De huidige naam. Eerder heette de vennootschap Hannover International Insurance (Nederland) N.V., en vervolgens tot 15 maart 2007 HDI Verzekeringen N.V. Zie arrest rov. 2; MvA § 2.1.
HR, 11-01-2013, nr. 11/04505
ECLI:NL:HR:2013:BX9762
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-01-2013
- Zaaknummer
11/04505
- LJN
BX9762
- Roepnaam
Unidek Volumebouw/HDI
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BX9762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BX9762
ECLI:NL:HR:2013:BX9762, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX9762
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2014/258 met annotatie van mr. drs. C.J. Groffen
JBPR 2015/28 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
NJ 2013/59
NJB 2013/205
RvdW 2013/173
RAV 2013/35
RO 2013/29
JONDR 2013/297
JWB 2013/29
JONDR 2014/1021
G.C. Vergouwen en J. van der Kraan annotatie in JIN 2013/28
JBPr 2015/28 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
JIN 2013/28 met annotatie van J. van der Kraan, G.C. Vergouwen
JOR 2014/258 met annotatie van mr. drs. C.J. Groffen
PS-Updates.nl 2019-0522
Conclusie 11‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verkeerde partij gedagvaard; voldoende belang bij inhoudelijke beoordeling vordering? Uitlatingen in de procedure namens de partij die gedagvaard had moeten worden; opgewekt vertrouwen. Voortzetting procedure tegen rechtspersoon na ontbinding en vereffening; art. 2:19, 23c BW.
Zaaknr. 11/04505
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 5 oktober 2012
Conclusie inzake:
Unidek Volumebouw B.V.
tegen
HDI International Holding N.V.
Het gaat in deze zaak uitsluitend om de vraag of het hof eiseres tot cassatie, Unidek, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering jegens verweerster in cassatie, HDI Holding, op de grond dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 24 september 2003 heeft Unidek de besloten vennootschap [A] B.V.(2) en HDI Holding gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam. Unidek heeft daarbij - samengevat - primair gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaard dat HDI Holding is gehouden om Unidek dekking te verlenen onder de polis, en subsidiair dat [A] jegens Unidek aansprakelijk is voor de door Unidek geleden en te lijden schade, primair op grond van toerekenbare tekortkoming bestaande uit het onvoldoende uitvoering geven aan de op [A] rustende zorgplicht bij de totstandkoming van de garantieverzekering en subsidiair op grond van onrechtmatige daad.
1.2 Tussen partijen staat vast dat Unidek ten onrechte HDI Holding heeft gedagvaard. De op de polis betrokken verzekeraar is niet HDI Holding, die geen verzekeringsactiviteiten uitoefent, maar Hannover International Insurance (Nederland) N.V., hierna: Hannover(3).
1.3 HDI Holding heeft Unidek er bij conclusie van antwoord op gewezen dat zij de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering van Unidek reeds hierom moet stranden.
1.4 Bij conclusie van repliek heeft Unidek erkend dat HDI Holding niet de verzekeraar op de in het geding zijnde polis is. Zij heeft echter, ter voorkoming van extra kosten in verband met het opstarten van een nieuwe procedure, HDI Holding verzocht om mee te werken aan een praktische oplossing. Als mogelijkheden heeft Unidek genoemd dat HDI Verzekeringen N.V. of Hannover zich voegt aan de zijde van HDI Holding en het geding van haar overneemt, of dat HDI Verzekeringen N.V. of Hannover door HDI Holding te kennen geeft een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak gewezen tussen Unidek en HDI Holding te beschouwen als tegen haar gewezen.
1.5 Bij conclusie van dupliek heeft HDI Holding namens Hannover vermeld dat "Hannover (...) als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen [zal] nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld".
HDI Holding heeft daaraan echter toegevoegd dat zij blijft bij haar standpunt dat zij zelf niet bij vonnis kan worden veroordeeld, en dat zij ook niet bereid is om verplichtingen welke voortvloeien uit de garantieverzekering en waarvan de uiteindelijke omvang vooralsnog onduidelijk is op zich te nemen. Als (enige) oplossing zag HDI Holding de situatie dat de rechtbank het geschil wel inhoudelijk behandelt, echter zonder daarbij tot een veroordeling van HDI Holding te kunnen komen in het geval de rechtbank zou menen dat Unidek een terechte aanspraak heeft onder de polis. HDI Holding heeft vervolgens inhoudelijk verweer gevoerd.
1.6 De rechtbank heeft de door partijen gekozen "praktische oplossing" geaccepteerd en het geschil inhoudelijk beoordeeld.
Bij tussenvonnis van 16 maart 2005 heeft de rechtbank overwogen dat de primaire vordering van Unidek (jegens HDI Holding) niet toewijsbaar is(4). Vervolgens heeft de rechtbank bij eindvonnis van 22 maart 2006 de subsidiaire vordering (jegens [A]) toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.7 Unidek is, onder aanvoering van zes grieven en met wijziging van haar eis, van de vonnissen van 16 maart 2005 en 22 maart 2006 - voor zover gewezen tussen Unidek als eiseres en HDI Holding als gedaagde - in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
In hoger beroep heeft Unidek wederom HDI Holding, als wederpartij uit de eerste aanleg, gedagvaard.
1.8 Bij memorie van antwoord heeft HDI Holding er opnieuw op gewezen dat zij slechts de holding was en niet de betrokken verzekeraar Hannover. Voorts heeft haar advocaat mr. T.L. Cieremans er op gewezen dat haar inmiddels is gebleken dat HDI Holding is ontbonden. Het besluit tot ontbinding blijkt te zijn genomen op 30 september 2003.(5) Na afwikkeling is de ontbinding op 12 augustus 2004 geregistreerd in het handelsregister. HDI Holding heeft gesteld dat het feit dat de verkeerde en inmiddels niet meer bestaande rechtspersoon is gedagvaard uitsluitend is te wijten aan Unidek, en dat Unidek reeds vanwege het niet meer bestaan van HDI Holding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. HDI Holding heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de vordering van Unidek heeft afgewezen, nu zij Unidek gezien het verweer van HDI Holding niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. HDI Holding heeft gesteld dat zij ondanks haar liquidatie, om niet het risico van een veroordeling te lopen en aangezien niet zijzelf maar Hannover inhoudelijk bij de zaak betrokken is, toch inhoudelijk verweer zal voeren tegen de vordering. HDI Holding is zich echter blijven verzetten tegen een eventuele veroordeling van haarzelf, en is van mening gebleven dat Unidek niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering.
