Vgl. zijn conclusie voor HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1978, NJ 2011/274. Het betrof de vordering als bedoeld in art. 8a oud Politiewet in het kader van extra controle in verband met een toenemend aantal inbraken. De verdachte bevond zich met twee andere personen in een voertuig op een afgelegen plek. De twee andere personen bleken antecedenten ter zake van diefstal (met braak) te hebben. Vgl. ook mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie van 17 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1610. Het betrof een nachtelijke politiecontrole van een voertuig met enkele zenuwachtig ogende inzittenden die elkaar niet allemaal over en weer kenden. De controle vond plaats op de uitvalsweg van een wijk waar veel inbraken plaatsvonden en die als veiligheidsrisicogebied was aangemerkt. De HR deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO, zie HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR: 2014:2770.
HR, 11-09-2018, nr. 17/00491
ECLI:NL:HR:2018:1536
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2018
- Zaaknummer
17/00491
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1536, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:984
ECLI:NL:PHR:2018:984, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1536
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2018
- Vindplaatsen
NJ 2018/426 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0323 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/295
Uitspraak 11‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben wapen en munitie, art. 26.1 WWM. Vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv en bewijsuitsluiting. Hadden verbalisanten bevoegdheid inzage van het identiteitsbewijs van verdachte te vorderen ex art. 8.1 Politiewet 2012? Het Hof heeft bij de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer dat vordering onrechtmatig is geschied, betrokken de omstandigheid dat de verbalisanten inzage van het identiteitsbewijs van verdachte hebben gevorderd nadat deze driemaal een andere naam had opgegeven. Gelet op het p-v van bevindingen van politie, dat inhoudt dat verdachte eerst na het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs valse namen had opgegeven, is 's Hofs motivering in zoverre niet begrijpelijk. Dit gebrek in de motivering behoeft niet tot cassatie te leiden. Ook met weglating van de omstandigheid dat verdachte voorafgaande aan het vorderen van inzage van het identiteitsbewijs driemaal een andere naam had opgegeven, heeft het Hof niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak a.b.i. art. 8.1 Politiewet 2012. Daarbij neemt HR i.h.b. in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte omstreeks 03.15 uur is aangetroffen in een garagebox in een boxgang waarvan het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat daar in het verleden gestolen goederen waren aangetroffen. Volgt verwerping.
Partij(en)
11 september 2018
Strafkamer
nr. S 17/00491
NA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2017, nummer 23/003303-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kleiman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 24 augustus 2016 te Amsterdam een wapen van categorie III onder I, te weten Zoraki M2906 9 x 17mm, en munitie van categorie III, te weten .380 volmantel rondneus, voorhanden heeft gehad."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"De feiten en omstandigheden die bekend waren toen mijn cliënt werd aangehouden, waaronder de vaststelling dat hij een valse naam had opgegeven en er een vuurwapen onder het kussen van de bank bleek te liggen, zijn het directe gevolg van de vraag om zijn identiteitsbewijs.
Op het moment dat mijn cliënt om zijn identiteitsbewijs werd gevraagd was hij nog geen verdachte en het was op dat moment in het kader van de taakuitoefening van de politie redelijkerwijs niet noodzakelijk om het identiteitsbewijs van mijn cliënt te controleren (het materiële vereiste). De noodzaak hiertoe blijkt in ieder geval niet uit het proces-verbaal.
(...)
In het proces-verbaal van deze zaak staat slechts vermeld dat de verbalisanten bezig waren met surveilleren in de [a-straat] en dat zij de boxgang gingen controleren op gestolen rijwielen. Er worden in het proces-verbaal geen feiten en omstandigheden genoemd waarom de vordering van het identiteitsbewijs noodzakelijk was. De sleutel zat in de deur, er waren geen braaksporen en mijn cliënt gaf aan de eigenaar van de box te zijn. Er was geen enkele noodzaak om zijn identiteitsbewijs te vorderen.
Nu het redelijkerwijs niet noodzakelijk was om het identiteitsbewijs van mijn cliënt te controleren is er sprake van een vormverzuim, omdat er niet is voldaan aan het materiële vereiste voor het uitoefenen van de betreffende bevoegdheid."
2.3.2.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit omdat er, na bewijsuitsluiting, onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de verbalisanten zonder wettelijke grondslag de inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte hebben gevorderd en dat de verdachte slachtoffer is geweest van willekeurig overheidsoptreden.
Er is sprake van schending van het legaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, nu niet is voldaan aan de materiële vereisten voor het vorderen van inzage, zodat sprake is van opsporing op een wijze die niet in de wet is voorzien. Het zonder wettelijke grondslag vorderen van het identiteitsbewijs levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door de schending is veroorzaakt, dient uitsluiting van het bewijs als passende reactie te volgen.
(...)
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de politie op grond van artikel 8 van de Politiewet bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Uit het dossier volgt dat op 24 augustus 2016 om 03:15 uur twee verbalisanten surveilleren in de [a-straat] in Amsterdam. Het is hen ambtshalve bekend dat in de boxgang, behorend bij de woningen in de [a-straat] , in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen. De verbalisanten zijn in het bezit van een door de woningbouwvereniging ter beschikking gestelde elektronische sleutel van de deur die toegang biedt tot de boxgang.
