Hof Amsterdam, 03-02-2015, nr. 200.092.213/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:165
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
200.092.213/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:165, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Boetebeding en rentebeding in algemene voorwaarden bij huurovereenkomst woonruimte oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13/EEG.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.092.213/01
zaaknummer rechtbank Haarlem : 501026/CV EXPL 11-2011
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 februari 2015
inzake
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. T.P. Schut te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna weer [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof verwijst naar het in deze zaak op 16 oktober 2012 gewezen tussenarrest voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding.
[geïntimeerde] heeft een akte genomen, waarbij hij twee producties heeft overgelegd en zijn eis heeft verminderd.
Vervolgens is arrest bepaald.
2. Verdere beoordeling
2.1.
In het tussenarrest van 16 oktober 2012 is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld
bij akte een overzicht van het verbruik door [appellanten] van gas, water en elektriciteit over te leggen, alsmede een herberekening van zijn vordering over te leggen. [geïntimeerde] heeft bij akte na tussenarrest (onder meer) een overzicht als hiervoor bedoeld in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat [appellanten] voor het verbruik een bedrag van € 2.518,54 verschuldigd waren. [geïntimeerde] heeft zijn vordering, na verrekening met teveel betaalde voorschotten en de door [appellanten] betaalde borg, verminderd met een bedrag van € 1.476,46. Dit betekent dat de gevorderde hoofdsom thans (3.735,00 -/- 1.476,46 =) € 2.258,54 bedraagt.
2.2.
In het tussenarrest heeft het hof tevens overwogen dat [appellanten] in grief 5 de
door de kantonrechter toegewezen contractuele boete bestrijden, althans een beroep doen op matiging van de verbeurde boete, en dit de vraag oproept of het tussen partijen overeengekomen boetebeding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13. Het hof heeft (daarom) bepaald dat de procedure zal worden aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie de door dit hof in de zaak met zaaknummer 200.055.552/01 gestelde prejudiciële vragen over de ambtshalve toetsing van een boetebeding heeft beantwoord. Bij arrest van 30 mei 2013 (C-488/11) heeft het Hof van Justitie bedoelde vragen beantwoord. Partijen hebben hierop, hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, niet gereageerd.
2.3.
Het Hof van Justitie heeft bij voornoemd arrest van 30 mei 2013 (C-488/11) in
antwoord op de vragen van dit hof in de zaak met zaaknummer 200.055.552/01 als volgt voor recht verklaard:
1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij, afgezien van de bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.
2) Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:
- de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
- de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
3) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond van het nationale recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten.
2.4.
De huurovereenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] als bedrijfsmatige
verhuurder en [appellanten] als consumenten. In het boetebeding zijn geen dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht overgenomen. Uit de hiervoor weergegeven antwoorden van het Hof van Justitie volgt dat het boetebeding valt onder het bereik van Richtlijn 93/13 en dat het hof daarom ambtshalve dient te onderzoeken of het boetebeding al dan niet oneerlijk is.
2.5.
Het boetebeding is opgenomen in artikel 20.6 van de door [geïntimeerde]
gebruikte, te dezen toepasselijke algemene voorwaarden. Daarover is tussen partijen niet apart onderhandeld in de zin van artikel 3 lid 1 van Richtlijn 93/13. Voorts is het geen kernbeding in de zin van artikel 4 lid 2 van Richtlijn 93/13. Nu de huurder op grond van de algemene voorwaarden een boete verbeurt van € 25,- per kalenderdag voor elke verplichting uit de huurovereenkomst en de bijbehorende algemene bepalingen die de huurder niet nakomt of overtreedt, de huurprijs niet meer dan € 1.245,- per maand bedroeg en de verschuldigde boetes in beginsel oneindig kunnen oplopen, acht het hof het boetebeding buitenproportioneel, ook al zijn deze boetes slechts bedoeld als prikkel tot nakoming. Het boetebeding is daarom een oneerlijk beding in de zin van artikel 1, aanhef en onder e) van de bijlage van Richtlijn 93/13. Het hof vernietigt het boetebeding ambtshalve en zal de daarop gebaseerde vordering (ten bedrage van € 1.950,00) alsnog afwijzen. Grief 5 slaagt.
2.6.
Het hof overweegt daarnaast het volgende. Artikel 20.2 van de algemene
voorwaarden bepaalt: “Voor elk geval dat huurder in verzuim is met de tijdige en volledige betaling van een geldsom, is hij 1% rente per maand verschuldigd over de verschuldigde hoofdsom vanaf de vervaldatum tot aan de dag van algehele voldoening van de hoofdsom. Hierbij wordt een gedeelte van een maand als een volle maand aangemerkt.” Hoewel [appellanten] tegen de op grond van dit rentebeding toegewezen vordering van [geïntimeerde] geen grief hebben gericht, volgt uit hetgeen het hof hiervoor onder 2.3 tot en met 2.5 heeft overwogen dat de huurovereenkomst ook voor wat betreft het rentebeding valt onder het bereik van Richtlijn 93/13. Gelet op de bijlage bij Richtlijn 93/13, artikel 1, aanhef en onder e, wordt het opleggen van een onevenredig hoge schadevergoeding wegens het niet nakomen van verbintenissen door een consument aangemerkt als een oneerlijk beding. Het hof is op grond van deze omstandigheid dat het hier gaat om een vaste en aanmerkelijk hogere rente dan de hier te lande geldende wettelijke rente en marktrente, van oordeel dat het rentebeding oneerlijk is in de zin van de richtlijn. Het hof zal de daarop gebaseerde vordering afwijzen.
2.7.
Voorts luidt artikel 20.4 van de algemene voorwaarden als volgt: “Ingeval het
tekortschieten bestaat uit de niet tijdige betaling van een geldsom en in verband met de incassering daarvan buitengerechtelijke kosten moeten worden gemaakt, worden deze hierbij bepaald op tenminste 15% van het verschuldigde bedrag met een minimum van € 125,-. Ingeval de buitengerechtelijke incasso door een gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw geschiedt, worden deze bedragen vermeerderd met de door verhuurder aan zijn gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw over de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigde omzetbelasting”. Hoewel [appellanten] tegen de op grond van dit beding toegewezen vordering van [geïntimeerde] evenmin een grief hebben gericht, volgt uit hetgeen het hof hiervoor onder 2.3 tot en met 2.5 heeft overwogen dat de huurovereenkomst voor wat betreft dit beding eveneens valt onder het bereik van Richtlijn 93/13. Het hof is van oordeel dat voornoemd beding, anders dan het rentebeding, niet oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 is, nu dit beding niet een in de bijlage van de Richtlijn genoemd doel of gevolg heeft, en de daarin genoemde kosten de buitengerechtelijke kosten op grond van Rapport Voorwerk II respectievelijk het Besluit buitengerechtelijke kosten niet te buiten gaan. Het bedrag van € 560,25 aan buitengerechtelijke kosten, berekend over de - ten tijde van de invordering verschuldigde - hoofdsom van € 3.735,-, is daarom door de kantonrechter terecht toegewezen. Ditzelfde geldt voor de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenveroordeling.
2.8.
De slotsom is dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover
[appellanten] daarbij zijn veroordeeld tot betaling van € 6.245,25, te vermeerderen met de contractuele rente. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] te dien aanzien slechts toewijzen als hierna te melden. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. Het hof ziet aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
2.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij [appellanten] daarbij zijn veroordeeld tot betaling van € 6.245,25, te vermeerderen met de contractuele rente;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde] van (€ 2.258,54 + € 560,25 =) € 2.818,79;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, J.H. Huijzer en G.J. Visser en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.