1.9 Unidek heeft bij akte verweer gevoerd. Zij heeft er op gewezen dat HDI Holding en Hannover in de eerste aanleg gezamenlijk hebben gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het geschil, met dien verstande dat HDI Holding niet tot betaling zou kunnen worden veroordeeld. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat HDI Holding door haar proceshouding in eerste aanleg haar recht om te verzoeken om een niet-ontvankelijkverklaring van Unidek heeft verwerkt. Volgens Unidek is het inhoudelijk verweer dat door mr. T.L. Cieremans in deze procedure is gevoerd, (mede) gevoerd namens Hannover. HDI Holding heeft bij antwoordakte volhard in haar standpunt dat Unidek niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, en heeft gesteld geen noodzaak te zien tot een heropening van de vereffening, nu immers tussen partijen vast staat dat Unidek geen vordering heeft op HDI Holding.
1.10 Het hof heeft bij arrest van 5 juli 2011 de vonnissen van de rechtbank van 16 maart 2005 en 22 maart 2006 vernietigd voor zover tussen partijen gewezen, en heeft, opnieuw rechtdoende Unidek niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens HDI Holding.
1.11 Unidek heeft tegen dit arrest tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
HDI Holding heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Unidek, althans tot verwerping van haar cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht.
1.12 Tijdens de hiervoor vermelde appelprocedure heeft Unidek Hannover gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam(7). Uit ambtshalve onderzoek blijkt dat de rechtbank inmiddels vonnis heeft gewezen (op 16 mei 2012(8)) en daarbij de vorderingen van Unidek heeft afgewezen. Verder ambtshalve onderzoek leert dat Unidek op 7 augustus 2012 appel heeft ingesteld tegen dit vonnis, welk appel thans aanhangig is bij het hof onder zaak-/rolnummer 200.111.068/01.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel dat twee onderdelen (klachten) bevat, is gericht tegen rechtsoverweging 10 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de goede orde citeer ik ook rechtsoverweging 9:
"9. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft het hof de processuele problemen in deze zaak met partijen besproken. Daarbij heeft het hof aangegeven het in deze zaak redelijk te vinden als Hannover, zijnde de materiële procespartij in dit geding namens wie inhoudelijk verweer is gevoerd door HDI Holding, de positie van HDI Holding overneemt op de voet van art. 225 Rv. Dit zou de voortzetting van de door Unidek in 2010 alsnog tegen Hannover gestarte procedure overbodig maken. Bij fax van 12 april 2011 heeft mr. T.L. Cieremans het hof laten weten dat Hannover niet bereid is om de procedure over te nemen, maar het wel op prijs te stellen als het hof in zijn uitspraak inhoudelijk op de dekkingsvraag zal ingaan.
10. Nu Hannover niet bereid is tot het overnemen van de procedure, en vast staat dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard die bovendien inmiddels niet meer bestaat, zal het hof Unidek alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen. Een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag acht het hof gelet op deze niet-ontvankelijkverklaring niet zinvol, nu een dergelijke uitspraak jegens Hannover niet executabel is, niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk zou zijn en Hannover zich bovendien blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op verjaring beroept."
2.2 Onderdeel 1 bestaat uit zes subonderdelen.
Subonderdeel 1.1 klaagt allereerst dat het oordeel van het hof dat Unidek niet-ontvankelijk is in haar vorderingen onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Het subonderdeel voert daartoe aan dat namens Hannover in deze procedure de toezegging is gedaan dat zij als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen zal nakomen "voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft" zoals Unidek heeft gesteld. Unidek heeft zich erop beroepen dat zij er op basis van de toezegging van Hannover op mocht en moest vertrouwen dat na inhoudelijke gegrondbevinding van Unideks aanspraken Hannover deze aanspraken zou nakomen, dat HDI Holding en Hannover niet op hun processuele houding mogen terugkomen, dat zij aan de toezegging worden gehouden en dat HDI Holding het recht heeft verwerkt om zich erop te beroepen dat zij niet Unideks contractuele wederpartij is. In het licht van deze stellingen kan, aldus het subonderdeel de vaststelling van het hof dat Unidek in deze procedure met HDI Holding de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard, de niet-ontvankelijkheid van Unidek niet (zonder meer) kan dragen.
2.3 Bij de beoordeling van het subonderdeel stel ik voorop dat het hof zowel in de door het subonderdeel bestreden rechtsoverweging 10 als in rechtsoverweging 2 heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat Unidek in eerste aanleg ten onrechte HDI Holding heeft gedagvaard. Ik lees het subonderdeel aldus dat het zich tevens bedoelt te richten tegen rechtsoverweging 2.
2.4 De rechtsopvatting dat het dagvaarden van de verkeerde (rechts)persoon tot niet-ontvankelijkheid leidt, wordt door het middel - terecht - niet bestreden(9). Het subonderdeel betoogt echter dat deze regel in dit geval niet opgaat omdat Unidek er op basis van de toezegging van Hannover op mocht en moest vertrouwen dat - kort gezegd - na inhoudelijke gegrondbevinding van Unideks aanspraken (jegens HDI Holding) Hannover deze aanspraken zou nakomen.
Dit betoog komt neer op een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van art. 3:35 BW. Voor bescherming van het bij de wederpartij gewekte vertrouwen is volgens dat wettelijk voorschrift vereist (i) een verklaring of gedraging van de persoon aan wie de wederpartij het vertrouwen tegenwerpt, die (ii) door de wederpartij is opgevat als een tot haar gerichte verklaring van een bepaalde strekking en die (iii) de wederpartij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten.