Nadat de verbalisanten de boxgang hebben betreden en aldaar aanwezige fietsen willen controleren, horen zij een piepje, dat overeenkomt met een sms-toon van een mobiele telefoon, vanuit een van de garageboxen. Zij zien dat de sleutel van garagebox 178 in het slot aan de buitenzijde van de deur is gestoken en dat de deur dicht is, maar ontdekken dat deze niet op slot is. Bij het openen van de deur zien zij een manspersoon op een bank in de garagebox zitten. Hij is op dat moment de veters van zijn schoenen aan het strikken. Op vragen van de verbalisanten antwoordt de man dat de garagebox van hem is en geeft hij een naam op die erg lijkt op de naam die vermeld staat op het naambordje van de bij de box behorende woning. De namen komen echter niet precies overeen. Vervolgens geeft de verdachte tot tweemaal toe een andere naam op en zegt hij zich geen geboortedatum te herinneren.
Gelet op het tijdstip waarop de verdachte in de box is aangetroffen, de sleutel in het slot aan de buitenkant van de deur van de box, het feit dat de verdachte driemaal een andere naam opgeeft en de omstandigheid dat de verbalisanten ambtshalve bekend zijn met in het verleden aangetroffen gestolen goederen in de boxgang, kan niet worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak als omschreven in artikel 8 van de Politiewet 2012. Van willekeurig overheidsoptreden blijkt in de omstandigheden van dit geval niet."
2.3.3.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 24 augustus 2016. Dit proces-verbaal houdt als verklaring van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] onder meer in:
"Op woensdagochtend 24 augustus 2016 om 03.15 uur, waren wij verbalisanten, in uniform gekleed in een opvallend dienstvoertuig aan het surveilleren in de [a-straat] te Amsterdam. Ter hoogte van perceel 178 bevindt zich de toegangsdeur welke toegang verschaft tot de boxgang die behoort bij de daar gesitueerde woningen. Het is ons, verbalisanten ambtshalve bekend, dat in deze boxgang in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen, meer specifiek onder andere scooters. Om deze boxgang te controleren betraden wij deze om 03.20 uur waarbij wij de toegangsdeur konden openen middels een door de woningbouwvereniging beschikbaar gestelde electronische sleutel.
Toen wij verbalisanten een aantal rijwielen wilden controleren, hoorde ik, verbalisant [verbalisant 2] een piepsignaal uit één van de boxruimten komen, dat overeenkwam met een sms-toon van een mobiele telefoon. Hierop zagen wij verbalisanten, dat aan de buitenzijde van boxnummer 178 de sleutels in het slot zaten, maar dat de deur dicht was. Hierop controleerden wij de deur welke niet op slot bleek te zijn en troffen daar naar later bleek de verdachte (...) [verdachte] (...).
Toen wij verbalisanten, vroegen of deze box hem toebehoorde verklaarde hij dat dit geval was. Hij verklaarde dat hij daar was om zijn schoenen aan te trekken om naar zijn vriendin te gaan. Hierop vroeg verbalisant [verbalisant 2] naar zijn identiteitsbewijs, [verdachte] verklaarde geen identiteitsbewijs bij zich te dragen maar dat deze in zijn woning lag, naar zijn zeggen [a-straat] 178 en dat hij deze even wilde halen. Hiervoor gaven wij geen toestemming en vroegen hem zijn naam en geboortedatum te noemen.
Hij verklaarde [betrokkene 1] te heten als voorletter L, maar [verdachte] kon geen geboortedatum produceren, zelfs niet na flinke bedenktijd. Later bleek ons verbalisanten, dat op het naambordje van de [a-straat] 178 de naam [betrokkene 1] vermeld staat. Het zou dus mogelijk kunnen zijn dat [verdachte] deze naam wel gezien maar niet goed onthouden had.
Vervolgens verklaarde hij inderdaad een valse naam op te hebben gegeven en dat hij nu zijn werkelijke naam zou geven, welke zou zijn [betrokkene 2] van [geboortedatum] -1975. Ook deze naam kwam niet in de systemen voor en [verdachte] kon ook geen adres noemen waar deze [betrokkene 2] dan zou wonen.
Hierop hebben wij verbalisanten de verdachte [verdachte] op basis van artikel 435 Sr op woensdagochtend 24 augustus 2016 om 03.30 uur aangehouden. Verbalisant [verbalisant 1] wees [verdachte] op zijn rechten en deelde hem mede niet tot antwoorden verplicht te zijn en recht had op bijstand van een advocaat voorafgaand en tijdens verhoor. [verdachte] wilde nu juist wel verklaren de valse namen te hebben opgegeven omdat zijn verblijf in Nederland illegaal is. Dat hij nu de wel de waarheid sprak en [verdachte] van [geboortedatum] -1975 genaamd was, hetgeen later inderdaad na verificatie bleek te kloppen."
2.4.
Art. 8, eerste lid, Politiewet 2012 luidt:
"Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak."
2.5.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overweging heeft het Hof bij de verwerping van het verweer betrokken de omstandigheid dat de verbalisanten inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte hebben gevorderd nadat deze driemaal een andere naam had opgegeven. Gelet op het hiervoor onder 2.3.3 weergegeven proces-verbaal, dat inhoudt dat de verdachte eerst na het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs valse namen had opgegeven, is 's Hofs motivering in zoverre niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
Dit gebrek in de motivering behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Ook met weglating van de omstandigheid dat de verdachte voorafgaande aan het vorderen van inzage van het identiteitsbewijs driemaal een andere naam had opgegeven, heeft het Hof in zijn hiervoor onder 2.3.2 weergegeven overwegingen niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 8, eerste lid, Politiewet 2012. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte omstreeks 03.15 uur is aangetroffen in een garagebox in een boxgang waarvan het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat daar in het verleden gestolen goederen waren aangetroffen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018.
