Vergelijk het arrest van het hof van 13 december 2016 onder 2.1. Een uitvoeriger vaststelling van feiten bevat het vonnis van de rechtbank van 26 augustus 2015 onder 2.1 tot en met 2.8.
HR, 16-04-2021, nr. 20/01346
ECLI:NL:HR:2021:581
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-04-2021
- Zaaknummer
20/01346
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:581, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑04‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:2130, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:213, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:213, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:581, Gevolgd
- Vindplaatsen
RvdW 2021/447
Uitspraak 16‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Geschil tussen erfgenamen. Vervalsing handtekening erflaatster door een van de erfgenamen? Stelplicht en bewijslast.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01346
Datum 16 april 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[verweerster], zowel privé als in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflaatster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerster],
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/05/279609 / HZ ZA 15-86 van de rechtbank Gelderland van 6 mei 2015 en 26 augustus 2015;
de arresten in de zaak 200.181.331 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016, 13 december 2016, 30 oktober 2018 en 10 maart 2020.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof van 30 oktober 2018 en 10 maart 2020 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van deze arresten. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van (een van) de arresten van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.142,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 april 2021.
Conclusie 05‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Geschil tussen erfgenamen. Vervalsing handtekening erflaatster door een van de erfgenamen? Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01346
Zitting 5 maart 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerster]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerster].
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft een nalatenschap. De ene erfgenaam verwijt de andere erfgenaam zich geldbedragen van erflaatster te hebben toegeëigend en daarbij haar handtekening te hebben vervalst. De klachten in het principaal cassatieberoep zien op de verdeling van de bewijslast in verband met het bijzondere voorschrift van art. 159 lid 2 Rv en het passeren van bewijsaanbiedingen. Het incidenteel cassatieberoep draagt een voorwaardelijk karakter.
1.2
Mijns inziens treft geen van de klachten van het middel in het principaal beroep doel en kan de zaak met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Op [datum] 2014 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden.
(ii) Zij heeft bij testament van 9 november 2005 [eiser] en [verweerster], die broer en zus zijn, tot haar enige erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel. Zij heeft verder [verweerster] tot executeur benoemd.
(iii) [eiser] en [verweerster] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.2
[eiser] heeft veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van € 220.797,— in hoofdsom (met nevenvorderingen) op de grond dat, kort samengevat, [verweerster] (1) zich geldbedragen van erflaatster heeft toegeëigend, daarbij de handtekening van erflaatster vervalsend, en (2) sieraden van erflaatster heeft verduisterd. In reconventie heeft [verweerster] onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de door [eiser] ten laste van haar gelegde beslagen onrechtmatig zijn. Bij vonnis van 24 augustus 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de vordering van [eiser] afgewezen en in reconventie de vorderingen van [verweerster] toegewezen, telkens met compensatie van de proceskosten.
2.3
In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en aangevuld, aldus dat hij heeft gevorderd: (1) veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van door haar opgenomen bedragen tot een bedrag van in ieder geval € 128.165,18, (2) veroordeling van [verweerster] tot inbreng in de nalatenschap van de door haar achtergehouden juwelen, (3) verklaring voor recht dat [verweerster] haar aandeel in de eerder bedoelde goederen op grond van art. 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd ten gunste van [eiser], (4) verdeling van de nalatenschap van erflaatster op grond van art. 3:185 BW met inachtneming van voormelde vorderingen. Na tussenarresten van 1 maart 2016, 13 december 20162.en 30 oktober 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij arrest van 10 maart 20203.het vonnis van 26 augustus 2015 vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van [eiser] ten aanzien van de sieraden zijn afgewezen, voor recht verklaard dat [verweerster] haar aandeel in alle sieraden die tot de nalatenschap van erflaatster behoren, heeft verbeurd en dat deze in eigendom toebehoren aan [eiser], met bekrachtiging van dat vonnis voor het overige. Ook het hof heeft de proceskosten gecompenseerd.
2.4
Voor zover van belang – in cassatie zijn uitsluitend de beslissingen van het hof met betrekking tot de geldopnamen nog in geschil – laten de dragende overwegingen van de arresten van het hof zich als volgt samenvatten.4.
Tussenarrest van 13 december 2016
a. [eiser] vordert in het door hem opgeworpen incident ex art. 843a Rv [verweerster] te veroordelen tot afgifte van de bankafschriften van de betaalrekening van erflaatster vanaf 12 december 2000 tot 1 mei 2007. Als mede-erfgenaam heeft hij bij deze afschriften rechtmatig belang. De verweren van [verweerster] tegen deze vordering gaan niet op. (onder 2.2-2.8).(Volgt in het dictum de bepaling dat [verweerster] deze bankafschriften zal verstrekken, dan wel een brief van de Rabobank waaruit blijkt dat deze afgifte niet meer mogelijk is.)