Voor de beoordeling van de onderhavige zaak is met name de voorwaarde onder (iii) van belang, te weten of Unidek de verklaring van HDI Holding (namens Hannover) in de conclusie van dupliek redelijkerwijs mocht opvatten in de door haar bepleite zin.
De beantwoording van die vraag is dermate verweven met een aan het hof voorbehouden waardering van de omstandigheden van het concrete geval dat het oordeel in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.
2.5 In het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9 dat het hof het redelijk zou vinden wanneer Hannover, die geen formele partij is, als materiële partij namens wie inhoudelijk verweer is gevoerd door HDI Holding de positie van HDI Holding op de voet van art. 225 Rv. zou overnemen, ligt besloten dat het hof de stellingen van Unidek dat zij er op mocht en moest vertrouwen dat - na inhoudelijke gegrondbevinding van Unideks aanspraken (jegens HDI Holding) - Hannover deze aanspraken zou nakomen, en dat HDI Holding het recht heeft verwerkt om zich erop te beroepen dat zij niet Unideks contractuele wederpartij is, heeft beoordeeld en verworpen. Immers, het hof heeft geoordeeld dat daarvoor noodzakelijk was dat Hannover de positie van HDI Holding zou overnemen op de voet van art. 225 Rv.
2.6 Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
De enkele mededeling van HDI Holding (namens Hannover) in de conclusie van dupliek dat "Hannover (...) als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen [zal] nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld", vormt naar mijn mening in het licht van het debat tussen partijen in feitelijke instanties(10) onvoldoende grond voor de aanname dat Unidek er reeds op basis van die mededeling op mocht en moest vertrouwen dat - na inhoudelijke gegrondbevinding van Unideks aanspraken (jegens HDI Holding) - Hannover deze aanspraken zou nakomen, dat HDI Holding en Hannover niet op hun processuele houding zouden mogen terugkomen, dat zij aan deze toezegging zouden worden gehouden en dat HDI Holding het recht zou hebben verwerkt om zich erop te beroepen dat zij niet Unideks contractuele wederpartij is. Voor een aanname van die strekking is de mededeling te algemeen geformuleerd. Daaruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat Hannover zich er aan heeft gebonden om een in de onderhavige procedure tegen HDI Holding te wijzen vonnis tegen haar te laten gelden.
De omstandigheid dat de rechtbank de zaak vervolgens inhoudelijk heeft behandeld, en de vorderingen van Unidek heeft afgewezen doet m.i. aan het vorenstaande niet af.
2.7 Overigens heeft de rechtbank in de hiervoor onder 1.12 genoemde procedure tussen Unidek en Hannover het volgende overwogen:
"De vordering van Unidek om voor recht te verklaren dat Hannover gehouden is het arrest dat zal worden gewezen in de hoger beroep procedure tussen Unidek en HDI Holding zodra dit arrest kracht van gewijsde heeft verkregen, "tegen zich te laten gelden alsof het tegen haar is gewezen", acht de rechtbank niet toewijsbaar. Er bestaat immers geen grond voor toewijzing van vorderingen van Unidek tegen HDI Holding, hetgeen Unidek zelf heeft erkend. Derhalve kunnen tegen HDI Holding geen vorderingen worden toegewezen, ter zake waarvan Hannover vervolgens verplicht zou kunnen zijn die tegen zich te laten gelden. Zolang Hannover niet formeel partij is bij de betreffende procedure, zou de geschilbeslechting in die procedure de vorm moeten hebben dat, los van de beslissing in het dictum, in de overwegingen een inhoudelijk oordeel zou worden gegeven over het tussen Unidek en Hannover bestaande dekkingsgeschil, zoals de rechtbank op gezamenlijk verzoek van partijen in die procedure heeft gedaan. Wat begrepen zou moeten worden onder een "tegen zich laten gelden" van een dergelijke uitspraak is echter te onduidelijk om toewijzing van de door Unidek gevorderde verklaring voor recht te kunnen rechtvaardigen. Hannover heeft aan Unidek toegezegd dat zij als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen zal nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals gesteld in de dagvaarding en in de conclusie van repliek van Unidek in de procedure die bij de rechtbank tussen Unidek en HDI Holding aanhangig was onder zaak- en rolnummer 204609 / HA ZA 03-2474. Een verklaring voor recht van die strekking zou kunnen worden toegewezen, maar die is niet gevorderd."
Ook de rechtbank heeft dus geoordeeld dat de hiervoor bedoelde mededeling van HDI Holding (namens Hannover) in de conclusie van dupliek te onduidelijk - want te weinig toegespitst - is, om op basis daarvan voor recht te kunnen verklaren dat Hannover gehouden is het thans in cassatie bestreden arrest "tegen zich te laten gelden alsof het tegen haar is gewezen".
2.8 De eerste klacht van het subonderdeel faalt mitsdien.
2.9 Subonderdeel 1.1 is daarnaast gericht tegen het oordeel van het hof dat een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag niet zinvol is. Het subonderdeel klaagt dat de toezegging van de partij tegen wie een aanspraak wordt gepretendeerd dat zij deze, indien deze aanspraak in rechte wordt vastgesteld, zal nakomen, een voldoende belang oplevert bij een verklaring voor recht over die aanspraak.
2.10 Het hof heeft een drietal gronden gegeven waarom het een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag niet zinvol acht, te weten (i) nu een dergelijke uitspraak jegens Hannover niet executabel is, (ii) niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk zou zijn en (iii) Hannover zich bovendien blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op verjaring beroept.
Subonderdeel 1.2 richt zich tegen de motivering onder (i), subonderdeel 1.3 tegen die onder (ii), terwijl de subonderdelen 1.4-1.6 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag niet zinvol is omdat (iii) Hannover zich jegens Unidek op verjaring beroept.