Conclusie 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben wapen en munitie, art. 26.1 WWM. Vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv en bewijsuitsluiting. Hadden verbalisanten bevoegdheid inzage van het identiteitsbewijs van verdachte te vorderen ex art. 8.1 Politiewet 2012? Het Hof heeft bij de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer dat vordering onrechtmatig is geschied, betrokken de omstandigheid dat de verbalisanten inzage van het identiteitsbewijs van verdachte hebben gevorderd nadat deze driemaal een andere naam had opgegeven. Gelet op het p-v van bevindingen van politie, dat inhoudt dat verdachte eerst na het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs valse namen had opgegeven, is 's Hofs motivering in zoverre niet begrijpelijk. Dit gebrek in de motivering behoeft niet tot cassatie te leiden. Ook met weglating van de omstandigheid dat verdachte voorafgaande aan het vorderen van inzage van het identiteitsbewijs driemaal een andere naam had opgegeven, heeft het Hof niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak a.b.i. art. 8.1 Politiewet 2012. Daarbij neemt HR i.h.b. in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte omstreeks 03.15 uur is aangetroffen in een garagebox in een boxgang waarvan het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat daar in het verleden gestolen goederen waren aangetroffen. Volgt verwerping.
Nr. 17/00491 Zitting: 12 juni 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 27 januari 2017 heeft het hof Amsterdam het vonnis waarvan beroep bevestigd en aangevuld met dien verstande dat - voor zover hier van belang - het hof een in hoger beroep gevoerd verweer heeft verworpen. De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016 wegens “handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 5, derde lid, onder a, van de Wet wapens en munitie, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kleiman, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv omdat de bevoegdheid om inzage van het identiteitsbewijs te vorderen ontbrak.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 24 augustus 2016 te Amsterdam een wapen van categorie III onder I, te weten Zoraki M2906 9 x 17mm, en munitie van categorie III, te weten .380 volmantel rondreus, voorhanden heeft gehad”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“2. Een proces-verbaal van bevindingen, met nummer PL1300-2016182833-9 van 24 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pag. 7 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van bovengenoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Op 24 augustus 2016 om 3:15 uur waren wij aan het surveilleren in de [a-straat] te Amsterdam. In de [a-straat] bevindt zich de toegangsdeur tot de boxgang die behoren bij de woningen. Het is ons ambtshalve bekend dat in deze boxgang in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen. Toen wij een aantal rijwielen wilden controleren, hoorde ik een piepsignaal uit één van de boxruimten komen, dat overeenkwam met een sms-toon van een mobiele telefoon. Wij zagen dat aan de buitenzijde van boxnummer 178 de sleutels in het slot zaten, maar dat de deur dicht was. Hierop controleerden wij de deur welke niet op slot bleek te zijn en troffen daar [verdachte] zittend op een tweepersoonsbank aan. Verbalisant [verbalisant 2] zag iets onder het kussen liggen, bij het optillen van het kussen, trof verbalisant een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan waarop [verdachte] ongevraagd direct verklaarde: “ja, die is van mij”.
Goederen: vuurwapen (pistool), Zoraki M2906, kleur zwart, Wapennummer [001], kaliber 9 mm, bijzonderheden inclusief houder met 3 patronen. Fabrikant atak arms ltd.
3. Een proces-verbaal van onderzoek met nummer PL1300-2016182833 van 25 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], doorgenummerde pag. 32 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van bovengenoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Het Zoraki pistool model M2906, met serienummer [001], is van origine een gas/alarmpistool, ingericht voor het kaliber 9mm PAK en vervaardigd in Turkije. Het vuurwapen is kennelijk omgebouwd/ geschikt gemaakt voor verschieten van patronen van het kaliber 9x19 mm (synoniem 9 m kort/ .380 auto). Genoemd pistool is geschikt om projectielen door een loop af te schieten. De werking berust op het teweeg brengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit voorwerp een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder Ie van de Wet wapens en munitie. Tijdens het veiligstellen bleek dat het vuurwapen was voorzien van een uitneembaar patroonmagazijn met munitie. Er zijn 3 patronen aangetroffen van het kaliber .380 auto. Deze patroon is geschikt om verschoten te worden met het pistool van het merk Zoraki Model 2906. De patroon is munitie in de zin van artikel 1, lid 1 onder 4e gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
De verdachte verklaart op vragen van de politierechter, zakelijk weergegeven:
A.
Het wapen lag verborgen onder de bank. Ik had het wapen in de box bewaard voor iemand anders. Ik weet dat wapenbezit verboden is.”
6. Het hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“In hoger beroep gevoerd verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit omdat er, na bewijsuitsluiting, onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de verbalisanten zonder wettelijke grondslag de inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte hebben gevorderd en dat de verdachte slachtoffer is geweest van willekeur overheidsoptreden.
Er is sprake van schending van het legaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, nu niet is voldaan aan de materiële vereisten voor het vorderen van inzage, zodat sprake is van opsporing op een wijze die niet in de wet is voorzien. Het zonder wettelijke grondslag vorderen van het identiteitsbewijs levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door de schending is veroorzaakt, dient uitsluiting van het bewijs als passende reactie te volgen.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat indien het vormverzuim in deze zaak op zichzelf niet de sanctie van bewijsuitsluiting rechtvaardigt, die rechtvaardiging moet worden gevonden in de omstandigheid dat hier sprake is van een ‘structureel vormverzuim’, nu de autoriteiten te weinig inspanning hebben verricht om dat verzuim te voorkomen, zodat om die reden bewijsuitsluiting dient te volgen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de politie op grond van artikel 8 van de Politiewet bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Uit het dossier volgt dat op 24 augustus 2016 om 03:15 uur twee verbalisanten surveilleren in de [a-straat] in Amsterdam. Het is hen ambtshalve bekend dat in de boxgang, behorend bij de woningen in de [a-straat], in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen. De verbalisanten zijn in het bezit van een door de woningbouwvereniging ter beschikking gestelde elektronische sleutel van de deur die toegang biedt tot de boxgang.