Tussenarrest van 30 oktober 2018
b. [verweerster] kon gebruikmaken van een haar door erflaatster verstrekte volmacht. Uit niets blijkt dat [verweerster] tegen de wil van erflaatster heeft gehandeld. Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat het aan [verweerster] is aan te tonen dat zij overeenkomstig de wil van erflaatster heeft gehandeld, heeft hij onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die dat rechtvaardigen. (onder 2.8)
c. De stelling van [eiser] dat [verweerster] handtekeningen van erflaatster heeft vervalst en dat zij heeft gefraudeerd, heeft hij – tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] – onvoldoende onderbouwd. De door [eiser] overgelegde stukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten. (onder 2.9)
d. Het hof passeert het bewijsaanbod van [eiser]. (onder 2.10)
e. Het beroep van [eiser] op misbruik van omstandigheden ten aanzien van door erflaatster aan [verweerster] gedane schenkingen is onvoldoende onderbouwd. (onder 2.11-2.13)
f. Wat betreft de sieraden heeft [eiser] een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. (onder 2.14)(Volgt in het dictum een bewijsopdracht aan [eiser] met betrekking tot de sieraden.)
Eindarrest van 10 maart 2020
g. Uit de afgelegde getuigenverklaringen blijkt dat [verweerster] wist dat tot de nalatenschap van erflaatster sieraden behoorden en dat voor [eiser] heeft verzwegen. Aldus is sprake van het opzettelijk verzwijgen en verborgen houden van de sieraden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. [verweerster] heeft haar aandeel in de sieraden dan ook verbeurd. (onder 2.3-2.7).
2.5
Bij procesinleiding van 9 april 2020 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Door [verweerster] is verweer gevoerd en zij heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1
Het cassatiemiddel in het principaal beroep bestaat uit vier onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 2.9 van het tussenarrest van het hof van 30 oktober 2018. Die overweging luidt:
‘2.9 [eiser] heeft (eerst) bij akte gesteld dat [verweerster] handtekeningen van erflaatster heeft vervalst en dat zij heeft gefraudeerd, maar deze stellingen heeft hij – tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] – onvoldoende onderbouwd. De inhoud van de bij die akte in het geding gebrachte producties kan niet dienen ter onderbouwing van zijn stellingen. Uit de overgelegde pandovereenkomst, gesloten tussen [eiser] en de Rabobank (waarbij zij een pandrecht hebben gevestigd op de vordering(en) die [eiser] heeft op [verweerster]), valt – anders dan [eiser] stelt – niet op te maken dat hij € 50.000 heeft ontvangen bij wijze van schikking omdat de Rabobank zich verantwoordelijk voelde voor het niet geconstateerd hebben van door [verweerster] gepleegde fraude.
Verder is blijkens het in het geding gebrachte rapport van ing. J.R. ten Hove van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau B.V. (NFO) van 2 september 2016 schriftkundig onderzoek naar de vraag of de betwiste handtekeningen (op 25 overschrijvingsbewijzen van de Rabobank) al dan niet door erflaatster zijn geplaatst – bij gebreke van bruikbare vergelijkingshandtekeningen van erflaatster – niet mogelijk. Wel bestaat volgens het NFO significante steun voor de opvatting dat de betwiste handtekeningen door één en dezelfde persoon zijn geproduceerd. Onder de aanname dat de aan het NFO door [eiser] overgelegde getuigenverklaringen op juiste gronden berusten, is het volgens het NFO aannemelijk dat de handtekeningen niet door erflaatster zijn geplaatst.
Het verweer van [verweerster] dat het NFO enkel beschikte over informatie en verklaringen van de zijde van [eiser] en niet van haar, snijdt hout. Zij heeft de juistheid en betrouwbaarheid van die verklaringen gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de handtekeningen op de overschrijvingsformulieren hadden moeten worden vergeleken met andere handtekeningen van erflaatster, wat niet is gebeurd. Haar stelling dat alle onderzochte handtekeningen juist wel afkomstig zijn van erflaatster wordt door het rapport niet weerlegd.
Ook de overige in het geding gebrachte stukken (het proces-verbaal van aangifte van [eiser] zelf en de overige (getuigen)verklaringen) en de opname van een gesprek tussen [eiser] en de Rabobank in september 2014 bevatten geen relevante concrete en objectieve informatie ter ondersteuning van de stellingen van [eiser] en bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van zijn stelling dat [verweerster] heeft gefraudeerd.’
