Dat de raadsman (alleen) op van [D] ontvangen bedragen doelde blijkt ook uit het genoemde bedrag. Uit het ontnemingsvonnis tegen [medeverdachte] B.V., p. 7, blijkt dat het bedrag van € 924.655,95 het totale van [D] ontvangen bedrag is dat de rechtbank in de berekening van het door de medeverdachte wederrechtelijk verkregen voordeel meenam. Dat geldt ook voor de van [F] respectievelijk [E] ontvangen bedragen.
HR, 21-06-2022, nr. 21/01460
ECLI:NL:HR:2022:927
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
21/01460
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:927, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:429
ECLI:NL:PHR:2022:429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:927
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit ontvangen vergoedingen voor inname en afgifte van afvalstoffen in strijd met eisen die aan afvalverwerkingsbedrijf gesteld worden. 1. Vaststelling w.w.v. (€ 176.267,89). Heeft hof leveringen van reststromen vanaf bedrijf A integraal betrokken bij berekening van w.v.v., terwijl hof in strafzaak betrokkene heeft vrijgesproken van deze stromen vanaf dat bedrijf? 2. Kon hof opbrengsten van leveringen van reststromen vanaf bedrijven A, B en C integraal kwalificeren als w.v.v.? 3. Kon hof reststromen vanaf bedrijf A integraal betrekken bij berekening van w.v.v., nu stromen ‘vetresidu’ van dat bedrijf door OM buiten tll. zijn gehouden, nadat NFI had geconcludeerd dat juiste euralcode was gebruikt? 4. Weigering hof om procesdossier aan te vullen met alle begeleidingsbrieven en facturen die door OM ten grondslag zijn gelegd aan ontnemingsvordering. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/01456 E, 21/01457 E, 21/01458 E en 21/01459 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01460 P
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2021, nummer 21-005745-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Hörchner, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming in economische zaak. Middelen met betrekking tot de vaststelling van het w.v.v. en de afwijzing van het verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/01456, 21/01457, 21/01458 en 21/01459 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01460 P
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de betrokkene.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 24 maart 2021 het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 176.267,89 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/01459, 21/01456, 21/01458 en 21/01457. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
De eerste drie middelen zien op de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorafgaand aan de bespreking van deze middelen geef ik de overwegingen weer waarin het hof deze vaststelling heeft onderbouwd.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5. ’ ’s Hofs overwegingen luiden als volgt (met weglating van voetnoten):
‘Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om aanhouding en het inlassen van een schriftelijke ronde. Het is volgens de raadsman het meest zuiver om het arrest van het hof in de strafzaak af te wachten, zodat duidelijk is over welke feiten het gaat. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat alle begeleidingsbrieven en alle facturen die zijn meegenomen in de Excel-sheets en de berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zich niet in het dossier bevinden. De verdediging wil dat deze stukken aan het dossier worden toegevoegd, zodat zij de documenten kan controleren en de genoemde bedragen kan nagaan en verzoekt het hof om de zaak daartoe aan te houden.
Ten aanzien van de leveringen aan [A] , [B] en [C] heeft de raadsman aangevoerd dat betrokkene betwist dat zij haar afvalstoffen niet aan deze partijen had mogen leveren. Daarnaast is niet aannemelijk gemaakt dat de prijzen die betrokkene voor deze stoffen rekende niet marktconform waren.
(…)
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 24 maart 2021 (…) ter zake van vier feiten veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit het strafrechtelijk onderzoek ‘WORK’ volgt dat betrokkene tussen 1 juli 2013 tot en met 25 juni 2014 afval leverde aan [A] , [B] en [C] B.V.
In het arrest van 24 maart 2021 is bewezenverklaard dat betrokkene afval heeft afgevoerd naar partijen die deze afvalstoffen niet mochten ontvangen. Dit betreft leveringen aan onder andere [A] , [B] en [C] B.V. Daarnaast heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Deze feiten zijn gepleegd in de periode tussen 1 juli 2013 en 25 juni 2014. Er was sprake van medeplegen met [medeverdachte] B.V.
Het hof zal voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) als uitgangspunt nemen. Uit het rapport volgt dat de opbrengsten van betrokkene bestonden uit de vergoeding die werd ontvangen voor de afgifte van afvalstoffen.
De berekening in het rapport ziet op de strafrechtelijk onderzochte afvalstromen. Daarnaast is gekeken naar de overige afvalstromen van dezelfde afnemers in de strafrechtelijke onderzoeksperiode. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet aldus op feiten ter zake waarvan betrokkene is veroordeeld en op andere strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof zijn er bij die andere strafbare feiten voldoende aanwijzingen dat zij door veroordeelde zijn begaan. Het hof overweegt dat in het strafrechtelijk onderzoek een selectie is gemaakt van nader te onderzoeken afvalstromen. Er zijn uitgaande stromen geselecteerd waarvan de indruk bestond dat deze niet door betrokkene geproduceerd konden worden, onder de verkeerde euralcode werden afgezet, onder de verkeerde benaming werden afgezet, vrij omvangrijk waren, mogelijk schade aan het milieu zouden opleveren en waarvan er geen EVOA-melding was gedaan. Uiteindelijk is nader onderzoek verricht naar afvalstromen die zijn geleverd aan [A] , [B] en [C] .
In het strafrechtelijk onderzoek zijn een aantal afvalstromen volledig uitgewerkt. Die afvalstromen zijn door het hof opgenomen in het arrest van 24 maart 2021. Ten aanzien van deze afvalstromen heeft het hof, zoals al eerder vermeld, bewezenverklaard dat betrokkene deze niet mocht afgeven. Niet is gebleken dat deze onderzochte afvalstromen de uitzondering op de regel vormden. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat ook bij de afvalstromen die niet onderzocht zijn niet aan de geldende wet- en regelgeving werd voldaan. Daarom is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat betrokkene ook in de bewezenverklaarde periode strafbare feiten heeft begaan, die niet beoordeeld zijn in het arrest van 24 maart 2021.
De opbrengsten
Betrokkene heeft inkomsten ontvangen uit de afgifte van afvalstoffen aan bedrijven die niet bevoegd waren om die afvalstoffen te ontvangen. Dit betreft leveringen aan [C] , [B] en [A] . In het rapport is een berekening gemaakt van deze inkomsten.
(…)
Het hof overweegt hierover het volgende. In het rapport is beschreven dat de opbrengst die is behaald, is bepaald aan de hand van de financiële administratie van betrokkene. (…) Per factuur zijn de vrachten en bedragen die betrekking hebben op de relevante afvalstromen in een afzonderlijk Excel-bestand (BFK: opgenomen). Vervolgens is een overzicht gemaakt van de inkomsten per ontdoener en per afnemer per jaar.
Het hof overweegt dat de van de facturen afkomstige bedragen steeds afzonderlijk zijn opgenomen in het voornoemde Excel-bestand. Gelet op de hiervoor omschreven wijze van verslaglegging heeft het hof in beginsel geen reden om te twijfelen aan deze berekening. Wel zal het hof, als veiligheidsmarge, in het voordeel van verdachte het totaal berekende bedrag aan opbrengsten met vijf procent verminderen.
(…)
Aan de hand van vorenbedoeld Excel-bestand kunnen de volgende inkomsten per afnemer opgesteld worden:
2013 | 2014 | Totaal | |
[C] | € 22.712,92 | € 23.766,05 | € 55.478,97 |
[B] | € 68.125,10 | € 93.656,23 | € 161.781,33 |
[A] | € 19.859,50 | € 67.891,45 | € 87.750,95 |
Totaal | € 110.697,52 | € 194.313,73 | € 305.011,25 |
Zoals hiervoor overwogen zal het hof dit bedrag met vijf procent verminderen, zodat de totale opbrengsten berekend worden op € 289.760,69.