Nadat de verbalisanten de boxgang hebben betreden en aldaar aanwezige fietsen willen controleren, horen zij een piepje, dat overeenkomt met een sms-toon van een mobiele telefoon, vanuit een van de garageboxen. Zij zien dat de sleutel van garagebox 178 in het slot aan de buitenzijde van de deur is gestoken en dat de deur dicht is, maar ontdekken dat deze niet op slot is. Bij het openen van de deur zien zij een manspersoon op een bank in de garagebox zitten. Hij is op dat moment de veters van zijn schoenen aan het strikken. Op vragen van de verbalisanten antwoordt de man dat de garagebox van hem is en geeft een naam op die erg lijkt op de naam die vermeld staat op het naambordje van de bij de box behorende woning. De namen komen echter niet precies overeen. Vervolgens geeft de verdachte tot tweemaal toe een andere naam op en zegt hij zich geen geboortedatum te herinneren.
Gelet op het tijdstip waarop de verdachte in de box is aangetroffen, de sleutel in het slot aan de buitenkant van de deur van de box, het feit dat de verdachte driemaal een andere naam opgeeft en de omstandigheid dat de verbalisanten ambtshalve bekend zijn met in het verleden aangetroffen gestolen goederen in de boxgang, kan niet worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak als omschreven in artikel 8 van de Politiewet 2012. Van willekeurig overheidsoptreden blijkt in de omstandigheden van dit geval niet.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is van een vormverzuim komt zij aan het subsidiaire betoog van de raadsman niet toe.”
7. Voorop moet worden gesteld dat de politie op grond van art. 8 van de Politiewet 2012 bevoegd is inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen te vorderen voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Deze politietaak bestaat uit de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de verlening van hulp aan hen die dit behoeven.
8. Een conclusie van mijn ambtgenoot Knigge1.bevat de volgende samenvatting van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht waarbij art. 8 van de Politiewet is ingevoegd2.:
“4.5. Bij de Wet op de uitgebreide Identificatieplicht (Stb. 2004, 300) is art. 8a Politiewet ingevoegd. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een ambtenaar van de politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Hierover geeft de Memorie van Toelichting op deze wet aan dat bij de uitbreiding van de toen reeds bestaande identificatieplichten als uitgangspunt is gekozen dat de politie haar bevoegdheid slechts uitoefent voor zover dat redelijkerwijs voor de invulling van haar taak noodzakelijk is.(1) Deze politietaak bestaat uit de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de verlening van hulp aan hen die dit behoeven. In het kader van de strafrechtelijke handhaving bestond voor de wetswijziging reeds de mogelijkheid om een verdachte die staande was gehouden of was aangehouden te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Voor de handhaving van de openbare orde en de hulpverleningstaak had de politie toen geen bevoegdheid om naar de identiteit van burgers te vragen. Als voorbeeld van situaties waarin het verkrijgen van de identiteitsgegevens de hulpverleningstaak vergemakkelijkt, noemt de Nota naar aanleiding van het verslag een ongeluk, waar burgers getuige van zijn geweest. Een ander voorbeeld dat wordt genoemd, is het verkrijgen van de identiteitsgegevens van een persoon die verward is. Als voorbeelden van situaties waarin voor de handhaving van de openbare orde de behoefte bestaat om een identiteitsbewijs te vragen noemt de Nota dreigende wanordelijkheden op straat, dreiging met terroristische aanslagen en oploopjes van omstanders die pogen een arrestatie te beletten.(2) Het gaat bij de handhaving van de openbare orde dus niet om een specifieke verdenking van een strafbaar feit, maar veel meer om het voorkomen van wanordelijkheden en criminaliteit.(3) Volgens de Nota naar aanleiding van het Verslag moet worden tegengegaan dat personen het idee hebben dat door het optreden in anonieme groepen aansprakelijkheid voor het veroorzaken van overlast kan worden ontlopen.(4)
4.6.
Op kritische vragen vanuit de Kamer over het begrip "voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak" heeft de minister van Justitie geantwoord dat voorop staat dat de politie niet zonder concrete aanleiding willekeurig om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden gebaseerd op een van de onderdelen van haar taak moet hebben. Deze concrete aanleiding behoeft niet te bestaan in de verdenking van een strafbaar feit.(5) Op de vraag of de politie bij preventief fouilleren op wapens ook mag vragen om een identiteitsbewijs, antwoordde de Minister dat de taakuitoefening fouilleren op een wapen niet inhoudt dat men moet weten wie men voor zich heeft en dat als er geen wapen wordt aangetroffen, een redelijke uitvoering van de taak niet meebrengt dat er naar iemands identiteit wordt gevraagd.(6) Voorts is op de vraag of in een situatie waarin de openbare orde wordt verstoord of dreigt te worden verstoord, in beginsel van alle personen die daarbij aanwezig zijn de inzage van het identiteitsbewijs kan worden gevorderd, bevestigend gereageerd, waarbij erop is gewezen dat het criterium blijft dat de vordering noodzakelijk moet zijn voor een redelijke taakuitoefening.”