3.3
Het onderdeel berust op de opvatting dat in een geval als hier aan de orde art. 159 lid 2 Rv van toepassing is en dat dit voorschrift door het hof ten onrechte niet is toegepast.
3.4
Art. 159 lid 2 Rv bepaalt in de eerste volzin dat een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degene tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan volgens de tweede volzin worden volstaan met de verklaring dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent. [eiser] meent hieraan te kunnen ontlenen dat het hof [verweerster] had moeten belasten met het bewijs van de echtheid van de handtekeningen zoals die op de overschrijvingsbewijzen van de Rabobank voorkomen, en dat het hof ten onrechte bewijskracht heeft toegekend aan de overschrijvingsbewijzen, althans ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] zijn stellingen – tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerster] – onvoldoende heeft onderbouwd.
3.5
Dit gaat om diverse redenen niet op.
3.6
[eiser] heeft veroordeling van [verweerster] gevorderd tot terugbetaling van door haar van erflaatster ontvangen bedragen. Volgens [eiser] heeft [verweerster] gebruik gemaakt van de door erflaatster aan haar verstrekte volmacht in strijd met de wil van erflaatster.5.Bij akte heeft hij hieraan toegevoegd dat [verweerster] handtekeningen van erflaatster heeft vervalst en dat zij heeft gefraudeerd.6.Het hof heeft de vordering van [eiser] opgevat als een vordering uit onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).7.Daaruit volgt in verband met art. 150 Rv dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rustte met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld. Tot de diverse stellingen die [eiser] in dit verband heeft betrokken, behoort ook de stelling dat [verweerster] handtekeningen heeft vervalst. Ook met betrekking tot die stelling draagt [eiser] de bewijslast.
3.7
Ten onrechte meent de steller van het middel dat art. 159 lid 2 Rv iets anders meebrengt. Die bepaling ziet op de bewijskracht van een onderhandse akte en veronderstelt onder meer dat tussen de partijen bij die akte op die akte een beroep wordt gedaan. De overschrijvingsbewijzen zijn bestemd om in de verhouding tussen de erflaatster (haar rechtsverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel daaronder begrepen) en de Rabobank als wederpartij de opdracht tot overschrijving te bewijzen en leveren in die verhouding volgens art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op.8.In deze context bepaalt art. 159 lid 2 Rv dat als de echtheid van een handtekening stellig wordt ontkend door de persoon van wie die handtekening volgens de inhoud van de akte afkomstig zou zijn, dan wel niet erkend wordt door een ander tegen wie de akte wordt ingeroepen, eerst bewezen moet worden van wie de ondertekening afkomstig is. Eerst als de echtheid van de handtekening komt vast te staan, heeft de akte alsnog de in art. 157 lid 2 Rv bedoelde bewijskracht.
3.8
Uit het voorgaande volgt dat de steller van het middel het voorschrift van art. 159 lid 2 Rv inroept in een situatie waarop het niet ziet. [eiser] staat niet tegenover de Rabobank, maar tegenover [verweerster]. Ook beroept [verweerster] zich niet op de bewijskracht van de overschrijvingsbewijzen. Zij betwist slechts de stelling van [eiser] dat zij de handtekening van erflaatster heeft vervalst. Voor die stelling geldt wat hiervoor is gezegd: waar [eiser] zich erop beroept dat [verweerster] onrechtmatig jegens erflaatster en/of jegens hem heeft gehandeld en in dat verband stelt dat [verweerster] de handtekening van erflaatster heeft vervalst, rust de bewijslast met betrekking tot die vervalsing op hem.
3.9
De laatste alinea van het onderdeel (onder 5) bevat nog een motiveringsklacht. Ook die klacht berust intussen op de opvatting dat art. 159 lid 2 Rv in een geval als het onderhavige van toepassing kan zijn. Zoals gezegd, daarin vergist de steller van het middel zich. Het hof behoefde ook niet te motiveren waarom het voorschrift van art. 159 lid 2 Rv niet van toepassing is.
