RvdW 2023/1066:Kinderopvangtoeslagfraude. (Medeplegen) (poging tot) oplichting, meermalen gepleegd (art. 326 lid 1 Sr) en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225 lid 1 Sr). Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklachten m.b.t. het door verdachte gebruikte IP-adres waarmee kinderopvangtoeslag is aangevraagd. 2. Grondslagverlating oplichting van kledingwinkel. Heeft hof grondslag van tll. verlaten door zowel primair tlgd. oplichting als subsidiair tlgd. poging tot oplichting bewezen te verklaren? 3. Redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn in h.b. is overschreden op de grond dat enkel (geringe) overschrijding van redelijke termijn in h.b. heeft plaatsgevonden en dat geen sprake is van overschrijding van redelijke termijn in e.a.? Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft expliciet op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gereageerd, dan wel verwerping van deze standpunten ligt voldoende duidelijk besloten in bewijsvoering en bewezenverklaring is voldoende gemotiveerd in het licht van hetgeen door verdediging is aangevoerd. Ad 2. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Uit bewijsmotivering volgt dat hof diverse bestellingen waar in tll. naar wordt verwezen, ieder afzonderlijk heeft bezien en v.zv. bestellingen daadwerkelijk zijn geleverd primair tlgd. oplichting bewezen heeft verklaard. Handelingen die zien op bestellingen waarvan is komen vast te staan dat bestelde goederen retour zijn gegaan naar distributiecentrum heeft hof gekwalificeerd als poging tot oplichting. Daarin ligt besloten dat hof eerst heeft geoordeeld dat laatstgenoemde bestellingen kennelijk niet als (primair tlgd.) voltooid delict konden worden aangemerkt, zodat hof vervolgens kon toekomen aan subsidiair tlgd. poging. Gelet hierop is de aan hof voorbehouden uitleg van tll. niet in strijd met bewoordingen daarvan, zodat hof met die uitleg niet grondslag van tll. heeft verlaten. Ad 3. HR herhaalt relevante overwegingen uit NJ 2008/358, m.b.t. aanvangsmoment redelijke termijn in e.a., afzonderlijke beoordeling van tijdsverloop in e.a. en in h.b., en duur van redelijke termijn in e.a. Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van redelijke termijn in e.a., omdat inleidende dagvaarding is betekend op 11 januari 2019 en Rb op 13 juni 2019 vonnis heeft gewezen. Daarmee heeft hof miskend dat verdachte op 8 november 2016 in verzekering is gesteld en dat tussen die datum en datum waarop Rb vonnis heeft gewezen, meer dan 2 jaren en 7 maanden zijn verstreken. Gelet daarop is ’s hofs oordeel dat uitsluitend in h.b. (geringe) overschrijding van redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat kan worden volstaan met enkele constatering van die overschrijding, niet begrijpelijk. HR doet zaak zelf af en vermindert (mede gelet op overschrijding van redelijke termijn in cassatie) opgelegde gevangenisstraf van 12 maanden met 6 weken.