Met de voetnoten:
1 TK 2003-2004, 29218, nr. 3, p. 17.
2 Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 13.
3 TK 2003-2004, 29218, nr. 21, p. 25.
4 TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 15.
5 TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 14.
6 TK 2003-2004, 29218, nr. 21, p. 26. Vgl. Raad van State, 5 december 2008, LJN BG6783 waarin de Raad van State oordeelde dat niet in geschil was dat de ambtenaren niet op grond van de Wet wapens en munitie bevoegd waren de vreemdeling louter vanwege diens aanwezigheid in het veiligheidsrisicogebied naar zijn identiteit te vragen dan wel zijn identiteitsbewijs te vorderen.”
9. In het op de conclusie volgende arrest verwees de Hoge Raad naar de samenvatting in de conclusie en voegde een passage uit Kamerstukken II, 2003/04, 29 218, nr. 21, p. 25 toe:
“Minister Donner: (…) Het gaat om de taken die redelijkerwijs meebrengen dat men de identiteit van een persoon moet kunnen achterhalen. Anders dan bij strafbare feiten of om specifieke situaties, heeft de politie die bevoegdheid nu niet. Het gaat dus om een makkelijker functioneren van de politie. Dat makkelijker functioneren van de politie, juist bij het voorkomen van criminaliteit, het voorkomen van wanordelijkheden op straat en het handhaven van de openbare orde, draagt wel degelijk bij aan de veiligheid (…).”
10. De ten tijde van het tenlastegelegde geldende Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht3.houdt voorts onder meer in (met weglating van voetnoten):
“De uitbreiding van de identificatieplicht beoogt een instrument te verschaffen om de handhaving en het toezicht door de overheid over de gehele linie te versterken door overheidsfunctionarissen te voorzien van een bevoegdheid om eenvoudig de identiteit vast te stellen van personen met wie zij in de uitoefening van hun taak in aanraking komen.
Met taak worden hier de politietaak (handhaving openbare orde, strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, hulpverlening) en het uitoefenen van toezicht bedoeld. Daarmee beperkt de identificatieplicht zich niet tot verdachten, maar strekt deze zich ook uit tot getuigen, aangevers, melders, betrokkenen, veroordeelden, vreemdelingen, slachtoffers enzovoort.
Het is onvoldoende wanneer in het eventuele proces-verbaal slechts wordt aangegeven dat de bevoegdheid tot het vorderen van een identiteitsbewijs plaatsvond op grond van één van de genoemde taken. In het proces-verbaal moeten de feiten en omstandigheden worden vermeld op basis waarvan de opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. In het proces-verbaal moet de concrete activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsdocument ten grondslag ligt, worden beschreven.
2.1.
Situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is benadrukt dat de bevoegdheid van de ambtenaar van politie, zoals verwoord in het nieuwe artikel 8a van de Politiewet 1993 of artikel 5:16a Awb, alleen mag worden toegepast in het kader van een redelijke taakuitoefening.
De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn.
- een auto rijdt ‘s nachts rond op een industrieterrein;
- er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;
- in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
- hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;
- er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;
- bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval van rellen of (dreigende) escalatie;
- bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is;
- verkeersovertredingen;
- bij een kraakactie;
- iemand wil aangifte doen van een strafbaar feit;
- bij het opnemen van een getuigenverklaring in een strafzaak;
- een vergunninghouder wordt gecontroleerd en deze komt de vergunningsvoorwaarden niet na.”
11. Het hof kiest als feitelijk uitgangspunt dat er inderdaad een vordering tot inzage van het identiteitsbewijs is gedaan en gebruikt als maatstaf daarvoor of die vordering redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Dat aan de bewoordingen van art. 8 van de Politiewet ontleende criterium wordt door de steller van het middel terecht niet betwist. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat het hof vier factoren bepalend acht voor de vraag of de vordering redelijkerwijs noodzakelijk was, te weten (in de woorden van de schriftuur): “1. De omstandigheid dat de verbalisanten ambtshalve bekend zijn met in het verleden aangetroffen gestolen goederen in de boxgang; 2. Het tijdstip waarop de verdachte is aangetroffen; 3. De sleutel in het slot aan de buitenzijde van de box; 4. Het feit dat verdachte driemaal een andere naam opgeeft”. Volgens de steller van het middel heeft het hof de vierde omstandigheid ten onrechte in aanmerking genomen en zijn de resterende omstandigheden niet toereikend voor een vordering tot inzage van het identiteitsbewijs.
12. Inderdaad heeft het hof de vierde omstandigheid ten onrechte in aanmerking genomen. Uit een van het aan de Hoge Raad toegezonden strafdossier deel uitmakend proces-verbaal van bevindingen4.valt niet anders af te leiden dan dat de verdachte pas na het vorderen tot inzage van het identiteitsbewijs (driemaal) een (andere) naam heeft opgegeven. Ik wijs in het bijzonder op de volgende passage (p. 6): “Hierop vroeg verbalisant [verbalisant 2] naar zijn identiteitsbewijs, [verdachte] verklaarde geen identiteitsbewijs bij zich te dragen maar dat deze in zijn woning lag, naar zijn zeggen [a-straat] 178 en dat hij deze even wilde halen. Hiervoor gaven wij geen toestemming en vroegen hem zijn naam en geboortedatum te noemen.” Elders in het dossier heb ik geen aanwijzing aangetroffen dat hier sprake is van een misslag en dat het vragen naar de naam, zoals het hof heeft overwogen, is voorafgegaan aan het vorderen van de inzage in het identiteitsbewijs. In zoverre treft het middel dus doel, maar om navolgende reden hoeft dat niet tot cassatie te leiden.