Kosten
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen de kosten die in directe relatie staan tot het delict, redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen.
In het rapport is rekening gehouden met kosten voor huur van vervoermiddelen, transport door derden, kosten voor het inhuren van externe chauffeurs, brandstofkosten en energiekosten van de productieruimte. Daarbij is per kostenpost aangegeven op welke wijze deze in directe relatie tot de voltooiing van het delict staat. Kort gezegd, hebben de kosten steeds een direct verband met het transport en de verwerking van de afvalstoffen. Het hof is van oordeel dat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen. Het hof zal daarbij - in het voordeel van verdachte - alle transportkosten zoals deze vermeld staan in de winst- en verliesrekeningen en de energiekosten van de productieruimte meenemen.
Daarnaast is naar het oordeel van het hof ook aannemelijk dat er binnen de bedrijfsvoering van betrokkene personeelskosten zijn gemaakt die betrekking hadden op de transporten die de opbrengsten hebben gegenereerd. Hierbij horen ook de personeelskosten van de chauffeurs van betrokkene. Deze kosten komen ook voor aftrek in aanmerking.
Overige kosten, zoals afschrijvingskosten van de inventaris, exploitatiekosten, kantoor- en kantinekosten en algemene kosten komen naar het oordeel van het hof niet voor aftrek in aanmerking. Betrokkene is immers een bedrijf, dat naast de in dit arrest besproken afvalstromen ook andere afvalstromen verwerkte. De genoemde kosten zouden in het kader van de algemene bedrijfsuitoefening ook zijn gemaakt als de strafbare feiten die het wederrechtelijk verkregen voordeel hebben opgeleverd, niet zouden zijn gepleegd.
De totale kosten die daarmee voor aftrek in aanmerking komen zijn als volgt:
2010 (BFK: 2013) | 2011 (BFK: 2014) | |
Personeelskosten | € 336.432,- | € 54.041,- |
Kosten transport | € 323.944,- | € 327.191,- |
Energiekosten | € 8.401,- | € 4.823,- |
Totaal | € 668.777,- | € 386.055,- |
Bovengenoemde bedragen betreffen steeds de totale kosten die binnen het bedrijf werden gemaakt. Omdat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet ziet op alle activiteiten van betrokkene, is in het rapport een verhoudingsgetal gehanteerd. Daarbij is uitgegaan van de informatie van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (hierna: LMA) over de omvang van de onderzochte afvalstromen in kilogrammen, afgezet tegen de totale omvang van de ingenomen en afgegeven afvalstromen in kilogrammen, ook weer op basis van informatie van het LMA. Dit levert per jaar een percentage ‘foute’ afvalstromen op van het totaal aan afvalstromen. Over 2013 betreft dit percentage 8,6 procent en over 2014 14,5 procent.
Toegepast op de hiervoor vermelde totale kosten, levert dat de volgende bedragen op die in mindering moeten worden gebracht op de opbrengst:
2013: 8,6% van € 668.777,- = € 57.514,82.2014: 14,5% van € 386.055,- = € 55.977,98. (55.977,975, afgerond naar boven = ,98)
De totale kosten bedragen € 113.492,80.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt € 289.760,69 (totale opbrengst) - € 113.492,80 (totale kosten) = € 176.267,89.’
Het eerste middel
6. Het eerste middel in de schriftuur, die zowel in de ontnemingszaak tegen de betrokkene als in die van [medeverdachte] B.V. is ingediend, bevat de klacht dat het hof de leveringen van reststromen vanaf [D] integraal heeft betrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, terwijl het hof de betrokkene heeft vrijgesproken van de genoemde stromen vanaf [D] .
7. In de strafzaak is onder 2 primair aan betrokkene tenlastegelegd dat:
‘Verdachte (…) op één of meer tijdstippen in de periode van 1 juli 2013 tot en met 25 juni 2014, in de gemeente Putten en/of Rotterdam en/of Amsterdam en/of Heerhugowaard, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
(zaaksdossier [D] )
(A1) - een begeleidingsbrief, nummer AB21823255 (bijlagendossier map 2 blz 4000620) en/of
(B1) - een begeleidingsbrief, nummer AB18189104 (bijlagendossier map 2 blz 4000865) en/of
(C1) - een begeleidingsbrief, nummer AB33961633 (bijlagendossier map 1 blz 4000009) en/of
(D1) - een begeleidingsbrief, nummer AB37362186 (bijlagendossier map 2 blz 4000880) en/of
(E1) - een begeleidingsbrief, nummer AB33961754 (bijlagendossier map 1 blz 4000039) en/of
(F1) - een begeleidingsbrief, nummer AB38158855 (bijlagendossier map 1 blz 4000016) en/of
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte en/of zijn medeverdachte(n) valselijk op die begeleidingsbrie(f)(ven):
(Zaaksdossier [D] )
(A1) - als Euralcode 020399 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 161001* of 161002 was en/of
(B1) - als Euralcode 020399 en/of 020304 en/of 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was en/of
(C1) - als Euralcode 020399 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 161001* of 161002 was en/of
(D1) - als Euralcode 020399 en/of 020304 en/of 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was en/of
(E1) - als Euralcode 020399 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 161001* of 161002 was en/of
(F1) - als Euralcode 020399 en/of 020304 en/of 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was,
zulks met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken’
8. Het hof heeft onder 2 primair bewezenverklaard dat:
‘Verdachte (…) in de periode van 1 juli 2013 tot en met 25 juni 2014, in de gemeente Putten, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één ander
- een begeleidingsbrief, nummer AB18189104 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB37362186 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB38158855,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk hebben opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte en zijn medeverdachte valselijk op die begeleidingsbrieven:
- als Euralcode 020399 en 020304 en 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was en
- ais Euralcode 020399 en 020304 en 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was en
- als Euralcode 020399 en 020304 en 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was,
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken’
9. Het hof heeft in verband met het onder 2 tenlastegelegde in het arrest in de strafzaak onder meer overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Het hof overweegt dat de begeleidingsbrieven die in de tenlastelegging zijn vermeld onder A1, C1 en E1, horen bij het vervoer van proceswater van [D] naar [medeverdachte] . Ten aanzien van deze begeleidingsbrieven is - kort gezegd - ten laste gelegd dat verdachte deze valselijk heeft opgemaakt, door daarop de verkeerde euralcode of locatie van bestemming op te nemen. Uit het dossier blijkt dat deze begeleidingsbrieven door [D] werden verstrekt aan de chauffeurs. De brieven waren deels voorbedrukt: onder andere de euralcode en de locatie van bestemming waren al ingevuld. Nu [D] de begeleidingsbrieven verstrekte en ook de euralcode en bestemming invulde, is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden - ook niet in de vorm van medeplegen - dat verdachte deze brieven valselijk heeft opgemaakt. Het hof zal verdachte daarom vrijspreken van dit gedeelte van de tenlastelegging.’
10. Het hof heeft in de strafzaak in de bewijsoverwegingen onder het kopje ‘Inleiding’ onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Er zijn in het dossier vier voor de beoordeling van de tenlastelegging relevante zaaksdossiers opgenomen, te weten de dossiers “ [D] ”, “ [E] ”, ‘‘ [F] - vetresidu” en “ [F] - zuurwater”. In ieder zaaksdossier zijn, naast een algemeen deel over de van het betreffende bedrijf ( [D] , [E] en [F] ) door [medeverdachte] ontvangen afvalstoffen, negen selectiedossiers opgenomen. In ieder selectiedossier wordt een door [medeverdachte] ontvangen en vervolgens aan een biovergister geleverde afvalstroom beschreven. De in de tenlastelegging onder feit 2 ( [D] ), feit 3 ( [E] ) en feit 4 ( [F] ) genoemde begeleidingsbrieven behoren bij de in de selectiedossiers beschreven afvalstromen.
