Het verzoekschrift is op 12 april 2011 per fax bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
HR, 09-12-2011, nr. 11/01751
ECLI:NL:HR:2011:BU7291
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
11/01751
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BU7291
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU7291, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU7291
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP4857, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2011:BU7291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU7291
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Cassatie. Wet griffierechten burgerlijke zaken; art. 282a, 427b Rv. Niet-ontvankelijkheid in verband met niet tijdige betaling verschuldigde griffierecht. Geen omstandigheden aangevoerd die nopen tot toepassing hardheidsclausule art. 282a lid 2.
9 december 2011
Eerste Kamer
11/01751
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.H. Dormeier,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 09-5049 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.064.335/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 januari 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt er toe dat de Hoge Raad de procesvertegenwoordiger van verzoekster in de gelegenheid stelt zich binnen veertien dagen ter rolle schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke termijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en over de rechtsgevolgen daarvan.
De advocaat van de moeder heeft zich ter rolle van 30 september 2011 bij akte over de conclusie uitgelaten.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1 Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 12 april 2011. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de moeder te zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van haar verzoekschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 10 mei 2011, maar de moeder heeft het griffierecht eerst op 14 juni 2011 voldaan.
3.2 In de hiervoor in 2 vermelde akte ligt besloten dat namens de moeder alsnog een beroep wordt gedaan op het buiten toepassing laten van laatstgenoemde bepalingen op de in art. 282a lid 4 Rv. genoemde grond (de 'hardheidsclausule'). Betoogd wordt dat, indien de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard, een onbillijke situatie zal ontstaan doordat zij als gevolg van het in kracht van gewijsde gaan van de beschikkingen in de feitelijke instanties aanzienlijke bedragen aan (kinder)alimentatie zal moeten voldoen. Daargelaten of dit in de omstandigheden van het geval een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in de hardheidsclausule oplevert, kan dit betoog al daarom niet worden aanvaard omdat het zich niet laat verenigen met de beslissing van het hof in rov. 11 van de bestreden beschikking dat niet van de moeder verlangd kan worden dat zij de eventueel door de vader teveel betaalde kinderalimentatie aan hem terugbetaalt en dat het hof het daartoe strekkende verzoek van de vader afwijst.
Ook overigens heeft de moeder geen omstandigheden aangevoerd die zouden nopen tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van het bepaalde in art. 282a lid 2 op grond van de hardheidsclausule.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep;
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 16‑09‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Tussenconclusie inzake:
[De moeder]
tegen
[De vader]
In deze alimentatiezaak heeft verzoekster tot cassatie het griffierecht niet tijdig betaald.
1.1
Voor zover van belang heeft de rechtbank te 's‑Gravenhage bij beschikking van 26 januari 2010, met wijziging van haar beschikking van 8 april 2002, de door verweerder in cassatie, de vader, aan verzoekster tot cassatie, de moeder, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee — destijds — nog minderjarige kinderen van partijen (hierna: de kinderen) met ingang van 27 september 2007 op nihil gesteld.
1.2
In hoger beroep heeft het hof te 's‑Gravenhage bij beschikking van 12 januari 2011 de beschikking van 26 januari 2010 vernietigd en, opnieuw rechtdoende en met wijziging van de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 8 april 2002, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 17 juni 2009 op nihil gesteld. Het hof heeft de beschikking van 26 januari 2010, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd en de moeder veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
1.3
De moeder heeft tegen de beschikking van 12 januari 2011 — tijdig1. — beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Art. 3 lid 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken2. (Wgbz) bepaalt, voor zover thans van belang, dat de verzoeker het griffierecht is verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift en dat hij ervoor zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort3..
2.2
Art. 282a Rv. draagt de rechter in het eerste lid vervolgens op de zaak aan te houden zolang de verzoeker het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn nog loopt. Indien na het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn van vier weken het verschuldigde griffierecht niet is voldaan, verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek (art. 282a lid 2 Rv.).
2.3
Het vierde lid van art. 282a Rv. bevat, evenals het op dagvaardingsprocedures ziende derde lid van art. 127a Rv., de volgende hardheidsclausule: de rechter laat de genoemde consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht geheel of ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De wetgever achtte het onder meer denkbaar dat de betaling wel tijdig door de eiser of de gedaagde is verricht, maar te laat op de juiste plek is aangekomen, bijvoorbeeld door fouten bij de administratieve verwerking van de betaling of een computerstoring bij de gerechtelijke instantie of de bankinstelling waar de gerechtelijke instantie een rekening houdt4..
