passende maatregelen de verplichting tot het opstellen van een plan van aanpak opleggen of het pluimveebedrijf verplichten tot het aanpassen van de bezettingsdichtheid. Deze maatregelen kunnen zowel afzonderlijk als in combinatie met elkaar worden opgelegd. Tevens kunnen de controles door de NVWA naar aanleiding van indicaties van slechte welzijnsomstandigheden op een pluimveebedrijf worden aangescherpt. Wanneer uit deze controles blijkt dat er inderdaad sprake is van slechte welzijnsomstandigheden en deze zijn gelegen in het niet naleven van de normen van dit besluit kan ook strafrechtelijk worden ingegrepen.”
5.5
Gelet op het onder 5.2 tot en met 5.4 overwogene is het College van oordeel dat uit artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit, in samenhang gelezen met de Nota van Toelichting bij dat artikel, voldoende duidelijk blijkt dat een abnormaal niveau van voetzoollaesies – een vorm van contactdermatitis – wijst op slechte dierenwelzijnsomstandigheden. Voorts is het College gelet het onder 5.2 tot en met 5.4 overwogene van oordeel dat met de in artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit neergelegde verplichting van de pluimveehouder om passende maatregelen te nemen ter verbetering van het dierenwelzijn indien een aan de NVWA verbonden dierenarts aan de pluimveehouder gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de resultaten van de PM-keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, voldoende voorzienbaar is welk gedrag tot beboeting leidt. De omstandigheid dat in artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit geen beschrijving is opgenomen van de maatregelen die als passend worden aangemerkt, maakt dit niet anders, mede gelet op het feit dat in de Nota van toelichting bij artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit voorbeelden van passende maatregelen worden genoemd (aanpassingen op het terrein van management, aanpassingen in de wijze van huisvesten, houden en verzorgen van de dieren of het verlagen van de bezettingsdichtheid). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient appellante als professioneel pluimveehouder, die wordt bijgestaan door haar dierenarts en een bedrijfsvoorlichter, in staat te zijn om te bepalen welke maatregelen voor haar bedrijfsvoering passend zijn, zodat het dierenwelzijn in stal 4 wordt verbeterd. Anders dan appellante stelt, betekent dit niet dat zij te allen tijde moet voorkomen dat haar dieren ziek worden, maar veeleer dat zij, nadat een dierenarts van de NVWA haar gegevens heeft verstrekt die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, alert reageert en al naar gelang de omstandigheden op haar bedrijf de maatregelen neemt die nodig zijn om het dierenwelzijn te verbeteren. Daarbij neemt het College tot uitgangspunt dat de passende maatregelen ter verbetering van de dierenwelzijnsomstandigheden moeten resulteren in ten minste een zodanig niveau van dierenwelzijn dat een toezichthoudend dierenarts van de NVWA geen aanleiding vindt voor de conclusie dat sprake is van slechte dierenwelzijnsomstandigheden (waarvoor blijkens de hiervoor onder 5.3 geciteerde Nota van Toelichting indicaties onder meer bestaan uit abnormale niveaus van contactdermatitis, parasitisme en systemische ziektes). Het College is gelet op het voorgaande met de rechtbank van oordeel dat de verplichting van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit een resultaatsverplichting inhoudt en dat van strijd met het lex certa-beginsel geen sprake is.
Overtreding van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit
6.1
Ter beoordeling staat of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit.