(…)
Zaaksdossier [D]
is een inrichting waar afvalstoffen worden verwerkt. De werklocatie is gevestigd aan de [a-straat 1] te Heerhugowaard (postcode [postcode] ). Er worden afvalstoffen als soapstocks, gums, vetten en oliën uit de agro-voedingsindustrie ingenomen met de bedoeling daaruit vetzuren/oliën terug te winnen. Door [D] wordt het proceswater uit het recyclingproces van plantaardige oliën en vetten, waaraan natronloog is toegevoegd om de pH waarde omhoog te brengen, afgegeven aan [medeverdachte] onder de benaming proceswater en/of proceswater van de bewerking oliën en vetten.
Selectiedossier 6 (2 juli 2013, documenten A1 en B1)
Op 2 juli 2013 is 34.100 kilo proceswater van [D] afgegeven aan [medeverdachte] . De partij is gelost in tank 6. In die tank zit dan al 33.560 kilo ander afval. Op 8 juli 2013 is 30.120 kilo afval uit deze tank, samen met 8.380 kilo afval uit tank 4, vervoerd naar [A] .
Selectiedossier 7 (3 maart 2014, documenten C1 en D1)
Op 3 maart 2014 is 34.360 kilo proceswater van [D] afgegeven aan [medeverdachte] . Daar is het gelost in tank 4. Uit tank 4 is dan op 4 maart 32.760 kilo gelost en naar elders vervoerd en vervolgens is op 5 maart 2014 nog meer afval in tank 4 gelost. Op 5 maart 2014 is 35.580 kilo afval uit deze tank vervoerd naar [C] .
Selectiedossier 8 (4 april 2014, documenten E1 en F1)
Op 4 april 2014 is 32.480 kilo proceswater van [D] vervoerd naar [medeverdachte] . Deze partij is gelost in tank 4. In tank 4 is op zowel 4, 5 als 7 april 2014 nog meer afval gelost. Op 8 april 2014 is 32.800 kilo afval uit deze tank vervoerd naar [B] .
Selectiedossier 9 (28 mei 2014)
Op 28 mei 2014 is 33.800 kilo proceswater van [D] bij [medeverdachte] gelost in tank 4. Diezelfde dag is er nog 13.100 kilo ander afval bijgestort, waarna 20.700 kilo afval uit deze tank is overgebracht naar [G] .’
11. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2021 in de ontnemingszaak blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota, die zowel in de ontnemingszaak tegen de betrokkene als in de ontnemingszaak tegen [medeverdachte] B.V. is ingediend, houdt onder meer in:
‘Geen wederrechtelijke winsten vanuit transacties [D] , [F] en [E]
In het hoger beroep is gebleken dat de begeleidingsformulieren inzake [D] -transacties door [D] zelf zijn opgesteld, in plaats van (hetgeen het OM steeds heeft gesuggereerd) door [medeverdachte] of [betrokkene] .
Daar waar de door [D] gebruikte Euralcodes ook nog eens redelijkerwijs passend/geschikt waren voor de betreffende stoffen, [D] overeenkomstig de milieuvergunning en in overeenstemming met haar processen en betrokkenheid van toezichthouders heeft gehandeld én [medeverdachte] en [betrokkene] niet evident hebben hoeven twijfelen aan de betreffende Euralcodes, kwalificeren de transacties met [D] allemaal als niet wederrechtelijk.
Verweer
Dit betekent ook dat alle denkbare bedragen die het OM heeft betrokken in de berekeningen, wat betreft [D] , zouden moeten worden weggelaten. Volgens pagina 7 van de uitspraak tegen [medeverdachte] zou het gaan om een bedrag van € 924.655,95, dat aldus niet kan worden toegewezen als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Hetzelfde geldt voor de bedragen ter zake van [F] (€ 333.212,40) en [E] (€ 51.180,53)’
12. De steller van het middel voert aan dat het hof niet heeft gerespondeerd op dit standpunt en dat dit concreet tot gevolg heeft gehad dat feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken ten onrechte zijn meegenomen bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat er sprake is geweest van andere [D] -stromen die vergelijkbaar zouden zijn geweest met stromen waarvoor wel een veroordeling heeft plaatsgevonden (de steller van het middel noemt [F] en [E] ) zou het hof dat niet inzichtelijk hebben gemaakt.
13. Uit het arrest in de strafzaak blijkt dat het hof de betrokkene heeft vrijgesproken van valsheid in geschrifte in een deel van de begeleidingsbrieven. Het gaat daarbij om de begeleidingsbrieven van de afvalstoffen waarvan de Euralcode 161001* of 161002 was. Vergelijking met de overwegingen bij de selectiedossiers leert dat het daarbij gaat om documenten die zien op het vervoer van [D] naar [medeverdachte] en betrokkene (A1, C1, E1). Aan die vrijspraak ligt blijkens ’s hofs overwegingen ten grondslag dat [D] de begeleidingsbrieven verstrekte en de euralcode en bestemming invulde, niet dat de door [D] ingevulde euralcode juist was. Het hof heeft een bewezenverklaring uitgesproken ter zake van valsheid in geschrift in andere begeleidingsbrieven die betrekking hebben op het zaaksdossier van [D] . Vergelijking met de overwegingen bij de selectiedossiers leert dat het daarbij gaat om documenten die zien op het vervoer van [medeverdachte] naar een ander bedrijf (B1, D1, F1). Naar het mij voorkomt laat de partiële vrijspraak van feit 2 de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onverlet. Het hof heeft de berekening van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel (anders dan in de zaak van [medeverdachte] B.V.) namelijk niet gebaseerd op zaakstromen van de ontdoener [D] naar de betrokkene. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de inkomsten die van drie afnemers verkregen zijn ( [C] , [B] en [A] ). Ik wijs er in dat verband op dat in de strafzaak onder 1 bewezen is verklaard dat de betrokkene zich opzettelijk heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen door afgifte aan negen bedrijven (waaronder de drie genoemde), terwijl die bedrijven niet bevoegd waren die afvalstoffen in te zamelen en/of te verwerken en/of nuttig toe te passen en/of te verwijderen. En ik merk op dat uit de bewezenverklaring van feit 2 volgt dat in begeleidingsbrieven die met leveringen aan deze bedrijven verband hielden en die (onder meer) afvalstoffen van [D] bevatten, valsheid in geschrifte is gepleegd.
14. In ’s hofs motivering ligt derhalve niet besloten dat zich de situatie voordoet dat feiten waarvan de betrokkene onder 2 is vrijgesproken ten onrechte zijn meegenomen bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat brengt mee dat het middel faalt voor zover het ervan uitgaat dat de partiële vrijspraak van feit 2 meebrengt dat de reststromen van [D] ten onrechte zijn meegenomen bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
15. Voor zover het middel ertoe strekt te klagen dat het hof niet heeft gerespondeerd op een (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt inhoudend dat ‘alle denkbare bedragen die het OM heeft betrokken in de berekeningen, wat betreft [D] , zouden moeten worden weggelaten’ merk ik op dat het hof geen van [D] ontvangen bedragen in de berekening heeft betrokken.1.Nu ’s hofs beslissingen in de onderhavige ontnemingszaak niet afwijken van het in de pleitnota betrokken standpunt meen ik dat het hof niet gehouden was op het betrokken standpunt te reageren.
16. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
17. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de opbrengsten van leveringen van reststromen vanaf [D] , [F] en [E] ten onrechte, althans onbegrijpelijk, integraal heeft gekwalificeerd als wederrechtelijk verkregen voordeel en/of ontoereikend heeft gerespondeerd op enkele standpunten van de verdediging.
18. De cassatieschriftuur is als gezegd gelijkluidend aan de cassatieschriftuur die is ingediend in de ontnemingszaak tegen [medeverdachte] B.V. Anders dan in die zaak heeft het hof – zo bleek – de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet gebaseerd op van de ontdoeners [D] , [F] en [E] ontvangen bedragen. Het hof heeft de rechtstreekse opbrengsten van leveringen van reststromen vanaf [D] , [F] en [E] in de onderhavige zaak niet (integraal) gekwalificeerd als wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarmee is naar het mij voorkomt gegeven dat het hof ook niet ontoereikend heeft gerespondeerd op klachten die verband houden met voordeel dat de betrokkene in verband met die zaakstromen van de ontdoeners heeft verkregen.
19. Dat is van belang in verband met de beoordeling van de eerste deelklacht. Die betreft het standpunt dat ‘de door [D] , [F] en [E] gebruikte Euralcodes redelijkerwijs passend/geschikt waren, de stoffen overeenkomstig hun vergunningen en processen werden afgegeven, [D] , [F] en [E] overeenkomstig de betrokkenheid van de toezichthouders hebben gehandeld en [medeverdachte] en [betrokkene] niet evident hebben hoeven twijfelen aan de betreffende Euralcodes’. De steller van het middel doelt met dit standpunt, zo begrijp ik, op de passage in de overgelegde pleitnota die onder randnummer 11 is weergegeven. Die passage loopt uit op de conclusie dat de van [D] , [F] en [E] ontvangen bedragen in de berekeningen zouden moeten worden weggelaten. Het hof heeft niet in strijd met dat standpunt beslist.
20. De steller van het middel wijst voorts op het standpunt dat het OM niet inzichtelijk zou hebben gemaakt dat [medeverdachte] en/of [betrokkene] geen marktconforme prijzen zouden hebben gehanteerd.
21. De overgelegde pleitnota houdt, na de in randnummer 11 geciteerde passage, onder meer het volgende in:
‘Verweer
E.e.a. geldt des te meer daar waar het OM:
a. hoe dan ook niet inzichtelijk heeft gemaakt dat [medeverdachte] of [betrokkene] geen marktconforme prijzen zouden hebben gehanteerd’
22. Uit het bestreden arrest volgt dat het hof voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt heeft genomen. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat in dat rapport is beschreven dat de opbrengst die is behaald, is bepaald aan de hand van de financiële administratie van betrokkene. Per factuur zijn de vrachten en bedragen die betrekking hebben op de relevante afvalstromen in een afzonderlijk Excel-bestand opgenomen. Het hof heeft daarbij als veiligheidsmarge in het voordeel van de betrokkene het totaal berekende bedrag aan opbrengsten met vijf procent verminderd.
23. Voor zover het middel de klacht bevat dat het OM het eigen standpunt niet inzichtelijk heeft gemaakt, ziet de steller eraan voorbij dat in cassatie slechts tegen beslissingen van de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen kan worden opgekomen. Het hof behoefde de bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevolgde werkwijze in het licht van het aangevoerde niet nader te motiveren. In die berekening speelt het al dan niet marktconform zijn van de gehanteerde prijzen geen rol.
24. De steller van het middel meent voorts dat het hof onvoldoende heeft weersproken dat de ingenomen reststromen pasten bij de inrichting van [medeverdachte] / [betrokkene] en dat deze inrichtingstechnisch en qua milieu prima door hen werden ingenomen en verwerkt.
25. Ik heb noch in de pleitnota noch in hetgeen blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in aanvulling op het daarin gestelde is aangevoerd een verweer van deze strekking kunnen terugvinden. Reeds daarom meen ik dat deze deelklacht faalt. Ten overvloede herinner ik eraan dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige zaak niet gebaseerd is op gelden die van de ontdoeners zijn ontvangen.
26. De steller van het middel meent voorts dat het hof onvoldoende heeft weersproken dat [medeverdachte] en/of [betrokkene] hun omgevingsvergunning voor inkomende stoffen hadden kunnen laten uitbreiden ‘met de Euralcodes waarvan OM en Gerechtshof na al die jaren stellen dat deze door de ontdoener gebruikt hadden moeten worden’. Ook zou het hof niet hebben gerespondeerd op de stelling dat [medeverdachte] en [betrokkene] ‘mede gezien hun continue bijstand van een gerenommeerd milieuadviesbureau, hun vergunning zouden hebben laten aanpassen als zij (…) er door een toezichthouder op waren gewezen dat de Euralcodes naar zijn oordeel niet juist’ waren.
27. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Verweer
E.e.a. geldt des te meer daar waar het OM:
(…)
b. onvoldoende heeft weersproken dat - als de Euralcodes zo'n probleem zouden zijn geweest - [medeverdachte] en [betrokkene] (indien zij daarop correct door de toezichthouders, die continu toezicht hielden vanaf 2005, waren gewezen) hun vergunning eenvoudigweg met die Euralcodes hadden kunnen laten uitbreiden.
Bij pleidooi heb ik reeds uitvoerig uiteengezet dat [H] (thans [I] ), die met eenzelfde inrichting op hetzelfde terrein aanwezig is, alle betreffende Euralcodes zonder enig probleem in de vergunning heeft kunnen laten opnemen.’
Ook voor deze klacht geldt dat zij faalt omdat het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet heeft gebaseerd op bedragen die de betrokkene van de ontdoeners heeft ontvangen. Los daarvan merk ik op dat in de pleitnota slechts is aangevoerd dat het OM de betrokken stelling onvoldoende heeft weersproken.
28. De steller van het middel voert tenslotte aan dat het hof niet zou hebben gerespondeerd op een beroep op jurisprudentie en een artikel.
29. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Het vorenstaande onder b. moet (zoals eerder in eerste aanleg betoogd) tot gevolg hebben dat niet zozeer alle transacties en alle opbrengsten als wederrechtelijk moeten worden gezien. Redelijk en correct zou zijn om (als er een onregelmatigheid met de Euralcode heeft plaatsgevonden) na te gaan welk werkelijk voordeel [medeverdachte] en [betrokkene] hiermee zouden hebben behaald.
Verweer
Naar het oordeel van de verdediging zijn in dat geval alleen de kosten die zijn uitgespaard vanwege het niet (hoeven) doen van een nieuwe milieuvergunningaanvraag, dan als wederrechtelijk te beschouwen. Het gaat alsdan om een bedrag van, naar schatting, € 15.000,00 aan kosten aan Milieuadviesbureau Colsen.
De verdediging doet hierbij een nadrukkelijk beroep op de jurisprudentie, zoals o.a. neergelegd in HR 20 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ4686), Rb Rotterdam, 21 maart 2019 (ECLI:Nl:RBROT:2019:2470) en Rb Oost-Brabant, 30 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:6184). Zie ook “Bijzonder Strafrecht, Wederrechtelijk verkregen voordeel, besparing van kosten, (tijdig aanvragen) milieuvergunning”, 1 mei 2012.’2.
