CBb, 21-05-2019, nr. 18/363
ECLI:NL:CBB:2019:207
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
18/363
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:207, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 21‑05‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JOM 2019/675
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. Last onder bestuursdwang. Doelvoorschrift. Het lex-certa-beginsel. Artikel 5:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/363
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2019 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellante,
(gemachtigde mr. J.L. Baar)
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2017 (primair besluit I) heeft verweerder appellante een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Besluit) en daarbij aan appellante drie maatregelen opgelegd.
Bij besluit van 8 juni 2017 (primair besluit II) heeft verweerder appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de Wet dieren en het Besluit en daarbij aan appellante twee maatregelen opgelegd.
Bij besluiten van 26 juni 2017, 6 juli 2017 en 20 november 2017 (de invorderingsbeschikkingen) heeft verweerder door appellante verbeurde dwangsommen ingevorderd, omdat niet aan maatregel 1 van het primaire besluit II is voldaan.
Bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit I voor wat betreft de maatregelen 1 en 3 gegrond verklaard en het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit II voor wat betreft maatregel 1 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit I herroepen door maatregel 1 en 3 in te trekken en het primaire besluit II herroepen door maatregel 1 in te trekken. Voorts heeft verweerder de invorderingsbeschikkingen ingetrokken en aan appellante een vergoeding van de dierenartskosten toegekend van € 108,08.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigden door zijn gemachtigde. Voor verweerder is voorts verschenen[naam 2] .
Bij beschikking van 6 december 2018 heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Het College heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 1 juni 2017 hebben districtsinspecteurs van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) samen met een medewerkster van de (dieren)politie een controle uitgevoerd bij de woning van appellante. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het toezichtrapport van 2 juni 2017 (het toezichtrapport). Het toezichtrapport vermeldt, voor zover van belang, de volgende constateringen:
“Vervolgens zag ik, [naam 2] , dat mevrouw [naam 1] een deur opende welke toegang gaf tot de keuken van haar woning. Zodra deze keukendeur geopend werd, rook ik (…) een zeer penetrante ammoniaklucht. Ik (…) voelde mijn ademhaling stokken en bleef vervolgens stilstaan om mijn ademhaling onder controle te krijgen en te wennen aan de penetrante lucht. Ik (…) rook dat deze ammoniaklucht vermengd was met een lucht welke ik (…) herkende als een lucht van de aanwezigheid van dieren.
(…)
Ik (…) zag dat mevrouw [naam 1] mij voorging naar een slaapkamer welke zich naast de keuken bevond. (…) Ik (…) zag op het bed, welke in deze kamer stond, diverse stalen benches staan. Ik (…) zag dat in een van deze benches drie honden, ras Teckel, zaten. Ik (…) zag dat deze drie honden zeer stressvol reageerden. Ik (…) zag en hoorde deze honden tegen de tralies van de bench opspringen en onophoudelijk blaffen.
(…)
Ik (…) rook ook in deze slaapkamer de zeer indringende en penetrante lucht van ammoniak vermengd met de lucht van aanwezigheid van dieren en vocht. Ik (…) zag dat alle ramen in de slaapkamer gesloten waren en dat er geen verse lucht in de slaapkamer kon komen.
Ik (…) zag dat mevrouw [naam 1] ons vervolgens meenam naar een tweede kamer welke was gelegen naast de slaapkamer. Ik (…) zag in dit kamertje diverse benches naast elkaar en op elkaar gestapeld staan. Ik (…) zag dat in deze benches meerdere honden, ras Teckel, verbleven. Ik (…) telde in deze ruimte in totaal 9 honden in diverse benches. Ik (…) zag dat de honden op dezelfde wijze reageerden als de honden in de slaapkamer. Ik (…) zag dat de honden steeds tegen de bench aansprongen en hoorde dat de honden voortdurend blaften. (…) Ook in deze ruimte rook ik (…) de zeer indringende en penetrante lucht van ammoniak vermengd met de lucht van de aanwezigheid van dieren en vocht. Ik (…) zag dat alle ramen in deze kamer gesloten waren en dat er geen verse lucht in de kamer kon komen.
(…)
Ik (…) hoorde mevrouw [naam 1] vertellen dat haar honden niet altijd in de benches verbleven, alleen wanneer er andere mensen langs kwamen en dat haar honden anders vrij door de woning konden bewegen.
(…)
Overtredingen:
Een groot deel van uw honden verblijven met meerdere honden in één bench van onvoldoende afmeting. Uw honden kunnen hierdoor niet vrij bewegen of languit liggen. Dit betreft een overtreding van artikel 1.6 lid 1 van het Besluit houders van dieren.