2.4
Meer in het algemeen verklaarde de minister in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer dat de rechter op basis van de in de wet opgenomen hardheidsclausule de processuele consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten indien hij van oordeel is dat toepassing daarvan zou leiden tot een onbillijke situatie5.. De toepassing van de hardheidsclausule is daarbij niet beperkt tot de gevallen waarin de rechtzoekende verschoonbaar in verzuim is geweest. Ook andere redenen kunnen, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, reden zijn de hardheidsclausule toe te passen. De wetgever heeft een en ander als volgt samengevat:
‘Het kenmerk van de hardheidsclausule is nu ook juist dat dit de mogelijkheid biedt voor maatwerk door de rechter.’6.
2.5
Zoals hiervoor vermeld, is het verzoekschrift in cassatie op 12 april 2011 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De wettelijke betalingstermijn van vier weken heeft een dag later aanvang genomen en verstreek derhalve op 10 mei 2011.
Uit navraag bij de financiële administratie is gebleken dat op 22 april 2011 een nota voor het verschuldigde griffierecht naar mr. Blok is verzonden.
Van de zijde van de griffie is medegedeeld dat het door de moeder verschuldigde griffierecht op 14 juni 2011 door de Hoge Raad is ontvangen. De wettelijke betalingstermijn was op dat moment al geruime tijd verstreken.
2.6
Uit het correspondentiedossier blijkt niet dat de advocaat van de moeder vóór, op of na 10 mei 2011 bezwaar heeft gemaakt naar aanleiding van de nota voor het verschuldigde griffierecht. Evenmin blijkt uit het dossier dat hij door (de griffie van) de Hoge Raad in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet tijdig is betaald.
2.7
In de afgelopen maanden hebben mijn ambtgenoten Langemeijer, Huydecoper en Keus in zaken waarin (onder meer) de griffierechtenproblematiek aan de orde was, betoogd dat de rechtzoekende zich, ook in de hogere gerechtelijke instanties, moet kunnen uitlaten over het wettelijke gevolg van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht7.. Huns inziens kan de rechter niet zonder nader onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende het recht op toegang tot de rechter wegens het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht blokkeren. Voor de achtergronden verwijs ik kortheidshalve naar de — uitvoerige — conclusies.
2.8
Ik sluit mij bij hun betoog aan.
In het in 2.7 genoemde onderzoek kan — ook in het kader van hoor en wederhoor — worden voorzien door de procesvertegenwoordiger de gelegenheid te bieden om zich binnen een bepaalde termijn nader uit te laten over het feit dat het griffierecht niet tijdig is betaald en de daaraan verbonden rechtsgevolgen. Ik denk daarbij aan een termijn van 14 dagen. Na het verstrijken van deze termijn zal ik op korte termijn een nadere conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid van de moeder nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de procesvertegenwoordiger van verzoekster tot cassatie in de gelegenheid stelt om zich binnen 14 dagen ter rolle schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en over de rechtsgevolgen daarvan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2011
Wet van 30 september 2010, Stb. 715.
Zie voor de dagvaardingsprocedure het derde lid van art. 3 Wgbz. De termijn van vier weken als bedoeld in art. 3 lid 3 begint, overeenkomstig hetgeen ook geldt voor andere procedurele termijnen, te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn, zie HR 29 april 2011, LJN BQ3006 (NJ 2011, 192).
Kamerstukken II, 2008–2009, 31758, nr. 3, p. 18. Zie bijv. ook het geval van de zaak 11/01728 waarin ik op 8 juli jl. concludeerde.
Kamerstukken I, 2009–2010, 31758, C, p. 2.
Kamerstukken I, 2009–2010, 31 758, E, p. 5.
Zie: A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 8 juli 2011, BQ3890 (onder 2.12–2.14), A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór de zaak met zaaknummer 11/01154 (onder 16) en A-G Keus in zijn conclusie vóór de zaak met zaaknummer 11/01117 (onder 2.7, met verwijzing naar literatuur en jurisprudentie). Langemeijer en Keus verwijzen voor wat betreft het leerstuk van hoor en wederhoor naar H. Nieuwenhuizen, Kanttekeningen bij de nieuwe wet griffierechten in burgerlijke zaken, TvP 2011/1, p. 10.