30. In HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4686, NJ 2012/298 m.nt. Borgers was de verdachte in de strafzaak veroordeeld wegens het zonder daartoe verleende vergunning groenafval opslaan en bewerken op zijn bedrijf (art. 8.1 Wet milieubeheer). Ter terechtzitting in hoger beroep had de verdachte medegedeeld dat hij voor het opslaan en bewerken van het groenafval op zijn bedrijf inmiddels een vergunning had aangevraagd en verkregen en dat deze activiteiten daarmee waren gelegaliseerd. Het hof was van oordeel dat in het onderhavige geval slechts sprake is geweest van het niet tijdig aanvragen van een vergunning conform de Wet milieubeheer en dat de activiteiten die op het bedrijf van veroordeelde zijn verricht op zichzelf niet illegaal waren. Het hof stelde het voordeel vervolgens vast op de tijdelijke besparing van de kosten van de vergunningaanvraag. Uw Raad overwoog:
‘2.3. Het oordeel van het Hof komt er op neer dat, hoewel de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het niet tijdig aanvragen van een vergunning, de aard van de door de betrokkene verrichte activiteiten en de omstandigheden op diens bedrijf materieel voldeden aan de voorwaarden van de nadien aangevraagde en verstrekte vergunning. Het oordeel van het Hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze omstandigheden wordt vastgesteld op de besparing van de kosten van de aanvraag van de vereiste vergunning, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting betreffende het begrip “wederrechtelijk verkregen voordeel” in de zin van art. 36e Sr.’
31. Anders dan [medeverdachte] B.V. is de betrokkene in de met de ontnemingszaak verband houdende strafzaak niet veroordeeld wegens het handelen zonder vergunning. De betrokkene is veroordeeld wegens 1 primair. ‘medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ en 2 primair, 3 primair en 4 primair, opleverend ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’. Reeds op die grond meen ik dat de verwijzing naar deze jurisprudentie en het betreffende artikel in de onderhavige zaak niet relevant is, en derhalve geen sprake is van een standpunt waar het hof op had dienen te reageren.
32. In de toelichting op het middel wordt nog als afzonderlijk punt aangevoerd dat voor zover de wetgeving voorschrijft dat een A-B-C-transport via B moet verlopen en niet rechtstreeks naar C mag gaan, daarmee de transportkosten/afvoerkosten die A aan B betaalt nog niet als wederrechtelijk zijn aan te merken. En dat zou ook gelden voor de bedragen die B ontvangt van C.
33. Ik heb noch in de pleitnota noch in hetgeen in aanvulling op het daarin gestelde ter terechtzitting is aangevoerd een verweer van deze strekking kunnen terugvinden. Reeds daarom meen ik dat ook deze deelklacht faalt.
34. Al met al meen ik dat, in aanmerking genomen dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt eerst sprake is als het standpunt door argumenten geschraagd is3., geen van de passages waar de steller van het middel de aandacht op vestigt een afzonderlijke reactie van het hof behoefde.
35. De door het hof gehanteerde berekening is, ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
36. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
37. Het derde middel bevat de klacht dat het hof de leveringen van reststromen vanaf [F] integraal heeft betrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel terwijl de stromen ‘vetresidu’ van [F] door het OM juist buiten de tenlastelegging zijn gehouden, nadat het NFI had geconcludeerd dat de juiste euralcode was gebruikt.
38. In de strafzaak heeft het hof onder 4 primair, voor zover betrekking hebbend op het zaakdossier ‘ [F] – vetresidu’ bewezenverklaard dat:
‘Verdachte (…) in de periode van 1 juli 2013 tot en met 25 juni 2014, in de gemeente althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één ander,
- een begeleidingsbrief, nummer AB01812481 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB37359261 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB37360890 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB05374091 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB37360888 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB37360572 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB37362398 en
- een begeleidingsbrief, nummer AB38100992
(…)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk hebben opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte en zijn medeverdachte(n) valselijk op die begeleidingsbrieven:
- in het veld 4B als locatie van bestemming " [medeverdachte] B.V., [b-straat 1] , [postcode] Putten" aangegeven terwijl dit " [A] V.O.F., [c-straat 1] , [postcode] Putten", moest zijn en
- in het veld 3A en 3B als ontdoener en locatie van herkomst " [medeverdachte] B.V., [b-straat 1] , [postcode] Putten" aangegeven terwijl dit " [F] B.V., [d-straat 1] , [postcode] Amsterdam" en/of " [F] B.V., [e-straat 1] , [postcode] Amsterdam", moest zijn en
- in het veld 4B als locatie van bestemming " [medeverdachte] B.V., [b-straat 1] , [postcode] Putten" aangegeven terwijl dit " [B] B.V., [f-straat 1] , [postcode] Nieuweroord, moest zijn en
- in het veld 3A als ontdoener " [medeverdachte] B.V., [b-straat 1] , [postcode] Putten" aangegeven terwijl dit " [F] B.V., [d-straat 1] , [postcode] Amsterdam" en/of " [J] B.V., [g-straat 1] , [postcode] Zaandam", moest zijn en
- in het veld 4B als locatie van bestemming " [medeverdachte] B.V., [b-straat 1] , [postcode] Putten" aangegeven terwijl dit " [C] B.V., [h-straat 1] , [postcode] Hurdegaryp, moest zijn en
- in het veld 3A en 3B als ontdoener en locatie van herkomst " [medeverdachte] B.V., [b-straat 1] , [postcode] Putten" aangegeven terwijl dit " [F] B.V., [d-straat 1] , [postcode] Amsterdam" en/of " [F] B.V., [e-straat 1] , [postcode] Amsterdam", moest zijn en
- als Euralcode 020399 en 020304 en 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was en
(H3) - als Euralcode 020399 en 020304 en 020305 ingevuld, terwijl de Euralcode van de afvalstof die vervoerd werd 191211* of 191212 was
(…)
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.’
39. In de bewijsmotivering is inzake het zaaksdossier [F] – vetresidu en in het bijzonder de begeleidingsbrieven waarop een onjuiste Euralcode was ingevuld, het volgende vermeld (met weglating van voetnoten):
‘Zaaksdossier [F] – vetresidu
[F] B.V. (in dit vonnis genoemd: [F] ) heeft twee productielocaties in Amsterdam, aan de [d-straat 1] (postcode [postcode] ) en aan de [e-straat 1] (postcode [postcode] ). Binnen de vestiging aan de [d-straat 1] wordt uit zonnebloemzaden geperste olie in een raffinageproces geschikt gemaakt voor toepassing als levensmiddel of ten behoeve van verwerking in levensmiddelen. Door [F] wordt vetresidu (ook wel DAF slib of slib genoemd) aan [medeverdachte] afgegeven. Het bestaat uit een mengsel van DAFslib, afgewerkte bleekaarde en afgewerkt actief kool.
Selectiedossier 5 (11 oktober 2013, documenten A3 en B3)
Op 11 oktober 2012 heeft de chauffeur van de vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] bij [F] FSC slib en plantse opgehaald. Daarna heeft hij bij [F] aan de [d-straat 1] 9.960 kilo vetresidu bijgeladen. Hierna is de chauffeur weliswaar naar Putten gereden, maar daar heeft hij niet gelost. Op 12 oktober 2013 is de chauffeur van deze vrachtwagen vanaf huis naar [A] gereden en daar heeft hij gelost. Ook in de tanklijst is vermeld dat de beide vrachten van [F] naar [A] zijn vervoerd.
Selectiedossier 6 (20 december 2013, documenten C3 en D3)
Op 20 december 2013 heeft de chauffeur van de vrachtwagen met kenteken [kenteken 2] eerst afval geladen bij bedrijf [J] B.V. ( [g-straat 1] , [postcode] Zaandam), waarna 17.480 kilo afval is bijgeladen bij [F] aan de [d-straat 1] . Daarna is er gelost bij [B] . Ook in de tanklijst is vermeld dat het afval van [J] en [F] rechtstreeks naar [B] is gegaan.