(…)
Uw honden verbleven in een ruimte waar geen verse lucht of verse zuurstof aanwezig was. De ruimten waar uw honden werden gehuisvest roken onder andere sterk naar ammoniak. Dit betreft een overtreding van artikel 1.7 onder G van het Besluit houders van dieren.”
1.2
Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd. Volgens verweerder is tijdens de controle op 1 juni 2017 vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de honden is aangetast. Appellante dient, voor zover van belang, de volgende maatregel (2) vóór 15 juni 2017 te nemen:
“(…) Zorg dat u de honden op de juiste wijze houdt en dat u aan hun soortspecifieke behoefte voldoet.”
1.3
Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd. Volgens verweerder is tijdens de controle op 1 juni 2017 vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de honden is aangetast. Appellante dient, voor zover van belang, de volgende maatregel (2) vóór 15 juni 2017 te nemen:
“Zorg dat in de ruimtes waar u honden houdt voldoende verse lucht binnenkomt. Alle ruimtes waarin dieren zijn, moeten goed geventileerd zijn en de dieren moeten voldoende frisse lucht hebben.”
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de last onder bestuursdwang geconcludeerd dat terecht is geconstateerd dat het huisvesten van drie honden in één bench een overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit oplevert. Daartoe heeft verweerder verwezen naar een door [naam 3] , etholoog en universitair docent aan de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, opgestelde deskundigenverklaring van24 mei 2017 (deskundigenverklaring). Wat de grootte van de bench betreft, dient de bench, aldus verweerder, volgens deze deskundigenverklaring minstens zo`n omvang te hebben dat een hond comfortabel kan liggen (gestrekt en opgerold), rechtop kan staan en/of zitten en zich kan omkeren. Benches zijn bedoeld voor het huisvesten van één hond en niet van meerdere honden bij elkaar. Dit niet alleen vanwege de beperkte ruimte, maar ook om conflicten en conflictescalatie te vermijden tussen honden die zich niet kunnen onttrekken aan de situatie bij een dergelijke huisvestingssituatie. Dit kan volgens verweerder tot stresserende situaties leiden en in het ergste geval tot zware verwondingen. Ten aanzien van de last onder dwangsom heeft verweerder geconcludeerd dat op 1 juni 2017 is geconstateerd dat in de slaapkamers waar de honden in de benches zaten, een penetrante ammoniaklucht hing en alle ramen gesloten waren, waardoor de dieren niet konden beschikken over voldoende verse lucht, en appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 1.7, aanhef en onder g, van het Besluit. De stelling van appellante dat sprake was van een incident doet volgens verweerder niet af aan de geconstateerde overtreding.
2. Appellante meent dat voornoemde maatregelen ten onrechte zijn opgelegd en dat van het bestaan van een overtreding die aan de maatregelen ten grondslag zijn gelegd onvoldoende blijkt.
3. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het Besluit luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.6. Houden van dieren
(…)
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
(…).
Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:a. wordt verzorgd door een persoon die beschikt over de voor die verzorgingnodige kennis en vaardigheden;
(…)
g. voldoende verse lucht of zuurstof krijgt.”
De last onder bestuursdwang.
4.1
Het College stelt allereerst vast dat de last onder bestuursdwang wat betreft de hier in geding zijnde maatregel 2 blijkens het bestreden besluit is opgelegd wegens overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit. Het College stelt verder vast dat uit het bestreden besluit en uit de motivering van het verweerschrift volgt dat deze maatregel enkel is opgelegd vanwege het huisvesten van drie honden in één bench.
4.2
In het beroepschrift betwist appellante dat sprake is van een overtreding van artikel 1.6, eerste lid, van het Besluit, maar dat is niet wat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Mede gelet op hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard, begrijpt het College dit betoog aldus dat appellante bestrijdt dat sprake is van een overtreding van het tweede lid van artikel 1.6 van het Besluit. Ten aanzien van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat sprake is van overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit overweegt het College het volgende.
4.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:29) is artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit een doelvoorschrift in de vorm van een algemene verplichting voor de houders van dieren. Of in een concreet geval ten aanzien van een bepaalde diersoort sprake is van overtreding van dit voorschrift, hangt blijkens de tekst af van de ruimte die het dier nodig heeft voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Verweerder dient in een concreet geval met bewijs te onderbouwen waarom, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van een bepaalde diersoort, door de desbetreffende houder van deze diersoort onvoldoende ruimte voor deze dieren beschikbaar is gesteld. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek dan wel door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken.