2.11 De tegen dit oordeel van het hof gerichte subonderdelen stuiten m.i. alle op af op de omstandigheid dat ingevolge art. 3:303 BW belang bij inhoudelijke behandeling ontbreekt indien de rechter van oordeel is dat een partij niet-ontvankelijk is op de formele grond dat zij de verkeerde (rechts)persoon heeft gedagvaard. In een dergelijk geval heeft de inzet van de procedure geen feitelijke betekenis meer(11) en kan een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag niet enig nuttig effect voor Unidek teweeg brengen. Aldus heeft het hof in zijn door de subonderdelen bestreden oordeel geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch heeft het zijn oordeel onbegrijpelijk dan wel anderszins onvoldoende gemotiveerd.
2.12 Voor zover het middel(12) klaagt dat het hof heeft miskend dat Unidek wel degelijk een voldoende belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het door haar ingestelde appel, nu zij de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling heeft bestreden, ziet het eraan voorbij dat naar huidige vaste rechtspraak(13) weliswaar een in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling voldoende belang oplevert om appel in te stellen, maar dat het hier niet om het instellen van appel gaat maar om de door het middel bepleite verplichting van de appelrechter om de zaak inhoudelijk te beoordelen ondanks de niet-ontvankelijkheid van appellante.
2.13 Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2 dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat HDI Holding niet meer bestaat, ziet eraan voorbij dat het hof zijn oordeel, behalve op deze overweging, mede heeft gebaseerd op de zelfstandig dragende omstandigheid dat vaststaat dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard. Nu dat oordeel blijkens het voorgaande juist is, behoeft onderdeel 2 geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Den Haag van 5 juli 2011, rov. 2-8, aangevuld met - voor zover thans van belang - delen van het procesverloop in eerste aanleg (in 1.1 en 1.6). Zie voor de feiten omtrent de materiële rechtsverhouding het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2005, rov. 1.1-1.14. Het hof Den Haag heeft zich over de feiten niet uitgelaten.
2 Makelaars in assurantiën en opdrachtnemer van Unidek, zie de inleidende dagvaarding onder 1.
3 Hannover is per 6 februari 2001 genaamd HDI Verzekeringen N.V. en per 15 maart 2007 HDI-Gerling Verzekeringen N.V., zie rov. 2 van het bestreden arrest.
4 In het A-dossier ontbreekt de laatste pagina van het tussenvonnis van 16 maart 2005.
5 Het hof merkt in rechtsoverweging 7 van het in cassatie bestreden arrest op dat deze datum minder dan een week na de inleidende dagvaarding ligt.
6 De cassatiedagvaarding is op 5 oktober 2011 uitgebracht.
7 S.t. HDI Holding, p. 3, nr. 7.
8 Rb Rotterdam 16 mei 2012, LJN BW6306.
9 Zie over de achtergrond van deze regel, die in eerste aanleg en in hoger beroep dezelfde is, o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 48 met verdere verwijzingen in de noten 1-3 op p. 46.
10 Zie in dit verband met name de conclusie van repliek namens Unidek, p. 3 onder 4; de conclusie van dupliek namens HDI Holding, p. 2 onder 2.2; de memorie van antwoord namens HDI Holding, p. 3 onder 2.4; de nadien genomen aktes namens Unidek respectievelijk HDI Holding; en de pleitnota in hoger beroep namens Unidek, p. 15 onder 6.5-6.6.
11 HR 11 juli 1984, LJN AG4843 (NJ 1985, 212, m.nt. J.M.M. Maeijer).
12 In subonderdeel 1.2.
13 Vgl. HR 22 september 2006, LJN AX9705 (NJ 2007, 188; JBPr 2007, 56, m.nt. F.J.H. Hovens), rov. 3.2.2., tweede alinea. In mijn conclusie voor dat arrest ben ik onder 2.11 t/m 2.32 reeds uitvoerig ingegaan op de verhouding tussen een veroordeling in proceskosten en het bestaan van voldoende belang bij een tegen die veroordeling ingesteld rechtsmiddel. Zie in dit verband ook Hammerstein, TCR 2006, p. 117-118.
Uitspraak 11‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Partij(en)
11 januari 2013
Eerste Kamer
11/04505
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
UNIDEK VOLUMEBOUW B.V.,
gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en naderhand ook mr. J. Mencke,
t e g e n
HDI INTERNATIONAL HOLDING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeuelen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Unidek en HDI Holding.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 204609/HA ZA 03-2474 van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2005 en 22 maart 2006;
- b.
het arrest in de zaak 105.005.665/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Unidek beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
HDI Holding heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Unidek, althans tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Unidek mede door mr. A. de Vos, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van Unidek hebben bij brief van 19 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
- (i)
Unidek heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat HDI Holding is gehouden om Unidek dekking te verlenen onder een bepaalde verzekering. Vaststaat dat Unidek deze vordering ten onrechte tegen HDI Holding heeft gericht. Verzekeraar onder de betrokken verzekering is niet HDI Holding, die geen verzekeringsactiviteiten uitoefent, maar Hannover International Insurance (Nederland) N.V. (hierna: Hannover), een dochtermaatschappij van HDI Holding. Hannover heette ten tijde van de inleidende dagvaarding HDI Verzekeringen B.V. en is thans genaamd HDI-Gerling Verzekeringen N.V.
- (ii)
HDI Holding heeft Unidek bij conclusie van antwoord erop gewezen dat zij de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering van Unidek reeds hierom moet worden afgewezen.
- (iii)
Bij conclusie van repliek heeft Unidek erkend dat HDI Holding niet de verzekeraar is onder de polis. Zij heeft echter, ter voorkoming van extra kosten in verband met het aanvangen van een nieuwe procedure, HDI Holding verzocht om mee te werken aan een praktische oplossing. Als mogelijkheden heeft zij genoemd dat Hannover zich op de voet van art. 217 Rv voegt aan de zijde van HDI Holding en het geding van haar overneemt, of dat Hannover door HDI Holding te kennen geeft een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak gewezen tussen Unidek en HDI Holding te beschouwen als tegen haar gewezen.