Selectiedossier 7 (12 februari 2014, documenten E3 en F3)
De chauffeur met de vrachtwagen met kenteken [kenteken 3] heeft op 12 februari 2014 slib opgehaald bij [F] FSC. Daarna is slib geladen bij [F] . Vervolgens is er gelost bij [C] . Ook de tanklijst vermeldt dat afval van [F] en [F] FSC rechtstreeks naar [C] is vervoerd. Chauffeur [betrokkene 1] heeft verklaard dat wat op de dagstaat staat, is hoe het werkelijk is gegaan.
Selectiedossier 8 (31 maart en 1 april 2014, document G3)
Op 31 maart 2014 is 11.220 kilo vetresidu van [F] vervoerd naar [medeverdachte] . Voordat die partij is geladen bij [F] , is er afval geladen bij een bedrijf in Utrecht, te weten [K]. Bij [medeverdachte] is het afval gestort in tank 4. In die tank zat op dat moment al ander afval en ook is er op 31 maart 2014 nog ander afval bijgestort.
Op 1 april 2014 is 19.240 kilo afval uit tank 4, samen met 14.480 kilo afval uit tank 5, naar [G] vervoerd.
Selectiedossier 9 (23 en 24 april 2014, document H3)
Op 23 april 2014 is slib geladen bij [F] en daarna ook bij [F] FSC. Die beide partijen zijn vervoerd naar [medeverdachte] en daar gelost in tank 4. Op 24 april 2014 is afval uit tank 4, samen met afval uit tank 5, vervoerd naar [B] .’
40. Uit de bewezenverklaring van feit 4 blijkt aldus dat de stromen vetresidu van [F] door het Openbaar Ministerie niet buiten de tenlastelegging zijn gehouden en dat een reeks van gevallen van valsheid in geschrifte betreffende deze zaakstroom bewezen is verklaard. Die valsheid in geschrift bestond in twee gevallen uit het vermelden van een onjuiste euralcode. In die gevallen betrof het begeleidingsbrieven die op vervoer naar [G] en [B] zagen. In de andere gevallen bestond de valsheid uit het vermelden van [medeverdachte] als ontdoener (en locatie van herkomst) terwijl dit [F] was, dan wel in het vermelden van [medeverdachte] als locatie van bestemming terwijl dit een andere (in de bewezenverklaring van feit 1 vermelde) onderneming was (in het bijzonder [A] , [B] en [C] ).
41. Uit ’s hofs motivering van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt dat het hof de inkomsten uit de afgifte aan deze drie bedrijven, die niet bevoegd waren om die afvalstoffen te ontvangen, in de berekening heeft betrokken. De omstandigheid dat betrokkene het vetresidu van [F] mocht ontvangen, staat er niet aan in de weg dat het hof de inkomsten uit de afgifte van deze stoffen (na vermenging met andere) aan deze drie bedrijven, die niet bevoegd waren om de betreffende afvalstoffen te ontvangen, in de berekening heeft kunnen betrekken.
42. Het derde middel faalt.
Het vierde middel
43. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend onderbouwd heeft geweigerd het procesdossier te doen aanvullen met alle begeleidingsbrieven en facturen die door het OM ten grondslag zijn gelegd aan de ontnemingsvordering.
44. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 10 februari 2021 houdt inzake het onderhavige verzoek het volgende in:
‘De raadsman voert, zakelijk weergegeven, als volgt het woord:
Ik verzoek om een schriftelijke procedure te houden. De ontnemingsrechter is gebonden aan wat er in de hoofdzaak is bepaald. Het lijkt mij het meest zuiver als het hof eerst arrest wijst in de hoofdzaak, zodat duidelijk is wat er wel en niet is bewezen. Ik verzoek dus om de ontnemingszaak aan te houden, omdat dat de procedure ten goede komt. Daarnaast beschik ik niet over de basis van de ontnemingsvordering, namelijk alle facturen etc. Het hof beschikt daar ook niet over.
Over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte verklaart de vertegenwoordiger van de verdachte, zakelijk weergegeven, als volgt:
[medeverdachte] en [betrokkene] doen helemaal niets meer, zij zijn opgeheven. Ik bedoel dat ze zijn ontbonden.
(…)
De raadsman voert, zakelijk weergegeven, als volgt het woord:
Ik heb wel wat begeleidingsbrieven ontvangen. Ik heb ook een excel-sheet waarbij een en ander wordt gerelateerd aan facturen, maar alle begeleidingsbrieven en facturen waar dat betrekking op heeft, ontbreken. Het hof, de advocaat-generaal en de verdediging hebben de primaire stukken niet, terwijl ze gewoon in beslag zijn genomen en voorhanden zijn bij de politie. Het gaat over substantiële bedragen. De voorzitter vraagt mij of ik overwogen heb om in de appelschriftuur te vragen om deze stukken. Dit is wel een van de gronden in de schriftuur. Het bevordert de efficiëntie als het Openbaar Ministerie het onderzoek goed aanlevert. Het dossier moet compleet zijn. Ik heb dit ook bij de rechtbank aangevoerd.
De advocaat-generaal voert, zakelijk weergegeven, als volgt het woord:
Wat mij betreft vindt er geen schriftelijke ronde plaats. In eerste aanleg zijn al veel stukken met standpunten ingebracht. Voor zover er stukken zouden ontbreken, heeft de verdediging genoeg gelegenheid gehad om die stukken in te kijken. Dat is ook bij deze stukken het geval. Het dossier had ingezien kunnen worden. Het is nu te laat om daar mee te beginnen. Ik verzet mij tegen aanhouding.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
(…)
De voorzitter deelt mede dat het hof nog geen beslissing zal nemen over het aanhouden van de zaak en stelt voor dat de verdediging en de advocaat-generaal het woord voeren ten aanzien van de ontnemingsvordering.’
45. De overgelegde pleitnota houdt vervolgens onder meer het volgende in:
‘De verdediging kan zich nog steeds volstrekt niet vinden in het feit dat de politie en het OM tot heden nog steeds (BFK: niet) aan het dossier hebben toegevoegd:
1. Alle begeleidingsformulieren waarmee naar hun oordeel onregelmatigheden hebben plaatsgevonden;
2. Alle facturen die zijn genoemd en meegenomen in de Excel-sheets en berekeningen van de politie en het OM.
Naar het oordeel van de verdediging worden de verdachten hierdoor ernstig in hun belangen geschaad. De verdediging stelt dat het OM onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom alle door hem genoemde transacties of eindsaldi betrokken zouden kunnen worden als 'soortgelijke feiten' en 'andere strafbare feiten'. De verdediging betwist dat standpunt van het OM aldus.
Bovendien wijst de verdediging er op dat ook reeds uit de (haast onleesbare) overzichten op de pagina's 5001386 t/m 5001404 blijkt dat de transacties onderling kennelijk nogal hebben verschild. Zo is in de kolom met Euralcodes tientallen malen niet de verweten Euralcode vermeld. In de kolom "afvalstroomnummer + omschr." is evenzeer tientallen malen als omschrijving gegeven "-" of "emulsie van plantaardig vet".
De verdediging heeft in eerste aanleg betoogd (en dat wordt hier herhaald) de begeleidingsformulieren en facturen zelfstandig te willen controleren en bedragen te willen nagaan. Het gaat daarbij om concrete beschrijvingen, Euralcodes en Aa-lijstbenamingen.