4.4
Verweerder heeft zijn standpunt dat appellante artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit heeft overtreden gebaseerd op de aanname dat door het huisvesten van drie honden in één bench onvoldoende ruimte voor de honden beschikbaar is gelaten om aan hun fysiologische en ethologische behoeften te kunnen voldoen en heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de deskundigenverklaring. Daarin wordt, voor zover hier van belang, het volgende vermeld (zie p. 4 en 5):
“Een huiskamer bench moet minstens van zo’n omvang zijn dat een hond comfortabel kan liggen (gestrekt en opgerold), rechtop kan staan en/of zitten en zich kan omkeren.
(…)
Een bench is een zeer beperkte ruimte, die stimulus-arm is en een hond geen enkele gelegenheid geeft om zijn dagelijks soort specifieke behoeften uit te voeren.(…)
Zowel transport benches als huiskamer benches zijn bedoeld voor het tijdelijk huisvesten van één hond, en niet van meerdere honden bij elkaar. Dit niet alleen vanwege de beperkte ruimte die een bench biedt, maar ook om conflicten en conflict-escalatie te vermijden tussen honden die zich niet kunnen onttrekken aan de situatie bij een dergelijke huisvestingssituatie. Dit kan tot uitermate stresserende situaties leiden en eventueel in het ergste geval tot zware verwondingen van de dieren onderling indien de eigenaar niet in staat is tot tijdig ingrijpen (bijv. bij afwezigheid).”
4.5
Het College stelt vast dat in het toezichtrapport is geconstateerd dat in één van de benches drie honden van het ras Teckel waren gehuisvest. Appellante betwist deze constatering ook niet. Naar het oordeel van het College biedt de deskundigenverklaring in dit concrete geval voldoende grondslag voor de aanname van verweerder dat door het huisvesten van genoemde drie honden in één bench onvoldoende ruimte voor de honden beschikbaar is gelaten om aan hun fysiologische en ethologische behoeften te kunnen voldoen. Van belang hiervoor is dat uit de deskundigenverklaring blijkt dat een bench in beginsel is bedoeld voor het tijdelijk huisvesten van één hond, en niet van meerdere honden bij elkaar en de huiskamerbench ten minste van een zodanige omvang moet zijn dat de hond rechtop kan zitten en staan en zich kan omkeren. Hierbij is tevens met het oog op de gezondheid en het welzijn van de honden beargumenteerd waarom dit het geval is. Dat de deskundigenverklaring is opgesteld met het oog op langdurig verblijf van honden in een bench, zoals appellante heeft aangevoerd, laat onverlet dat de verklaring in het algemeen vermeldt dat benches zijn bedoeld voor het tijdelijk huisvesten van één hond, en niet van meerdere honden. Appellante heeft de deskundigenverklaring wat betreft het hier relevante onderdeel ook niet inhoudelijk en concreet betwist. Het College sluit niet uit dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen, waarin tijdelijk verblijf van meerdere honden in één bench aanvaardbaar kan worden geacht, maar in hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot de huisvesting van haar honden ziet het College geen grond om aan te nemen dat hier van dergelijke omstandigheden sprake was. De constatering in het toezichtrapport dat in één van de benches drie honden zaten, biedt daarom voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante onvoldoende ruimte voor de honden beschikbaar heeft gesteld om aan hun fysiologische en ethologische behoeften te kunnen voldoen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht vastgesteld dat appellante artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit heeft overtreden. De stelling van appellante dat aan de honden geen letsel is toegebracht, kan haar niet baten, nu dit voor het antwoord op de vraag of in dit geval de honden voldoende ruimte wordt gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften als bedoeld in artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit, gelet op de deskundigenverklaring, niet van doorslaggevende betekenis is. In die verklaring is immers sprake van uitermate stresserende situaties voor de honden, ook wanneer bedoelde huisvestingssituatie niet leidt tot zware verwondingen bij de dieren.
4.6
Appellante betoogt, zo begrijpt het College, verder dat verweerder op basis van de overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit niet tot handhaving had mogen overgaan, omdat de omschrijving van de overtreding in strijd is met het lex certa-beginsel als bedoeld in artikel 5:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante voert daartoe, voor zover hier van belang, aan dat voor appellante als particuliere dierenhouder het niet kenbaar en voorzienbaar was dat de norm in artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit zich ook uitstrekt tot het kortstondig houden van meerdere honden in één bench, terwijl ook niet van appellante kan worden verlangd dat zij zich op de hoogte stelt van de reikwijdte en het doel van deze bepaling. Appellante stelt in dit verband dat zij eerst bij het nemen van het bestreden besluit bekend is geraakt met de deskundigenverklaring.