- (iv)
Bij conclusie van dupliek heeft HDI Holding namens Hannover vermeld dat "Hannover (...) als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen [zal] nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld". HDI Holding heeft daaraan toegevoegd dat zij blijft bij haar standpunt dat zij zelf niet bij vonnis kan worden veroordeeld, en dat zij ook niet bereid is om verplichtingen op zich te nemen welke voortvloeien uit de verzekering, waarvan de uiteindelijke omvang vooralsnog onduidelijk is. Als (enige) oplossing zag HDI Holding de situatie dat de rechtbank het geschil wel inhoudelijk behandelt, zonder daarbij echter tot een veroordeling van HDI Holding te kunnen komen in het geval de rechtbank zou menen dat Unidek een terechte aanspraak heeft onder de polis. HDI Holding heeft vervolgens inhoudelijk verweer tegen de vordering gevoerd.
- (v)
De rechtbank heeft geoordeeld, dat gelet op de hiervoor onder (iv) aangehaalde uitlating van HDI Holding namens Hannover, partijen voldoende belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van de vordering.
- (vi)
De rechtbank heeft de vordering op inhoudelijke gronden afgewezen. In haar appel hiertegen heeft Unidek haar eis aldus gewijzigd dat zij een verklaring voor recht heeft gevorderd dat Hannover gehouden is om haar dekking te verlenen onder genoemde verzekering.
- (vii)
HDI Holding heeft in appel opnieuw erop gewezen dat zij slechts de houdstermaatschappij is en niet de verzekeraar. Voorts heeft zij doen opmerken dat zij inmiddels is ontbonden en dat opgaaf aan de registers is gedaan van de beëindiging van de vereffening van haar vermogen. HDI Holding heeft aangevoerd dat Unidek om beide redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Voorts heeft zij gesteld dat zij, ondanks haar liquidatie, toch inhoudelijk verweer zal voeren tegen de vordering, om niet het risico van een veroordeling te lopen en aangezien niet zijzelf maar Hannover inhoudelijk bij de zaak betrokken is.
- (viii)
In reactie hierop heeft Unidek erop gewezen dat HDI Holding en Hannover in de eerste aanleg gezamenlijk hebben gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het geschil, met dien verstande dat HDI Holding niet tot betaling zou kunnen worden veroordeeld. Volgens Unidek is het inhoudelijke verweer dat door HDI Holding in deze procedure is gevoerd, (mede) gevoerd namens Hannover. Unidek heeft zich op het standpunt gesteld dat HDI Holding door haar proceshouding in eerste aanleg (dan ook) haar recht om een niet-ontvankelijkverklaring van Unidek te verlangen, heeft verwerkt.
3.2.1
Het hof heeft HDI Holding bij pleidooi voorgehouden het redelijk te vinden als Hannover het geding op de voet van art. 225 Rv van haar overneemt, en aan haar de vraag voorgelegd of Hannover hiertoe bereid is. HDI Holding heeft het hof na het pleidooi bij fax van haar advocaat laten weten dat Hannover daartoe niet bereid is, maar dat Hannover het wel op prijs zal stellen als het hof in zijn uitspraak inhoudelijk op de dekkingsvraag ingaat.
3.2.2
Het hof heeft geoordeeld dat nu Hannover niet bereid is tot het overnemen van de procedure, en vaststaat dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard, die bovendien inmiddels niet meer bestaat, het Unidek alsnog niet-ontvankelijk dient te verklaren in haar vordering. Een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag acht het hof gelet op deze niet-ontvankelijkverklaring niet zinvol, nu een dergelijke uitspraak jegens Hannover niet executabel is, niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk zou zijn en Hannover zich bovendien, blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, thans jegens Unidek op verjaring beroept. (Rov. 10.)
3.2.3
Het hof heeft vervolgens de vonnissen van de rechtbank vernietigd en Unidek niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
3.3.1
Het middel keert zich tegen de in 3.2.2 genoemde oordelen van het hof. Onder verwijzing naar de hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven uitlatingen van HDI Holding en de betekenis die Unidek daaraan volgens het middel heeft toegekend en mocht toekennen, betoogt onderdeel 1 van het middel dat die oordelen onjuist zijn dan wel de beslissing van het hof niet kunnen dragen.
3.3.2
Het onderdeel is gegrond. De uitlatingen in dit geding van HDI Holding, met name die hiervoor in 3.1 onder (iv) zijn weergegeven, kunnen niet anders worden begrepen dan dat HDI Holding, mede namens haar dochtermaatschappij Hannover, heeft verklaard (i) dat, ondanks het feit dat de verkeerde partij is gedagvaard, een inhoudelijk oordeel over de vordering wordt gewenst, en (ii) dat Hannover zich zal houden dat aan het inhoudelijke oordeel over de vordering dat in deze procedure wordt gegeven. Aan deze verklaring heeft Unidek in de onderhavige context het vertrouwen mogen ontlenen dat HDI Holding en Hannover zich dienovereenkomstig zullen gedragen.
Omdat de verkeerde partij is gedagvaard, kan in dit geding weliswaar geen veroordelend vonnis of arrest worden gewezen, maar gelet op genoemde verklaring van HDI Holding bestaat desondanks een voldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van de vordering. Bovendien heeft Unidek in hoger beroep alsnog de hiervoor in 3.1 onder (vi) weergegeven verklaring voor recht gevorderd die, in verband met genoemde verklaring van HDI Holding, in elk geval voor toewijzing in aanmerking komt.
3.3.3
Gelet op het in 3.3.2 overwogene, geeft het oordeel van het hof dat een inhoudelijke beoordeling van de vordering niet zinvol is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat wordt niet anders door het mede door het hof in aanmerking genomen feit dat Hannover zich inmiddels jegens Unidek op verjaring beroept. Gelet op de (mede) namens haar door HDI Holding afgelegde verklaring, komt Hannover immers geen beroep op verjaring toe op de - kennelijk door het hof bedoelde - grond dat het instellen van de onderhavige procedure jegens Hannover geen stuitende werking heeft.