De verdediging illustreert deze noodzaak o.a. door nogmaals te wijzen op de leveringen aan bijvoorbeeld [B] en [C] , die blijkens de bestanden die wél zijn overgelegd in de maanden januari - april 2010 van stoffen hebben afgenomen met de benaming "emulsie van plantaardig vet en water”. Het OM heeft niet benoemd of gemotiveerd dat dat in strijd met de wet zou zijn geweest. De verdediging betwist dat die leveringen wederrechtelijk zijn geweest. Het gaat alleen al ten aanzien van die stoffen in totaal om een bedrag van € 81.609,00 ter zake van feiten die niet kwalificeren als 'andere feiten'.
Verweer
De verdediging verzoekt uw hof om dat bedrag van € 81.609,00 niet aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel en het door de rechtbank toegewezen bedrag sowieso hiermee te verminderen.
Verweer
Belangrijker nog is dat de verdediging ofwel op korte termijn wenst te beschikken over alle bedoelde begeleidingsformulieren en facturen (om vervolgens een redelijke termijn te vernemen om daarop te mogen reageren). De verdediging verzoekt uw hof om het OM hiertoe de benodigde opdracht te geven, om het dossier te completeren.
Mocht het OM hiertoe niet bereid zijn, ofwel mocht uw hof met de verdediging van oordeel zijn dat die stukken vandaag (en eerder) gewoon al lang van het dossier deel hadden moeten uitmaken, dan verzoekt de verdediging uw hof om het OM niet-ontvankelijk te verklaren ter zake van beide inleidende ontnemingsvorderingen, subsidiair om deze integraal af te wijzen.
E.e.a. klemt des te meer daar waar de politie en het OM gewoonweg over de betreffende stukken beschikken en de verdachten niet. Hun administratie is immers in juni 2014 in beslag genomen. Deze gehele samenloop van omstandigheden leidt ertoe dat de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is/wordt gesteld om onderbouwd verweer te voeren tegen de betreffende bedragen.
Voor zover de rechtbank heeft gesteld dat de verdediging bepaalde zaken onvoldoende zou hebben onderbouwd, is dat ten onrechte geweest. Het mogelijke gebrek aan onderbouwing vanuit de verdediging is veroorzaakt door de politie en het OM.’
46. Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van dit verzoek het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om aanhouding en het inlassen van een schriftelijke ronde. (…) Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat alle begeleidingsbrieven en alle facturen die zijn meegenomen in de Excel-sheets en de berekeningen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zich niet in het dossier bevinden. De verdediging wil deze stukken aan het dossier worden toegevoegd, zodat zij de documenten kan controleren en de genoemde bedragen kan nagaan en verzoekt het hof om de zaak daartoe aan te houden.
(…)
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Aanhoudingsverzoek
(…)
Het aanhoudingsverzoek heeft daarnaast betrekking op het voegen van stukken aan het dossier. Het hof zal daar in de (…) overwegingen met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op in gaan.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
De opbrengsten
(…)
De verdediging heeft verzocht om alle begeleidingsbrieven waarmee onregelmatigheden zouden hebben plaatsgevonden en alle facturen die zijn meegenomen in de Excel-sheets en berekeningen, aan het dossier toe te voegen.
Het hof overweegt hierover het volgende. In het rapport is beschreven dat de opbrengst die is behaald, is bepaald aan de hand van de financiële administratie van betrokkene. Tijdens de doorzoeking is een export bestand gemaakt van het financiële pakket ‘King’, dat door betrokkene werd gebruikt voor het verwerken van de financiële administratie. Dit bestand bevindt zich in het dossier en bevat onder andere de grootboekkaarten, inclusief de mutaties die daarop hebben plaatsgevonden. Op de grootboekkaarten staan de factuurnummers vermeld van de facturen die door betrokkene aan de afnemers en ontdoeners zijn verzonden. Deze facturen zijn opgezocht in de in beslag genomen administratie. Per factuur zijn de vrachten en bedragen die betrekking hebben op de relevante afvalstromen in een afzonderlijk Excel-bestand (BFK: opgenomen). Vervolgens is een overzicht gemaakt van de inkomsten per ontdoener en per afnemer per jaar.
Het hof overweegt dat de van de facturen afkomstige bedragen steeds afzonderlijk zijn opgenomen in het voornoemde Excel-bestand. Gelet op de hiervoor omschreven wijze van verslaglegging heeft het hof in beginsel geen reden om te twijfelen aan deze berekening. Wel zal het hof, als veiligheidsmarge, in het voordeel van verdachte het totaal berekende bedrag aan opbrengsten met vijf procent verminderen.
Het hof acht het, gelet op het voorgaande, niet noodzakelijk om de zaak aan te houden om alle facturen en begeleidingsbrieven alsnog aan het dossier toe te voegen. Het hof overweegt daarbij ook dat de raadsman dit weliswaar ook in eerste aanleg heeft verzocht, maar dat het verzoek daarna niet is herhaald bij appelschriftuur of op enig ander moment gedurende de procedure in hoger beroep. De verdediging heeft pas ter terechtzitting in hoger beroep weer verzocht tot aanhouding van de zaak om voornoemde reden.’
47. Inzake het voegen van stukken aan het dossier is het volgende wettelijk kader van toepassing. Voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting kan de verdachte aan de officier van justitie om de kennisneming van de processtukken verzoeken (art. 30 Sv). Tot de processtukken behoren (zie art. 149a Sv) alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in art. 149b Sv. Laatstgenoemd artikel geeft de officier van justitie (bij machtiging door de rechter-commissaris) de bevoegdheid de voeging van bepaalde stukken of gedeelten daarvan bij de processtukken achterwege te laten indien hij dit met oog op de in art. 187d, eerste lid, Sv vermelde belangen noodzakelijk acht. De verdachte kan de officier van justitie verzoeken specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen (art. 34, eerste lid, Sv). De officier van justitie kan het voegen van de stukken weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in art. 187d, eerste lid, Sv vermelde belangen (lid 4). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg kan de rechtbank, indien de noodzakelijkheid daarvan blijkt, de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging die niet op de terechtzitting aanwezig zijn bevelen (art. 315 Sv). De verdachte en zijn raadsman kunnen om toepassing van deze bevoegdheid verzoeken (artt. 328 en 331 Sv). In hoger beroep zijn de artikelen 315, 328 en 331 Sv van overeenkomstige toepassing (art. 415, eerste lid, Sv).
48. Uw Raad heeft inzake de verhouding tussen deze artikelen in een arrest van 16 april 2021 het volgende overwogen:4.
‘2.4 Het door de verdediging gedane verzoek tot inzage van een onderdeel van het OMjournaal is door het hof niet onbegrijpelijk opgevat als een verzoek tot voeging van een (proces)stuk als bedoeld in artikel 328 Sv. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover dient de rechter in aanmerking te nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Bepalend is dus niet primair de aard van het stuk, maar de relevantie daarvan voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen.’
49. Dat de rechter bij de toepassing van de bevoegdheid van art. 315, eerste lid, Sv in aanmerking dient te nemen dat alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, kan verklaren waarom geen afzonderlijke regeling is getroffen voor het voorafgaand aan de terechtzitting aan de zittingsrechter verzoeken om het voegen van stukken. Anders dan bij de getuige zijn bij een verzoek dat voorafgaand aan de zitting wordt gedaan enerzijds en een verzoek dat tijdens de terechtzitting wordt gedaan anderzijds niet verschillende wettelijke criteria van toepassing. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verzoek meteen naar voren gebracht. Een en ander relativeert het gewicht van de tegenwerping dat het in eerste aanleg gedane verzoek om het voegen van stukken niet bij appelschriftuur is herhaald.