4.7
Het College stelt voorop dat het lex certa-beginsel, dat onder meer besloten ligt in het op een herstelsanctie als hier in geding van toepassing zijnde artikel 5:4, tweede lid, van de Awb, van de wetgever verlangt dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze een verboden gedraging omschrijft. Dat vereist in ieder geval dat de invulling van een wettelijke bepaling voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar dient te zijn.
4.8
Het College overweegt verder dat de wetgever goede redenen kan hebben om zich van algemene termen te bedienen (zie CBb 20/6/13, ECLI:NL:CBB:2013:CA3716). In dit verband dient de vraag of een wettelijk voorschrift voldoet aan het lex certa-beginsel mede te worden bezien in het licht van wat de bedoeling van de wetgever met het wettelijk voorschrift is geweest. Uit de Nota van toelichting bij het Besluit blijkt dat bij de daarin neergelegde algemene huisvestings- en verzorgingsnormen bewust gekozen is voor doelvoorschriften in de vorm van algemene verplichtingen. Deze keuze is als volgt toegelicht (Stb. 2014, 210, pagina 64):
“Verschillende dieren behoeven uiteenlopende verzorging en huisvesting. Het vastleggen van gedetailleerde eisen voor het houden, verzorgen en huisvesten van alle te onderscheiden diersoorten legt een onevenredig zware last op de daarvoor beschikbare capaciteit en leidt tot een onaanvaardbare verhoging van de regeldruk. Vanwege de veelheid van dieren waarop deze bepalingen zien, is voor de vormgeving van deze bepalingen (…), gebruik gemaakt van doelvoorschriften. Zij zijn geformuleerd in de vorm van algemene verplichtingen voor de houders van dieren, waarmee de eigen verantwoordelijkheid van de mens ten opzichte van het dier wordt benadrukt. Vanuit de gedachte dat de houder zich bij het doen en laten ten opzichte van de door hem gehouden dieren rekenschap moet geven van zijn verantwoordelijkheid voor die dieren en vanuit dat besef moet handelen, bieden de voorschriften de houders daarmee de ruimte om die middelen te kiezen waarmee het beoogde doel kan worden verwezenlijkt.”
(…)
“Zoals in de in paragraaf 2.1.2 aangehaalde Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid is geconstateerd, hebben houders van hobbymatig gehouden dieren in het algemeen een grote betrokkenheid bij de gezondheid en het welzijn van hun dieren. Bij gezelschapsdieren, hobbymatig gehouden landbouwhuisdieren en paarden, worden problemen met welzijn en gezondheid vaak veroorzaakt door te weinig of verkeerde kennis van wat deze dieren specifiek nodig hebben. Veel dieren ondervinden daardoor in min of meerdere mate ongerief. Vaak denken dierhouders dat ze voldoende kennis hebben, maar de praktijk wijst uit dat het niet de juiste kennis is. Een van de speerpunten van het beleid is om die reden het vergroten van hun kennis en kunde. Hiermee wordt beoogd dat (toekomstige) dierhouders zich bewust zijn van de consequenties en verantwoordelijkheden van het houden van dieren en zich hier ook naar gedragen. Tegen die achtergrond bepaalt artikel 1.7 dat van de houder wordt verwacht dat hij de nodige kennis en ervaring over dan wel met de verzorging van dieren heeft. Het gaat daarbij niet zozeer om het met succes afgerond hebben van concrete opleidingen. Voldoende zal zijn de kenbaarheid dat het dier goede verzorging krijgt en het blijk geven van het besef dat die verzorging moet en ook kan worden gegeven.”