3.3.4
Voor zover het oordeel van het hof daarop berust dat HDI Holding niet meer bestaat, heeft het hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals onderdeel 2 terecht aanvoert. Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt, terwijl art. 2:23c lid 1 BW voorziet in de mogelijkheid om de vereffening te heropenen, onder meer ingeval nog een schuldeiser opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Hiermee strookt het om aan te nemen dat in een geval zoals het onderhavige, waarin een procedure tegen een rechtspersoon is aangevangen voor het tijdstip van haar ontbinding en van de vereffening van haar vermogen, de procedure tegen de rechtspersoon kan worden voortgezet, mede in volgende instanties, ook indien de vereffening van haar vermogen inmiddels is geëindigd en daarvan opgaaf is gedaan door de vereffenaar aan de registers overeenkomstig art. 2:19 lid 6 BW.
Dat HDI Holding niet meer bestaat in de door het hof bedoelde zin, staat dus niet in de weg aan voortzetting van de procedure en derhalve evenmin aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering en een eventuele toewijzing van de in hoger beroep door Unidek alsnog gevorderde verklaring voor recht.
3.3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.4
HDI Holding heeft nog aangevoerd dat Unidek belang mist bij dit cassatieberoep omdat Unidek een nieuwe procedure kan beginnen tegen Hannover en naar aanleiding van het arrest van het hof ook daadwerkelijk een nieuwe procedure tegen Hannover is begonnen.
Dit verweer faalt. Gelet op de hiervoor in 3.3.2 genoemde verklaring van HDI Holding, heeft Unidek een zelfstandig belang erbij dat haar vordering in deze procedure wordt beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Amsterdam;
veroordeelt HDI Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unidek begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.
Beroepschrift 05‑10‑2011
Op vijf oktober tweeduizendelft, op verzoek van
Unidek Volumebouw B.V.,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Gemert, Gemeente Gemert-Brakel (‘Unidek’), die woonplaats kiest aan het Noordeinde 33 te (Postbus 305, 2501 CH) Den Haag (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door Unidek is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
[Gerardus Johannes Maria Wouters, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Jan Anne de Swart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 118;]
HDI International Holding N.V.,
een naamloze vennootschap gevestigd en kantoorhoudend te (3012 KL) Rotterdam aan Westblaak 14 (‘HDI Holding’),
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (2514 GC) Den Haag aan het Noordeinde 33, ten kantore van de advocaat mr. R.S. Meijer,
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan voor HDI Holding latende aan:
[…]
- 2.
aangezegd dat Unidek beroep in cassatie instelt tegen het arrest (het ‘arrest’) van het Gerechtshof te Den Haag (het ‘hof’), gewezen onder zaaknummer 105.005.665/01 tussen Unidek als appellant en HDI Holding als geïntimeerde en uitgesproken op 5 juli 2011;
- 3.
gedagvaard om op vrijdag 28 oktober tweeduizendelf, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 4.
aangezegd dat van HDI Holding bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 710-, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 294,- wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om in cassatie te komen;
- 6.
Unidek voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
- a.
Unidek stelt een vordering tot uitkering uit verzekeringsovereenkomst te hebben tegen HDI-Gerling Verzekeringen N.V.1. (‘Hannover’). Unidek heeft ter zake bij exploot van 24 september 2003 in plaats van Hannover per abuis HDI Holding gedagvaard.2.
- b.
De algemene vergadering van HDI Holding heeft op 30 september 2003 een ontbindingsbesluit genomen.3. Niettemin heeft HDI Holding op 14 januari 2004 voor antwoord geconcludeerd, zonder dat daarbij in overeenstemming met art. 2:19 lid 5 BW ‘in liquidatie’ aan haar naam is toegevoegd.4. HDI Holding heeft zich er in haar conclusie van antwoord op beroepen dat niet zij maar Hannover de contractuele wederpartij van Unidek is.5.
- c.
Bij conclusie van repliek van 28 juli 2004 heeft Unidek gesteld te hebben begrepen dat aan de zijde van HDI Holding bereidheid bestaat tot een praktische oplossing van het processuele probleem dat Unidek niet HDI Holding maar Han-nover in rechte had behoren te betrekken, zulks temeer nu HDI Holding ook op inhoudelijke gronden verweer heeft gevoerd, als ware zij verzekeraar. Unidek noemt daarbij als mogelijkheid dat Hannover door HDI Holding te kennen geeft een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak in de zaak van Unidek tegen HDI Holding te beschouwen als tegen haar gewezen.6.
- d.
Op 12 augustus 2004 is in het handelsregister ingeschreven dat HDI Holding is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn (art. 2:23b lid 9 jo. 19 lid 6 BW).7.
- e.
Zonder daarbij melding te maken van dit laatste, heeft HDI Holding op 17 november 2004 een conclusie van dupliek genomen. Bij die gelegenheid heeft HDI Holding namens Hannover gesteld (de ‘toezegging’):8.
‘Hannover zal als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld.’
- f.
HDI Holding heeft daaraan toegevoegd dat zij blijft bij haar standpunt dat zij zelf niet bij vonnis kan worden veroordeeld, en dat zij ook niet bereid is om verplichtingen welke voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst op zich te nemen. Als oplossing ziet HDI Holding de situatie dat de rechtbank het geschil wel inhoudelijk behandelt, echter zonder daarbij tot een veroordeling van HDI Holding te kunnen komen in het geval de rechtbank zou menen dat Unideks aanspraak gegrond is.9.
- g.
De rechtbank is hierop in haar tussenvonnis van 16 maart 2005 (het ‘tussenvonnis’) overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanspraak van Unidek, hiertoe overwegende:10.
‘Nu HDI holding heeft aangegeven dat Hannover haar verplichtingen jegens Unidek zal nakomen voor zover ‘in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft’ (conclusie van dupliek, punt 2.2.), zal de rechtbank de vordering jegens HDI holding inhoudelijk behandelen. Partijen hebben daarbij immers rechtens voldoende belang.’