50. In het arrest van 16 april 2021 was verzocht om inzage in de OM-journaals die informatie bevatten over de beslissing om een betrokkene te horen. Achtergrond was dat een verbalisant als getuige had verklaard dat zij niet wist of er sprake was van een ruisstrategie. Uw Raad overwoog dat het hof het verzoek tot voeging had afgewezen omdat in het procesdossier de zittingsaantekeningen van de toenmalig officier van justitie waren opgenomen en zij daarop ter terechtzitting in hoger beroep als getuige een toelichting had gegeven, zodat de inzage van het verzochte niet noodzakelijk was. Dit oordeel was volgens Uw Raad ‘mede gelet op wat aan het hof uit andere bronnen overigens omtrent de ‘ruisstrategie’ bekend was (…) niet onbegrijpelijk’. Uw Raad wees daarbij op een overweging waarin het hof aangaf dat en waarom de processtukken geen steun bevatten voor de stelling van de verdediging dat het nooit de bedoeling was van de betrokkene een voor het bewijs van belang zijnde verklaring af te nemen.
51. Die zaak verschilt in die zin van de onderhavige dat het ging om een soort ‘fishing expedition’. De verdediging vroeg om voeging van stukken in de hoop daarin aanwijzingen te kunnen vinden van verondersteld onrechtmatig handelen. Een dergelijk verzoek kan worden afgewezen als de beschikbare informatie voor die veronderstelling geen steun biedt. In de onderhavige zaak gaat het om een verzoek tot inzage van stukken die aan de voordeelsberekening ten grondslag liggen.
52. Ook in een arrest van Uw Raad uit 2012 stond de afwijzing van een verzoek tot het voegen van stukken centraal.5.Bewezenverklaard was mishandeling; de verdediging verzocht om toevoeging van (1) informatie uit de meldkamer van de betreffende avond ‘op grond waarvan kan worden vastgesteld dat cliënt naar aanleiding van het voorval contact zocht met de politie’; (2) ‘mutaties of overige schriftelijke dan wel elektronisch vastgelegde informatie over eerdere (…) meldingen’ van de verdachte met betrekking tot de aangever; en (3) ‘een uittreksel uit de justitiële documentatie’ van de aangever. Het hof wees het verzoek af omdat ‘bij gebreke van toereikende onderbouwing van de verzoeken de noodzaak van het verzochte niet is gebleken’. Uw Raad nam in aanmerking dat de stukken met informatie uit de meldkamer en over eerdere meldingen ‘er kennelijk mede toe dienen de aannemelijkheid te toetsen van de feitelijke grondslag van een door de verdachte in te roepen strafuitsluitingsgrond’. Daarom was ’s hofs afwijzing van het verzoek zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
53. Die zaak verschilt in zoverre van de onderhavige dat de stukken waarvan de voeging is verzocht niet rechtstreeks verband houden met de onderbouwing van een concreet gevoerd verweer. Kern van het verzoek in de onderhavige zaak is dat de verdediging de begeleidingsformulieren en facturen zelfstandig wil controleren en de bedragen wil nagaan.
54. Daarmee vertoont het verzoek in de onderhavige zaak een zekere gelijkenis met het verzoek dat in het arrest van Uw Raad in de zaak Dev Sol aan de orde was.6.Dev Sol was een organisatie die zich schuldig maakte aan afpersingspraktijken. De politie had fotoboeken samengesteld van personen waarvan aanwijzingen bestonden dat zij deel uitmaakten van de organisatie. De fotoboeken waren getoond aan de slachtoffers, die vervolgens de verdachte herkenden. Van die herkenning was een proces-verbaal opgemaakt, dat met de door de slachtoffers aangewezen foto’s van de verdachte bij de processtukken was gevoegd. De verdediging stelde evenwel dat de fotoboeken zelf als processtukken hadden te gelden. Uw Raad overwoog onder meer:
‘5.8 Onderdeel a van het middel bestrijdt de afwijzing van het verzoek om de fotoboeken in het dossier te voegen. Het voert daartoe aan dat die fotoboeken als processtukken zijn aan te merken.
(…)
5.10
Gelet op hetgeen hiervoor (…) is overwogen omtrent de aard van de fotoboeken en hun functie in het opsporingsonderzoek, geeft 's Hofs oordeel dat deze fotoboeken - naast hetgeen in het desbetreffende tot de processtukken behorende proces-verbaal ten aanzien van de resultaten van het gebruik daarvan is gerelateerd en door toevoeging aan dat proces-verbaal van de desbetreffende foto's van de verdachte is verantwoord - op zichzelf niet als processtukken moeten worden beschouwd welke aan het dossier dienen te worden toegevoegd, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
5.11
Het geval kan zich voordoen dat de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht. Een zodanig verweer dient te worden onderzocht. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van een hulpmiddel als te dezen door de politie is gebruikt of van andere documentatie.’
55. In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat de betrouwbaarheid van de (berekening in de) ontnemingsrapportage wordt aangevochten. Uit de overwegingen van Uw Raad kan naar het mij voorkomt worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat stukken ten grondslag hebben gelegen aan bevindingen die in dat bewijsmiddel zijn vermeld, niet meebrengt dat deze stukken zelf processtukken zijn. Wel geldt dat de verdediging in beginsel de kennisneming van deze documenten niet mag worden onthouden. Uit het pleidooi kan evenwel niet worden afgeleid dat deze situatie zich in het onderhavige geval voordoet. Aangevoerd wordt dat de administratie van de verdachten in juni 2014 in beslag is genomen, de raadsman stelt evenwel niet dat verzocht is om teruggave van de administratie of dat verzocht is om inzage van de administratie en inzage vervolgens is geweigerd. Het pleidooi wijst erop dat de raadsman de kaarten van de betrokkene – alleen – heeft gezet op een verzoek om voeging van de onderliggende documenten in het dossier.
56. Aan de verdediging komt het recht toe het ontnemingsrapport aan de hand van de onderliggende stukken te controleren. Het gaat hier evenwel niet om de afwijzing van een verzoek de onderliggende stukken te mogen inzien. In dat verband wijs ik erop dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep als reactie op het door de raadsman gedane verzoek heeft aangegeven dat de verdediging genoeg gelegenheid heeft gehad om de verzochte stukken in te kijken voor zover er stukken zouden ontbreken. Het hof kon het verzoek zoals dat gedaan is naar het mij voorkomt afwijzen door (kort gezegd) weer te geven hoe de onderliggende informatie in het ontnemingsrapport is verwerkt. Die afwijzing mondt uit in de overweging dat het hof gezien de omschreven wijze van verslaglegging in beginsel geen reden heeft om te twijfelen aan de berekening in het ontnemingsrapport. In dat oordeel ligt besloten dat de onderliggende stukken naar ‘s hofs oordeel niet redelijkerwijs van (aanvullend) belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. Daarmee geeft de afwijzing geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk.
57. Ik wijs er daarbij nog op dat zich niet de situatie voordoet waarin door of namens de betrokkene een gevolgtrekking in het ontnemingsrapport voldoende gemotiveerd is betwist.7.Dat wordt in cassatie ook niet gesteld.
58. Het vierde middel faalt.
59. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
60. Ambtshalve merk ik op dat de advocaat-generaal in hoger beroep in het requisitoir heeft aangegeven dat [medeverdachte] B.V. en [betrokkene] op 1 juli 2020 zijn ontbonden (voetnoot 1). Dat raakt de vervolgbaarheid evenwel niet.8.Ook overigens heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
61. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Te raadplegen via de volgende link: Wederrechtelijk verkregen voordeel, besparing van kosten, (tijdig aanvragen) milieuvergunning — BijzonderStrafrecht.nl.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218, NJ 2021/235 m.nt. Reijntjes.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4482, NJ 2012/538.
HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ 1996/687 m.nt. Schalken.
Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers.
HR 8 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9660, NJ 1994/408 m.nt. Van Veen.