Beroepschrift 12‑04‑2011
Verzoekster is:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], woonplaats kiezende te (2313 KH) Leiden aan de Hoge Rijndijk 65, ten kantore van de advocaat Mr. L.C. Blok, die als advocaat wordt gesteld en als zodanig voor verzoekster zal optreden.
Verweerder is [de man], hierna te noemen ‘de man’ wonende te [woonplaats] vertegenwoordigt door zijn advocate mw. W.T.S. Ramhit te Leiden kantoorhoudende te Leiden, aan de Flevoweg '11e-g;
Het onderhavige verzoekschrift/beroepschrift richt zich tegen de beschikking van Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 12 januari 2011 onder zaaknr. 200.064.335/01 ( zaaknr c.q. rekestnr. Rechtbank 's‑Gravenhage FA RK 09-5049) gewezen;
Tegen voormelde beschikking dient verzoekster, hierna te noemen ‘de vrouw’ de navolgende middelen van cassatie in:
Schendig van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan niet — inachtneming nietigheid medebrengt zodat het Gerechtshof bij beschikking van 12 januari 2011 op het door de vrouw tegen de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 26 januari 2010 ingesteld beroep en tegen dat vonnis c.q. beschikking aangevoerde grieven heeft overwogen en beslist, gelijk in de beschikking van het arrest vermeld- hier als herhaald en ingelast te beschouwen-
Ten onrechte op één of meer van de navolgende-zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen-redenen.
Cassatiemiddel 1
In rechtsoverweging zeven overweegt het Hof dat naar het oordeel van het Hof de moeder i.c.‘de vrouw’slechts na overleggen van de omschreven drie salarisspecificaties onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van haar en haar echtgenoot en daarmee haar stelling dat het inkomen van de ‘man’ hoger is dan van haar en acht samen onvoldoende met de rechten verifieerbare stukken onderbouwd.
In dat kader overweegt het Hof verder dat het Hof er vanuit gaat dat de inkomens van de moeder en haar echtgenote het inkomen van de vader ruim overschrijden zodat de vader geen bijdrage hoeft te leveren in het eigen aandeel van de kosten kinderen en dat de bestreden beslissing in zoverre zal bekrachtigen.
Niet is in te zien dat de salarisspecificaties niet afdoende inzicht geven in de financiële draagkracht van de vrouw en haar echtgenoot en dat dat niets zou kunnen worden gedistilleerd uit het inkomen van de vrouw en haar echtgenoot in verhouding met het inkomen van de ‘man’.
Zonder verdere overweging daaraan te wijden gaat het Hof voorbij aan feiten en omstandigheden die bekend zijn en die tot het gevolg hebben dat er op onjuiste gronden een onjuiste conclusie wordt getrokken.
Naar de mening van de vrouw had het Hof niet kunnen volstaan met het vaststellen van het feit dat de drie laatste meest actuele inkomens informatie niet afdoende zou zijn om te bordelen wat de inkomen van de vrouw op dit moment is.
Het Hof had een dienaangaande een met redenen omklede berekening dienaangaande moeten opstellen om het tot die conclusie te komen.
Cassatiemiddel 2
In rechtsoverweging 13 overweegt het Hof dat, mede gezien de proceshouding van de moeder in hoger beroep, waarin zij volgens het Hof volhardt in haar proceshouding in eerste aanleg door wederom onvoldoende financiële stukken en geen draagkrachtberekening te overleggen, aanleiding ziet om de ‘vrouw’in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
De vrouw herhaalt hetgeen zij in cassatie onder 1 is aangevoerd en is van mening dat op basis van bekende stukken geoordeeld kan worden dat het inkomen van de man het inkomen van de vrouw en haar echtgenoot oversteeg en dat derhalve er geen reden is om zonder nadere motivering zijdens het Hof aan te nemen dat de moeder de proceskosten zou moeten dragen.
Verzoekster verzoekt Uw Grootachtbaar College dan ook om vorenstaande gronden of één of meer daarvan te vernietigen de beschikking, waartegen de middelen zijn gericht, en zodanig verder te beslissen en als Hoge Raad zelf zal menen te behoren, kosten rechtens, dag en uur te bepalen waarop de behandeling van het verzoek zal aanvangen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en verweerder te veroordelen in de kosten van dit geding.
Leiden, 12 april 2011
Advocaat.