3.10
Nog om een andere reden kunnen de klachten van het onderdeel geen doel treffen. Ook in eerste aanleg had [eiser] reeds het standpunt ingenomen dat [verweerster] voor overboekingen van de spaarrekening naar de betaalrekening van erflaatster gebruik had gemaakt van een vervalste handtekening.9.Reeds de rechtbank heeft in dat verband beslist dat de stelplicht en bewijslast op [eiser] rusten.10.Terecht wordt van de zijde van [verweerster] aangevoerd dat [eiser] tegen die beslissing geen grief heeft gericht, zodat het hof daaraan gebonden was.11.Zelfs als de opvatting van de steller van het middel met betrekking tot art. 159 lid 2 Rv op zichzelf juist zou zijn, zou het hof daarmee dus niets hebben kunnen doen. [eiser] heeft bij de klachten van het onderdeel dus ook geen belang.
3.11
De klachten van onderdeel 2 bouwen voort op die van het eerste onderdeel en delen in hun lot.
3.12
Onderdeel 3 richt onder 9 een nadere klacht tegen rechtsoverweging 2.9 van het tussenarrest van 30 oktober 2018, hiervoor reeds aangehaald. Volgens die klacht is het hof ten onrechte niet ingegaan op de essentiële stelling dat de handtekening die op 16 december 2013 is geplaatst, volgens meerdere getuigenverklaringen onmogelijk van erflaatster kan zijn (omdat zij toen niet in staat was om een handtekening te zetten) en dat waar het NFO concludeert dat alle onderzochte handtekeningen door dezelfde persoon zijn gezet, het niet anders kan dat al die handtekeningen niet van erflaatster zijn.
3.13
Het hof heeft de bedoelde stelling wel degelijk onder ogen gezien. Het hof heeft de conclusie van het NFO immers uitdrukkelijk vermeld. Uit de overweging van het hof is ook voldoende duidelijk waarom het hof de stelling van [eiser] heeft gepasseerd: de stelling van [verweerster] dat alle onderzochte handtekeningen juist wel van erflaatster afkomstig zijn, wordt door het rapport niet weerlegd. Aldus heeft het hof voldoende op de stelling gerespondeerd.
3.14
Het onderdeel richt onder 8 en 10 bovendien klachten tegen rechtsoverweging 2.10 van het tussenarrest van 30 oktober 2018, waar het hof het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd:
‘2.10 Het bewijsaanbod van [eiser] passeert het hof als enerzijds onvoldoende gespecificeerd en anderzijds niet ter zake doende. [eiser] heeft geen, althans onvoldoende, concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel zou kunnen leiden dat sprake is (geweest) van onrechtmatig handelen door [verweerster] jegens erflaatster en/of hem. Het hof ziet daarom geen reden om [eiser] tot bewijslevering toe te laten.’
3.15
Voor de door hem gedane bewijsaanbiedingen verwijst [eiser] naar zijn akte van 30 mei 2017 onder 5 en naar zijn brief van 7 juni 2016, voorafgaande aan de comparitie na aanbrengen, zoals die ten overstaan van het hof heeft plaatsgevonden.
3.16
In de akte van 30 mei 2017 onder 5 worden in de eerste plaats twee medewerkers van de Rabobank genoemd, met de vermelding dat deze kunnen verklaren over wat zij hebben geconstateerd. Dit ziet klaarblijkelijk op wat in een gesprek tussen [eiser] en de Rabobank in september 2014 aan de orde is geweest. Van dit gesprek heeft [eiser] een opname overgelegd. Volgens het hof (rechtsoverweging 2.9 laatste zin) bevat de opname geen relevante concrete en objectieve informatie ter ondersteuning van de stellingen van [eiser] en biedt de opname ook geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [eiser] dat [verweerster] heeft gefraudeerd. Tegen deze overweging richt [eiser] geen klacht. Van het zojuist bedoelde oordeel van het hof uitgaande, is voldoende begrijpelijk gemotiveerd de overweging van het hof met betrekking tot het aanbod van [eiser] om de bedoelde medewerkers van de Rabobank te horen, namelijk dat dit aanbod onvoldoende is gespecificeerd. Het door [eiser] gedane aanbod maakt immers niet duidelijk wat de te horen getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan reeds uit de bedoelde geluidsopname volgde.12.
3.17
In de akte van 30 mei 2017 onder 5 wordt in de tweede plaats aangeboden te horen de moeder van partijen. Daarbij wordt enerzijds verwezen naar een door [verweerster] overgelegde schriftelijke verklaring van haar, waarin zij verklaart dat erflaatster niet zoveel geld had als zoon [eiser] beweerde, en anderzijds naar financiële bescheiden waaruit zou volgen dat erflaatster over ‘een zeer behoorlijk saldo’ beschikte. Het komt er dus op neer dat [eiser] zijn moeder wenste te horen naar aanleiding van een in zijn ogen onjuiste kwalificatie (‘niet zoveel geld’). Het oordeel van het hof dat dit aanbod niet ter zake doende is, is alleszins begrijpelijk.