- h.
Vervolgens is de rechtbank in het tussenvonnis tot het oordeel gekomen dat Unidek jegens Hannover geen vordering op grond van de verzekeringsovereenkomst heeft. Op 9 november 2005 heeft HDI Holding nog een akte genomen. De rechtbank heeft Unideks vorderingen tegen HDI Holding bij haar eindvonnis van 22 maart 2006 afgewezen.11.
- i.
Unidek heeft hoger beroep ingesteld tegen HDI Holding.12. Bij memorie van grieven heeft Unidek ten aanzien van de door haar — na eiswijziging — gevorderde verklaring voor recht gesteld:13.
‘De vordering is gericht op een verklaring voor recht terzake van een dekkingsplicht (mede) van Hannover’.
- j.
Bij memorie van antwoord heeft HDI Holding er opnieuw op gewezen dat zij niet Unideks wederpartij bij de verzekeringsovereenkomst is. Voorts heeft de advocaat van HDI Holding erop gewezen dat HDI Holding op 30 september 2003 een ontbindingsbesluit heeft genomen en dat na afwikkeling haar ontbinding op 12 augustus 2004 is ingeschreven in het handelsregister. HDI Holding heeft gesteld dat Unidek reeds vanwege het niet meer bestaan van HDI Holding niet-ontvankelijk moet worden verklaard.14.
- k.
Bij akte heeft Unidek vervolgens gesteld:15.
‘Unidek heeft destijds bij het aanbrengen van de procedure bij de rechtbank abusievelijk de verkeerde rechtspersoon gedagvaard. Dit is in de procedure door HDI [Holding] gemeld. Vervolgens is voor de oplossing gekozen dat de procedure tussen Unidek en HDI [Holding] werd voortgezet omdat Hannover heeft toegezegd bij een eventuele veroordeling van HDI de vordering te voldoen.’
Onder aanhaling van de door HDI Holding namens Hannover bij conclusie van dupliek gedane toezegging, heeft Unidek gesteld:16.
‘Daarmee hebben HDI [Holding] én Hannover gekozen voor een inhoudelijke behandeling van dit geschil, met dien verstande dat HDI [Holding] niet tot betaling zou kunnen worden veroordeeld.’
Unidek heeft zich vervolgens beroepen op de hierboven sub g geciteerde overweging van de rechtbank, waarvan de conclusie is dat partijen voldoende belang hebben bij een inhoudelijke behandeling.17. Volgens Unidek is mr. Cieremans mede namens Hannover opgetreden, nu de toezegging namens Hannover is gedaan.18. Unidek vervolgt:19.
‘Er bestaat op dit moment voor wat betreft de verhouding tussen Unidek en HDI [Holding]/Hannover geen verschil tussen de huidige situatie en de situatie zoals deze was tijdens de rechtbankprocedure. Unidek mag en moet er op kunnen vertrouwen, indien na inhoudelijke gegrond bevinding Unideks aanspraken onder de polis als juist zouden worden erkend, dat Hannover de verplichtingen en aanspraken van Unidek onder de polis zal nakomen, zulks op basis van de uitlatingen in eerste aanleg door en/of namens HDI en/of Hannover gedaan.
Het [betoog] van HDI [Holding] dat géén inhoudelijke behandeling kan plaatsvinden en dat niet-ontvankelijkheid moet volgen, verdraagt zich niet met de processuele houding van HDI [Holding] en Hannover in eerste aanleg, waarop in hoger beroep niet teruggekomen kan worden. (…) Aan [de] toezegging kunnen HDI [Holding] en Hannover gehouden worden.’
Unidek heeft hieraan toegevoegd dat HDI Holding als gevolg van haar houding in eerste aanleg het recht heeft verwerkt zich erop te beroepen dat zij niet de contractuele wederpartij van Unidek is.20.
- I.
Bij pleidooi heeft Unidek zich erop beroepen dat Hannover kennelijk de cliënte is van mr. Cieremans, de namens HDI Holding verschenen advocaat, dat Hannover kennelijk een inhoudelijke beoordeling van dit geschil wil, nu zij mr. Cieremans zal hebben geïnstrueerd en betaald. Unidek heeft zich erop beroepen dat zij uit de uitlatingen van Hannover in eerste aanleg het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat verder kon worden geprocedeerd, zodat er geen beletsel is in het arrest tot uitdrukking te brengen dat Hannover verplichtingen heeft jegens Unidek.21.
- m.
Het hof heeft in het arrest Unidek in haar vorderingen tegen HDI Holding niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daartoe in rov. 10 overwogen:
‘Nu (…) vast staat dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard die bovendien inmiddels niet meer bestaat, zal het hof Unidek alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen. Een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag acht het hof niet zinvol, nu een dergelijke uitspraak jegens Hannover niet executabel is, niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk zou zijn en Hannover zich bovendien blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op verjaring beroept.’
Klachten
1. Het hof had de gevorderde verklaring voor recht moeten beoordelen
1.1.
Namens Hannover is in deze procedure de toezegging gedaan dat zij als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen (zal) nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld.22. Deze stelling vormt een reactie op Unideks suggestie dat Hannover te kennen geeft een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak in deze zaak te beschouwen als tegen haar gewezen.23. Unidek heeft zich erop beroepen dat zij er op basis van de toezegging van Hannover op mocht en moest vertrouwen dat na inhoudelijke gegrondbevinding van Unideks aanspraken Hannover deze aanspraken zou nakomen, dat HDI Holding en Hannover niet op hun processuele houding mogen terugkomen, dat zij aan de toezegging kunnen worden gehouden en dat HDI Holding het recht om zich erop te beroepen dat zij niet Unideks contractuele wederpartij is, heeft verwerkt.24. In het licht van deze stellingen kan de vaststelling van het hof dat Unidek in deze procedure met HDI Holding de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard, de niet-ontvankelijkverklaring van Unidek niet (zonder meer) dragen, zodat dit oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het geciteerde, door het hof niet beoordeelde partijdebat kan immers tot de conclusie leiden dat Unidek belang heeft bij de door haar in deze procedure tegen HDI Holding gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van Unideks rechtsverhouding met Hannover. De toezegging van de partij tegen wie een aanspraak wordt gepretendeerd dat hij deze, indien deze aanspraak in rechte wordt vastgesteld, zal nakomen, levert voldoende belang op bij een verklaring voor recht over die aanspraak, terwijl Unidek heeft gesteld dat Hannover (er niet op kan terugkomen dat zij) zich aan de toezegging heeft gebonden.