6.2
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthoudend dierenarts een voetzoollaesiescore van 184 punten bij een koppel vleeskuikens uit stal 4 heeft vastgesteld. De voetzoollaesiescore van 184 punten wijst volgens de toezichthoudend dierenarts op slechte dierenwelzijnsomstandigheden. Uit het rapport van bevindingen blijkt (ook) dat de maximaal acceptabele score 80 punten bedraagt, welke score, zoals de minister in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, is ontleend aan artikel 6.6, eerste lid, van de Regeling. Appellante heeft de door de toezichthoudend dierenarts waargenomen fysieke afwijkingen en de door deze vastgestelde voetzoollaesiescore niet betwist. Anders dan appellante heeft betoogd, biedt een dergelijke hoge voetzoollaesiescore van 184 punten voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante naar aanleiding van de waarschuwingen van 3 oktober 2017 geen passende maatregelen heeft genomen ter verbetering van het dierenwelzijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, naast het toedienen van aangepaste tarwe en het strooien tegen de vochtoverlast op het moment dat werd geconstateerd dat de mest van de kuikens (te) dun was, niet door sneller ingrijpen of door andere of aanvullende maatregelen het dierenwelzijn in stal 4 tijdig had kunnen verbeteren. De door appellante overgelegde verklaring van de voerleverancier van 14 november 2018, de visiterapporten van de pluimveedierenarts van 24 juli 2017 en 8 september 2017 alsmede zijn verklaring van 5 mei 2019, leiden niet tot een ander oordeel. De verklaring van de voerleverancier, die uitleg geeft over het verband tussen een extra feed-additive (voedertoevoeging) en een mogelijk negatief effect op voetzoollaesies, heeft immers geen betrekking op het koppel vleeskuikens dat op 28 februari 2018 post mortem is gekeurd, maar op een ander koppel. Dit geldt ook voor de door appellante overgelegde visiterapporten en de verklaring van de pluimveedierenarts. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de gestelde overtreding onvoldoende is bewezen nu de minister heeft nagelaten het bedrijf te inspecteren is het College met de rechtbank van oordeel dat geen inspectie op het bedrijf nodig is om te kunnen vaststellen dat er naar aanleiding van de waarschuwing van 3 oktober 2017 geen passende maatregelen zijn genomen ter verbetering van het dierenwelzijn. Appellante heeft ook ter zitting bij het College het nut (of de noodzaak) van een nadere inspectie niet aannemelijk kunnen maken, omdat een dergelijke inspectie immers geen inzicht (meer) kan geven in de (hygiëne-)omstandigheden van de stal waarin het op 28 februari 2018 gekeurde koppel vleeskuikens zich bevond en in de (gestelde) maatregelen die appellante destijds heeft genomen om ernstige voetzoollaesies te voorkomen.
6.3
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de minister op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit. De minister was vanwege die overtreding bevoegd om appellante een boete op te leggen.
Hoogte van de boete
7. Appellante heeft de hoogte van de boete niet betwist. Overigens zijn het College geen feiten en omstandigheden gebleken die aanleiding geven het boetebedrag te matigen.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. H.S.J. Albers en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Bijlage
Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens
“Artikel 3 Voorschriften voor het houden van vleeskuikens
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat:
a. a) alle stallen voldoen aan de voorschriften van bijlage I;
b) de vereiste inspecties en de monitoring en follow-up, met inbegrip van die waarin bijlage III voorziet, door de bevoegde autoriteit of de officiële dierenarts worden uitgevoerd;
2. De lidstaten zien erop toe dat de maximale bezettingsdichtheid in een pluimveebedrijf of een stal op een bedrijf nooit hoger is dan 33 kg/m2.
3. In afwijking van lid 2 kunnen de lidstaten bepalen dat vleeskuikens mogen worden gehouden met een hogere bezettingsdichtheid, mits de eigenaar of houder niet alleen de voorschriften van bijlage I, maar ook de voorschriften van bijlage II naleeft.
4. De lidstaten zien erop toe dat, wanneer een afwijking wordt toegestaan uit hoofde van lid 3, de maximale bezettingsdichtheid in een pluimveebedrijf of een stal op een pluimveebedrijf nooit hoger is dan 39 kg/m2.
5. Indien aan de criteria van bijlage V wordt voldaan, kunnen de lidstaten toestaan dat de in lid 4 bedoelde maximale bezettingsdichtheid met ten hoogste 3 kg/m2 wordt verhoogd.”