3.18
Dan resteren nog de bewijsaanbiedingen zoals die door [eiser] bij zijn brief van 7 juni 2016 waren gedaan. Zoals vermeld, betreft het een brief die voorafgaand aan de door het hof bevolen comparitie na aanbrengen is verstuurd. Kenmerkend voor een dergelijke comparitie is dat zij plaatsvindt vóórdat partijen in hoger beroep hun standpunten hebben bepaald. Dit vindt immers eerst bij memorie van grieven en bij memorie van antwoord plaats. Het primaire doel van een comparitie na aanbrengen is, zoals ook blijkt uit het tussenarrest van het hof van 1 maart 2016, vooral het beproeven van een minnelijke regeling. Genoemd tussenarrest vermeldt dat de comparitie daarnaast kan worden benut voor het inwinnen van inlichtingen of het bespreken van bewijsvoering of rapportage door deskundigen. Het proces-verbaal van de comparitie vermeldt dat de advocaat van [eiser] mee heeft gedeeld voornemens te zijn om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. Een dergelijk verzoek is echter niet gedaan.
3.19
Bij een brief die in het kader van de voorbereiding van een comparitie na aanbrengen is verzonden, kunnen nieuwe producties worden ingebracht. Die nieuwe producties behoren vervolgens tot de gedingstukken. In het proces-verbaal van de comparitie heeft het hof dit gemarkeerd door van het overleggen door [eiser] van producties 1 tot en met 9 akte te verlenen. Een bewijsaanbod heeft echter een wezenlijk ander karakter, en behoort tot de inhoudelijke standpuntbepaling die eerst ná de comparitie plaatsvond. Mijns inziens komt daarom een bewijsaanbod dat in een brief dat ter voorbereiding op een comparitie na aanbrengen is gedaan, niet in aanmerking. Zou dit niet onder alle omstandigheden opgaan, dan geldt het mijns inziens in ieder geval wel in een geval als hier aan de orde. Uit de aankondiging tijdens de comparitie van partijen dat (mogelijk) een voorlopig getuigenverhoor zou worden verzocht, blijkt dat [eiser] zich nog wenste te bezinnen op de relevantie van getuigenbewijs. Ook daarom bestond voor het hof geen aanleiding om betekenis toe te kennen aan wat in de brief van 7 juni 2016 met betrekking tot getuigenbewijs was vermeld. Ook los daarvan geldt dat het hof ervan uit kon gaan dat de akte van 30 mei 2017 weergaf wat [eiser] uiteindelijk in hoger beroep te bewijzen wenste aan te bieden.
3.20
Ook de klacht die zich richt tegen de wijze waarop het hof het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd, slaagt dus niet.
3.21
Onder 11 bevat het onderdeel nog een klacht die vergeefs op onderdeel 1 voortbouwt.
3.22
Onderdeel 4 bevat uitsluitend voortbouwklachten en behoeft geen bespreking.
3.23
De slotsom is dat geen van de klachten van het middel doel treft. Ik geef uw Raad in overweging om de zaak met toepassing van art. 81 RO af te doen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
Het incidenteel beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten uit het principaal cassatieberoep slaagt. Die voorwaarde is niet vervuld.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2021
Bij het arrest van 1 maart 2016 is een comparitie na aanbrengen bevolen. Inhoudelijke oordelen van het hof bevat dat arrest niet.
Vergelijk rechtsoverweging 2.5 van het arrest van 30 oktober 2018.
Vergelijk rechtsoverweging 2.9 van het arrest van 30 oktober 2018.
Vergelijk rechtsoverweging 2.5 en 2.6 van het arrest van 30 oktober 2018. Ook de rechtbank heeft de stellingen van [eiser] zo opgevat. Zie onder meer rechtsoverweging 6.6 van het vonnis van 26 augustus 2015.
Rechtsoverweging 6.4 van het vonnis van 26 augustus 2015.
In rechtsoverweging 6.3 heeft de rechtbank in algemene zin voorop gesteld dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rust van de door hem gestelde onrechtmatige gedragingen van [verweerster]. Hierop bouwt rechtsoverweging 6.4 vervolgens voort, ook wat betreft de stelling van [eiser] dat [verweerster] van een vervalste handtekening heeft gebruik gemaakt.
Schriftelijke toelichting mr. Van Duijvendijk-Brand onder 3.2, met verwijzing naar onderdeel 1 van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidenteel beroep.
Vergelijk HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1313, NJ 2020/310.