1.2.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat een verklaring voor recht ter zake van de rechtsverhouding tussen Unidek en Hannover in deze procedure tussen Unidek en HDI Holding niet executabel is tegen Hannover, met zich brengt dat Unidek onvoldoende belang heeft bij een dergelijke verklaring voor recht, is dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk
- (i)
op de in onderdeel 1.1 aangevoerde gronden,
- (ii)
omdat het hof heeft miskend dat ook belang kan bestaan bij een niet-executabele uitspraak en Unidek zich ook op een zodanig belang heeft beroepen,25. en
- (iii)
omdat gegrondbevinding van Unideks standpunt tot vernietiging van de in eerste aanleg te harer laste uitgesproken proceskostenveroordeling kan leiden en een nieuwe (jegens HDI Holding executabele) proceskostenveroordeling te harer gunste.
1.3.
Met zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk is van een door haar gegeven oordeel over de rechtsverhouding tussen Unidek en Hannover heeft het hof miskend dat in cassatie kan worden geklaagd over beslissingen over feitelijke en juridische geschilpunten die dragend zijn voor het dictum van de in cassatie bestreden uitspraak, ook wanneer deze beslissingen betrekking hebben op een rechtsverhouding waarbij niet beide formele procespartijen partij zijn.
1.4.
Door aan de niet-ontvankelijkverklaring van Unidek ten grondslag te leggen dat Hannover zich blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op verjaring beroept, is het hof in strijd met art. 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. HDI Holding heeft een dergelijke mededeling immers niet (kenbaar) aan haar beroep op niet-ontvankelijkheid ten grondslag gelegd.26.
1.5.
Door aan de niet-ontvankelijkverklaring van Unidek ten grondslag te leggen dat Hannover zich blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op verjaring beroept, heeft het hof voorts miskend dat een nieuw verweer in beginsel uiterlijk bij memorie van antwoord dient te worden aangevoerd en het hof geen grond voor afwijking van dit uitgangspunt heeft vastgesteld, zodat het hof het beroep op verjaring buiten beschouwing had moeten laten.
1.6.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de mededeling bij pleidooi in hoger beroep dat Hannover zich tegenover Unidek op verjaring beroept, Unideks niet-ontvankelijkverklaring (zonder meer) kan dragen, is dit oordeel onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het in subonderdeel 1.1 aangehaalde stellingen van Unidek. Nu deze stellingen tot de conclusie kunnen leiden dat Hannover geen beroep op verjaring meer geldend kan maken, had het hof deze (kenbaar) bij zijn oordeel moeten betrekken.
2. Status HDI Holding leidt niet tot niet-ontvankelijkheid
2.1.
Het oordeel van het hof dat HDI Holding niet meer bestaat, is onjuist voor zover het hof daarmee heeft miskend
- (i)
dat een rechtspersoon bestaat zolang zijn nog een (bekende) bate of last heeft en/althans
- (ii)
dat inschrijving in het handelsregister van het bestaanseinde van een rechtspersoon geen constitutieve werking heeft.
Indien het hof aan zijn oordeel dat HDI Holding niet meer bestaat ten grondslag heeft gelegd dat HDI Holding geen (bekende) bate of last heeft, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van het feit dat de in dit geding uitgesproken en uit te spreken proceskostenveroordelingen (bekende) baten of lasten van HDI Holding vormen.
2.2.
Met zijn oordeel dat het niet meer bestaan van HDI Holding betekent dat Unidek geen hoger beroep tegen haar kan instellen van de tussen Unidek en HDI Holding gewezen vonnissen heeft het hof miskend dat een rechtsmiddel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij uit de vorige instantie, dat dit weliswaar anders is indien deze wederpartij niet meer bestaat en een rechtsopvolger heeft, maar
- (i)
bij ontbinding van een rechtspersoon van rechtsopvolging geen sprake is en/althans
- (ii)
Unidek niet wist en redelijkerwijs ook niet behoefde te weten dat HDI Holding was opgehouden te bestaan, omdat HDI Holding zonder meer op eigen naam heeft voortgeprocedeerd en Unidek ook overigens geen aanleiding had voor onderzoek op dit punt, maar veronderstelde en mocht veronderstellen dat HDI Holding nog bestond.
Conclusie
Unidek vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot. € [90,81]
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑10‑2011
Arrest rov. 2.
Arrest rov. 7; MvA § 2.2.
CvA p. 1; appelplta mr. Bercx § 6.3.
Arrest rov. 2; CvA § 2.4.
Arrest rov. 3; CvR § 4.
Arrest rov. 7; MvA § 2.2 jo. productie 1.
Arrest rov. 4; CvD § 2.2.
Arrest rov. 4; CvD § 2.3–2.4.
Tussenvonnis rov. 3.1.
Arrest rov. 5.
Arrest rov. 6.
MvG § 55.
Arrest rov. 7 jo. MvA § 2.2.
Akte Unidek § 3.
Akte Unidek § 4.
Akte Unidek § 5.
Akte Unidek § 8.
Akte Unidek § 9–10.
Akte Unidek § 13.
Plta mr. Bercx § 6.4–6.6.
Inleiding sub e jo. arrest rov, 4; CvD § 2.2.
Inleiding sub c jo. arrest rov. 3; CvR § 4.
Inleiding sub k jo. akte Unidek § 3–5, 8–10 en 13.
Inleiding sub k jo. akte Unidek § 3–13.
Vgl. het proces-verbaal van de pleitzitting bij het hof, p. 2.