4.9
Artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit bevat weliswaar geen concrete gedragsnorm, maar de wetgever heeft blijkens de Nota van toelichting met betrekking tot de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen waartoe dit voorschrift behoort, om meerdere redenen bewust gekozen voor doelvoorschriften in de vorm van algemene verplichtingen, die de houders van dieren de ruimte bieden om de middelen te kiezen waarmee het met het betreffende voorschrift beoogde doel kan worden verwezenlijkt. De wetgever heeft hierbij tot uitgangspunt genomen dat verschillende dieren uiteenlopende verzorging en huisvesting behoeven en dat het vastleggen van gedetailleerde eisen op dat vlak vanwege de veelheid van dieren tot een onaanvaardbare verhoging van de regeldruk zou leiden en daarnaast dat de mens als houder van een dier ten opzichte van het dier een eigen verantwoordelijkheid heeft, waarvan hij zich ten opzichte van het gehouden dier rekenschap moet geven en daarnaar ook moet handelen. Tegen de achtergrond van deze eigen verantwoordelijkheid van de houder van een dier heeft de wetgever in artikel 1.7, aanhef en onder a, van het Besluit de eis gesteld dat degene die een dier houdt ervoor moet zorgen dat een dier wordt verzorgd door een persoon die voor die verzorging de nodige kennis en vaardigheden moet hebben.
4.10
In het licht van het voorgaande overweegt het College dat degene die honden houdt er primair zelf voor verantwoordelijk is dat hij zijn honden laat verblijven in een ruimte die in voldoende mate rekening houdt met hun fysiologische en ethologische behoeften. Zoals ook volgt uit artikel 1.7, aanhef en onder a, van het Besluit, vergt deze eigen verantwoordelijkheid van de houder van honden dat hij beschikt over de nodige kennis van de fysiologische en ethologische behoeften van zijn honden met het oog op hun huisvesting, om te voorkomen dat hij zijn honden onderbrengt in een ruimte die, gelet op genoemde behoeften, nadelig is voor hun gezondheid en welzijn. Dit brengt met zich dat de houder van honden zich zo nodig laat informeren over genoemde behoeften en een aanvaardbare huisvesting die daarmee voldoende rekening houdt.
4.11
Appellante had aldus, ook bij het ontbreken van een nadere uitwerking en invulling van de in artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit neergelegde algemene verplichting, in dit geval kunnen en moeten begrijpen dat het gelet op hun fysiologische en ethologische behoeften, niet aanvaardbaar is om drie honden tegelijk in één bench te huisvesten, ook niet als deze huisvesting slechts tijdelijk is. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat een bench naar zijn aard een beperkte ruimte is, zodat appellante zich van de eventuele nadelige gevolgen daarvan bij huisvesting van meerdere honden tegelijk bewust had kunnen en moeten zijn. Gesteld noch gebleken is dat appellante zich heeft laten informeren omtrent het juiste gebruik van de benches, hetgeen tot haar verantwoordelijkheid als houdster behoort, terwijl er geen reden is om te betwijfelen dat als zij dat had gedaan, zij niet overeenkomstig de strekking van de deskundigenverklaring was geïnformeerd. Gelet op al het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is het College van oordeel dat het beroep van appellante op het lex-certa-beginsel in dit geval geen doel treft.
4.12
Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde last onder bestuursdwang wegens overtreding van artikel 1.6, tweede lid, van het Besluit. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College niet gebleken.
4.13
Het beroep is in zoverre ongegrond.
De last onder dwangsom.
5.1
Appellante betwist verder dat sprake is van overtreding van 1.7, aanhef en onder g, van het Besluit. Ten aanzien van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat sprake is van overtreding van dit voorschrift overweegt het College het volgende.
5.2
Uit het toezichtrapport blijkt dat de toezichthouder een zeer indringende en penetrante lucht van ammoniak vermengd met de lucht van aanwezigheid van dieren in de keuken, slaapkamer en een tweede kamer heeft waargenomen, welke lucht in de slaapkamer en de tweede kamer eveneens was vermengd met vocht, en dat alle ramen in de kamers gesloten waren. Deze waarneming wordt door appellante als zodanig niet betwist. Het betoog van appellante dat er ten onrechte geen metingen of ander aanvullend onderzoek is verricht, leidt niet tot het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake was van een gebrek aan verse lucht of zuurstof. Dat de ammoniakconcentratie dusdanig hoog was dat niet meer aan het vereiste van voldoende verse lucht of zuurstof werd voldaan, blijkt naar het oordeel van het College genoegzaam uit de gedetailleerd beschreven waarnemingen in het toezichtrapport. Uit het toezichtrapport blijkt dat de ademhaling van de toezichthouder bij het openen van de keukendeur stokte en hij stil bleef staan om zijn ademhaling weer onder controle te krijgen en te wennen aan de penetrante ammoniakgeur. Dat uit het toezichtrapport niet blijkt waarvan de ammoniakgeur afkomstig is, doet niet af aan de constatering dat er onvoldoende verse lucht in de woning van appellante was.
5.3
Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder g, van het Besluit. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College niet gebleken.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. El Markai