“Bijlage III
Toezicht en follow-up in het slachthuis (zoals bedoeld in artikel 3, lid 1)
1. (…)
2. Post-mortemkeuringIn het kader van de controles die op grond van Verordening (EG) nr. 854/2004 worden uitgevoerd, beoordeelt de officiële dierenarts de resultaten van de post-mortemkeuring om andere mogelijke indicaties van slechte welzijnsomstandigheden in het pluimveebedrijf of de unit van de stal van het pluimveebedrijf van oorsprong op te sporen, zoals abnormale niveaus van contactdermatitis, parasitisme, systemische ziektes.
3. Mededeling van de resultatenIndien de in punt 1 bedoelde mortaliteit of de in punt 2 bedoelde resultaten van de post-mortemkeuring wijzen op slechte dierwelzijnsomstandigheden, deelt de officiële dierenarts de gegevens mee aan de eigenaar of de houder van de dieren en aan de bevoegde autoriteit. De eigenaar of de houder van de dieren en de bevoegde autoriteit treffen passende maatregelen.”
“Artikel 2.53. Treffen welzijnsmaatregelen
1. Wanneer een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, aan de houder en een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet, gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de dagelijkse mortaliteit, de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit of de resultaten van de post mortem keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, neemt de desbetreffende houder passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn.
2. Onze Minister treft, ingeval een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, informatie heeft verstrekt als bedoeld in het eerste lid, maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn, die onder meer kunnen inhouden:
a. een verplichting voor de houder tot het opstellen van een plan van aanpak;
b. een verbod voor de houder op het houden van vleeskuikens, tenzij de bezettingsdichtheid niet hoger is dan een bij die maatregel vast te stellen gewicht per vierkante meter, gedurende een bij die maatregel bepaalde periode.
3. Het plan van aanpak, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.”
“Artikel 6.5 Aanvullende normen voor het aanhouden van een bezettingsdichtheid van meer dan 39 kg/m2, maar ten hoogste 42 kg/m2
1. De houder die een bezettingsdichtheid van meer dan 39 kg/m2, maar ten hoogste 42 kg/m2 toepast, zorgt ervoor dat voor elk koppel in het slachthuis, of voor een voor de export bestemd koppel op het bedrijf ten hoogste vijf werkdagen voor het einde van de ronde, wordt vastgesteld in welke mate voetzoollaesies voorkomen.
2. Ten behoeve van de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt bij een aantal vleeskuikens van een koppel beoordeeld bij hoeveel dieren er a. geen of een zeer kleine verkleuring zichtbaar is (klasse 0); b. verkleuring maar geen diepe aantasting aanwezig is (klasse 1); c. een laesie met aantasting van de opperhuid en onderhuidse ontsteking (klasse 2) aanwezig is.
3. De houder maakt afspraken met de exploitant van het slachthuis respectievelijk het bedrijf dat de vaststelling in de stal verricht, zodanig dat de vaststelling plaatsvindt:a. bij het slachthuis:1°. door een daarvoor opgeleide medewerker, bij 100 kuikens van elk koppel, waarvan 50 kuikens direct na verwerking van ongeveer 30% van het koppel, en 50 kuikens direct na verwerking van ongeveer 60% van het koppel, met inachtneming van het protocol dat als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd (…)
4. De totaalscore voor het koppel wordt vastgesteld:a. in geval van visuele meting in het slachthuis of het houderijbedrijf met gebruikmaking van de formule:aantal punten = (aantal dieren klasse 0) x 0 + (aantal dieren klasse 1) x (0,5) + (aantal dieren klasse 2) x 2
(…)
5. De in het eerste lid bedoelde houder verstrekt per koppel de gegevens waaruit de score blijkt binnen 30 dagen na de vaststelling aan de minister. De artikelen 6.2, tweede lid, en 6.8, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
6. De in het eerste lid bedoelde houder stelt na elk kalenderjaar een gemiddelde score voor het afgelopen jaar per stal vast op basis van de gegevens, bedoeld in het vijfde lid.
(…)
Artikel 6.6. Gevolgen hoge scores
1. Indien een bezettingsdichtheid van meer dan 39 kg/m2, maar ten hoogste 42 kg/m2 wordt toegepast, is de gemiddelde score, bedoeld in artikel 6.5, zesde lid, niet hoger dan 80 punten.
(…)”.