13. Hoewel niet zonder meer duidelijk is welk gewicht het hof heeft toegekend aan deze vierde omstandigheid meen ik dat de overige omstandigheden toereikend zijn voor het oordeel dat er een bevoegdheid was inzage van het identiteitsbewijs te vorderen. Ik ga er dus vanuit dat het hof reeds kon oordelen dat het aantreffen van een persoon in het holst van de nacht op een bank in een kelderbox van een gang waarin controle wordt uitgeoefend omdat er in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen, terwijl er een sleutel in de deur zit en die persoon zijn veters aan het vastmaken is, toereikend is voor de bevoegdheid te vorderen. Uit het hierboven onder de randnummers 7 t/m 10 geschetste kader alsmede de rechtspraak van de Hoge Raad5.leid ik af dat de wetgever een drempel heeft opgeworpen, maar dat deze bepaald niet hoog is. Van een willekeurig vorderen kan hier niet worden gesproken. Met name de eerste (onderzoek in verband met ambtshalve bekendheid met aanwezigheid gestolen goederen in het verleden) en de tweede omstandigheid (aantreffen van een persoon in het holst van de nacht op een mijns inziens weinig voor de hand liggende plaats) zijn factoren die in de rechtspraak zijn terug te vinden als voldoende om inzage van het identiteitsbewijs te vorderen. Het oordeel van het hof dat er geen sprake was van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv waaraan enig rechtsgevolg diende te worden verbonden is reeds gelet op het voorgaande juist. Ik gebruik het woord ‘reeds’ onder meer omdat ik overigens ook een afdoende concretisering van de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling of er enig rechtsgevolg aan het verzuim moet worden verbonden niet heb aangetroffen in het verweer.
14. Het middel behoeft niet tot cassatie leiden.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2009A024), Stcrt. 2009, 19481, geldig van 1 januari 2010 tot 1 maart 2017.
Zie proces-verbaal van bevindingen onder nummer PL1300-2016182833-9, p. 6-7.
Vgl. naast de reeds genoemde arresten van de Hoge Raad de volgende met toepassing van art. 81 RO afgedane (niet-gepubliceerde) beslissingen. Ik ontleen de feiten en omstandigheden aan de conclusie. HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7648: “a) de verbalisanten vanuit hun politievoertuig zagen dat verzoeker en zijn medeverdachte bezig waren met het verplaatsen van een bruine doos van de ene auto (Volkswagen) naar de andere auto (Citroën); (b) op het moment dat verzoeker en zijn medeverdachte het politievoertuig zagen, zij haastig de achterportieren van de Citroën sloten en vervolgens plaatsnamen in de Volkswagen; en (c) verzoeker en zijn medeverdachte met de Volkswagen wegreden op het moment waarop de verbalisanten hun voertuig hadden gekeerd”; HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9472: “(i) verdachte uit een auto is gestapt die voor controle werd gesommeerd te volgen, (ii) dit plaats vond in een omgeving waarin de inzittenden van een auto van een zelfde type en kleur als die waaruit verdachte stapte in verdovende middelen handelen en (iii) dat verdachte zich begaf in de richting van het gebied waar die handel in verdovende middelen plaats pleegt te vinden”; HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:1230: “a. Op 9 september 2009, omstreeks 23.55 uur, krijgen verbalisanten (…) de melding om naar de Beneluxlaan te Boxtel te gaan. Aldaar had de melder gezien dat 3 personen uit een auto met Duits kenteken (…) kwamen en richting het winkelcentrum aan de Oosterhof te Boxtel liepen. b. Verbalisanten (…) en de eenheid van verbalisanten (…) gaan ter plaatse. Ter plaatse wordt door beide surveillance-eenheden niets aangetroffen. c. Op het moment dat verbalisanten (…) aan het einde van de Eindhovenseweg in Boxtel rijden, zien zij voornoemde personenauto met hoge snelheid uit de richting van Liempde komen. De verbalisanten volgen de auto op korte afstand en zien daarbij dat tegen de voorruit van de personenauto een beeldscherm van een navigatiesysteem is bevestigd. d. Verbalisanten (…) geven de auto een stopteken via het transparant 'Stop politie' op het dak van hun politievoertuig en zij zien dat de bestuurder niet direct reageert op het stopteken en doorrijdt. Even later zien de verbalisanten dat het helder oplichtende beeldscherm van het navigatiesysteem niet meer op de voorruit is bevestigd. e. Nadat (..) het blauwe zwaailicht van hun politievoertuig heeft aangezet, brengt de bestuurder van de personenauto zijn auto tot stilstand. Vervolgens spreken de verbalisanten de vier manspersonen in de auto aan. De vier mannen beheersen redelijk de Duitse taal. Door de verbalisanten werd besloten om alle inzittenden op de identiteit en andere zaken na te trekken in de politiecomputersystemen”; HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:1806: “Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 oktober 2011 (PL17C0 2011313381-4) blijkt dat de verbalisanten (…) op genoemde datum een melding kregen dat er op de (…) te Rotterdam onenigheid in de woning was. Ter plaatse gekomen werden zij aangesproken door dhr. (…). Deze vertelde hen dat hij de politie had gebeld, omdat hij last had van een agressieve man die onder hem verbleef. De agressieve man zou herrie maken en tegen alles aanschoppen. (…) zou hierdoor bang van de man zijn geworden. Vervolgens zagen de verbalisanten dat er een manspersoon (naar later bleek verdachte) uit het door (…) aangewezen pand kwam lopen. De verdachte ging recht voor de verbalisanten staan en uitte onder andere de woorden 'Wie zijn jullie dan, wat komen jullie doen, kennen jullie mij niet ofzo, ik ben bij jullie in de systemen code vier'. De verdachte had bloed doorlopen ogen en riekte naar inwendig gebruik van alcohol”; HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:576, waarin er reeds een verdenking van een strafbaar feit was.
Beroepschrift 05‑01‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Zaak : [verzoeker]/OM
Advocaat : mr. J. Kleiman
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN]
[- 8 JAN. 2018]
[DATUM: 11.30
NR:]
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1975, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, woonplaats kiezende aan het Veembroederhof 111 te (1019 HD) Amsterdam ten kantore van gemachtigde mr. J. Kleiman, draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 27 januari 2017, onder parketnummer 23-003303-16, waarbij het vonnis van 27 september 2016 waarbij verzoeker wegens ‘het voorhanden hebben van een wapen van categorie III’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, is bevestigd:
Middel 1:
Er is sprake van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat ‘niet kan worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak’, aangezien de voor het bewijs gebezigde verklaring van een opsporingsambtenaar is gedenatureerd.
Toelichting
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat sprake was van een vormverzuim, omdat het op het moment dat het identiteitsbewijs werd gevorderd niet redelijkerwijs noodzakelijk was om dit te doen:
‘Op het moment dat mijn cliënt om zijn identiteitsbewijs werd gevraagd was hij nog geen verdachte en het was op dat moment in het kader van de taakuitoefening van de politie redelijkerwijs niet noodzakelijk om het identiteitsbewijs van mijn cliënt te controleren (het materiële vereiste).1. De noodzaak hiertoe blijkt in ieder geval niet uit het proces-verbaal.
In de ‘aanwijzing uitbreiding identificatieplicht’ staat:
‘Het is onvoldoende wanneer in het eventuele proces-verbaal slechts wordt aangegeven dat de bevoegdheid tot het vorderen van een identiteitsbewijs plaatsvond op grond van één van de genoemde taken (handhaving openbare orde, strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, hulpverlening). In het proces-verbaal moeten de feiten en omstandigheden worden vermeld op basis waarvan de opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. In het proces-verbaal moet de concrete activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsdocument ten grondslag ligt, worden beschreven.’
In het proces-verbaal van deze zaak staat slechts vermeld dat de verbalisanten bezig waren met surveilleren in de [a-straat] en dat zij de boxgang gingen controleren op gestolen rijwielen. Er worden in het proces-verbaal geen feiten en omstandigheden genoemd waarom de vordering van het identiteitsbewijs noodzakelijk was. De sleutel zat in de deur, er waren geen braaksporen en mijn cliënt gaf aan de eigenaar van de box te zijn. Er was geen enkele noodzaak om zijn identiteitsbewijs te vorderen.’
Het hof verwerpt het verweer als volgt:
‘Vooropgesteld wordt dat de politie op grond van artikel 8 van de Politiewet bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.
Uit het dossier volgt dat op 24 augustus 2016 om 03:15 uur twee verbalisanten surveilleren in de [a-straat] in [a-plaats]. Het is hen ambtshalve bekend dat in de boxgang, behorend bij de woningen in de [a-straat], in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen. De verbalisanten zijn in het bezit van een door de woningbouwvereniging ter beschikking gestelde elektronische sleutel van de deur die toegang biedt tot de boxgang. Nadat de verbalisanten de boxgang hebben betreden en aldaar de aanwezige fietsen willen controleren, horen zij een piepje, dat overeenkomt met een sms-toon van een mobiele telefoon, vanuit een van de garageboxen. Zij zien dat de sleutel van garagebox [001] in het slot aan de buitenzijde van de deur is gestoken en dat de deur dicht is, maar ontdekken dat deze niet op slot is. Bij het openen van de deur zien zij een manspersoon op een bank in de garagebox zitten. Hij is op dat moment de veters van zijn schoenen aan het strikken. Op vragen van de verbalisant antwoordt de man dat de garagebox van hem is en geeft hij een naam op die erg lijkt op de naam die vermeld staat op het naambordje van de bij de box behorende woning. De namen komen echter niet precies overeen. Vervolgens geeft de verdachte tot tweemaal toe een andere naam op en zegt hij zich geen geboortedatum te herinneren.
Gelet op het tijdstip waarop de verdachte in de box is aangetroffen, de sleutel in het slot aan de buitenkant van de deur van de box, het feit dat de verdachte driemaal een andere naam opgeeft en de omstandigheid dat de verbalisanten ambtshalve bekend zijn met in het verleden aangetroffen gestolen goederen in de boxgang, kan niet worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak als omschreven in artikel 8 van de Politiewet 2012. Van willekeurig overheidsoptreden blijkt in de omstandigheden van dit geval niet.’
Uit deze motivering blijkt dat het hof als redengevende feiten heeft aangenomen:
- 1.
De omstandigheid dat de verbalisanten ambtshalve bekend zijn met in het verleden aangetroffen gestolen goederen in de boxgang
- 2.
Het tijdstip waarop de verdachte is aangetroffen
- 3.
De sleutel in het slot aan de buitenzijde van de box
- 4.
Het feit dat verdachte driemaal een andere naam opgeeft.
In ECLI:NL:PHR:2011:BQ1978 behorende bij ECLI:NL:HR:2011:BQ1978 concludeert A-G mr. Knigge in r.o. 4.9:
‘Ten eerste is van belang dat de verbalisanten de opdracht hadden gekregen om extra controles uit te voeren in verband met het toegenomen aantal inbraken in de gemeente [a-gemeente]. Kijkend naar de onderverdeling van de politietaak lijkt het mij dat deze controle zowel plaatsvond in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing in ruime zin) als de handhaving van de openbare orde (preventie), waarbij het concrete doel kennelijk was om zicht te krijgen op de personen die mogelijk betrokken waren of mogelijk betrokken zouden kunnen raken bij gepleegde of nog te plegen inbraken in de genoemde gemeente. Daarmee is nog niet gezegd dat het in onderhavige geval redelijkerwijs noodzakelijk was om het identiteitsbewijs te vorderen. In dit geval voegde zich echter een concrete aanleiding bij de algemene opdracht tot extra controle in een periode van een toegenomen aantal inbraken. Verdachte bevond zich namelijk in een voertuig dat laat in de nacht (om 05:05) een parkeerplaats opreed en stopte bij het aldaar gevestigde tankstation. Hij bevond zich daarbij in het gezelschap van twee personen die antecedenten hebben op het gebied van diefstal/inbraken en waarvan één persoon, de bestuurder, de politie zelfs nog meedeelde dat hij eerder was aangehouden omdat hij een breekijzer in zijn auto had.’
In onderhavige zaak had de politie ook de opdracht gekregen extra te controleren, maar voegde zich geen concrete aanleiding bij de algemene opdracht, zoals ook door de verdediging is aangevoerd. Hoewel het op een laat tijdstip was, zat de sleutel in de deur, waren er geen braaksporen en gaf verzoeker aan de eigenaar van de box te zijn. Uit de door het hof genoemde redengevende feiten 1,2 en 3 kan niet geconcludeerd worden dat het redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak was om het identiteitsbewijs te vorderen.
Het enige redengevende feit is dan blijkbaar dat verzoeker meermalen een andere naam opgaf. Echter, door te oordelen dat de vaststelling dat verzoeker driemaal een andere naam opgeeft redengevend is voor het vorderen van het identificatiebewijs, is het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar gedenatureerd.
De verbalisant verbaliseert (pagina 6 zaaksdossier):
‘Toen wij verbalisanten een aantal rijwielen wilden controleren, hoorde ik, […] een piepsignaal uit één van de boxruimten komen, dat overeenkomt met een sms-toon van een mobiele telefoon. Hierop zagen wij verbalisanten, dat aan de buitenzijde van box [001] de sleutels in het slot zaten, maar dat de deur discht was. Hierop controleerden wij de deur welke niet op slot bleek te zijn en troffen daar naar later bleek de verdachte […] zittend op een tweepersoonsbank aan.
Toen wij verbalisanten, vroegen of deze box hem toebehoorde verklaarde hij dat dit het geval was. Hij verklaarde dat hij daar was om zijn schoenen aan te trekken om naar zijn vriendin te gaan. Hierop vroeg verbalisant [verbalisant 1] naar zijn identiteitsbewijs.’
Op het moment dat om zijn identiteitsbewijs werd gevraagd was er geen sprake van het opgeven van een andere naam. Uit het proces-verbaal blijkt onomstotelijk dat de opgave van de andere naam plaatsvindt ná de vordering van het identificatiebewijs. De opgave van een andere naam kan dus niet redengevend zijn voor de vordering. Door de opgave van de andere namen te plaatsen vóór het moment waarop het identiteitsbewijs werd gevorderd heeft het hof de verklaring van de verbalisanten gedenatureerd.
Dat ‘niet kan worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak’ is onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat uit de overige redengevende feiten (1 tot en met 3) niet kan worden geconcludeerd dat de vordering van het identiteitsbewijs redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak en de opgave van de andere namen heeft plaatsgevonden ná de vordering van het identiteitsbewijs.
Door vast te stellen dat geen sprake is geweest van een vormverzuim heeft het hof niet gereageerd op het art. 359a Sv verweer.
Verzoeker verzoekt Uw Edelhoogachtbaar College het door hem bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 27 januari 2017 te vernietigen en betreffende de verdere afhandeling te beslissen.
Ter afronding:
Uw Raad heeft in de arresten van 11 september 2012 (o.a. NJ 2013/243) aangegeven dat de ambtshalve cassatie tegenwoordig bijzonder spaarzaam wordt toegepast en dat ervan wordt uitgegaan dat het achterwege blijven van klachten die zijn toegespitst op misslagen in de bestreden uitspraak of op fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure, berust op een weloverwogen keuze. Ondergetekende hecht eraan op te merken dat het beslist niet zijn bedoeling is om (kansrijke) cassatieklachten te laten liggen. Hij kan echter niet uitsluiten dat hij onbedoeld iets over het hoofd ziet. Mocht het zo zijn dat uw Raad constateert dat over een bepaald punt dat tot cassatie zou moeten leiden, niet is geklaagd, dan mag u er vanuit gaan dat dit niet berust op een weloverwogen keuze van verzoeker. Verzocht wordt in dat geval gebruik te maken van uw bevoegdheid om ambtshalve te casseren. Aldus kunt u inhoud geven aan de taak die u heeft op het terrein van de ‘rechtsbescherming’ (naast die op het terrein van de ‘rechtseenheid’ en de ‘rechtsontwikkeling’).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Kleiman, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Veembroederhof 111 (1019HD Amsterdam), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Amsterdam, 05 januari 2018.
J. Kleiman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑01‑2018