Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-03-2020, nr. 200.181.331
ECLI:NL:GHARL:2020:2130
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-03-2020
- Zaaknummer
200.181.331
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:2130, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑03‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:581, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2016:10133, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0066
JERF Actueel 2020/79
ERF-Updates.nl 2017-0002
JERF Actueel 2017/2
Uitspraak 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Afwikkeling nalatenschap tussen twee erfgenamen, een zus en een broer. De zus heeft voor de broer opzettelijk sieraden die behoorden tot de nalatenschap verzwegen en verborgen gehouden. Zij verbeurt haar aandeel daarin. Door de opzettelijke verzwijging behoren de sieraden niet langer tot de nalatenschap, maar komen vanaf het moment van verzwijging alleen aan de broer als rechthebbende toe.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.331
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 279609)
arrest van 10 Maart 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.H. van Os,
tegen:
[geïntimeerde] ,
zowel privé als in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van
[B] ,
wonende te [C] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 oktober 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 25 april 2019,
- de akte van [appellant] ,
- de memorie na enquête van [appellant] ,
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] ,
- de akte van [appellant] en de antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
In het tussenarrest van 30 oktober 2018 is [appellant] toegelaten te bewijzen dat (en welke) sieraden die zijn vermeld in het door hem overlegde taxatierapport van 6 juni 1974 (nog) op de datum van overlijden van erflaatster, 7 januari 2014, aanwezig waren.
2.2
[appellant] heeft twee getuigen doen horen, te weten [geïntimeerde] en [D] , de moeder van partijen.
2.3
Op grond van de verklaringen van deze twee getuigen is [appellant] erin geslaagd te bewijzen dat tot de nalatenschap van erflaatster sieraden behoren. Beide getuigen hebben immers eensluidend verklaard dat de sieraden van erflaatster enkele maanden voor haar overlijden in een trommeltje zijn opgeborgen en dat [geïntimeerde] dat trommeltje heeft bewaard en ook nu nog in haar bezit heeft. De getuige [D] heeft verklaard dat in het taxatierapport van 6 juni 1974 sieraden staan die niet meer aanwezig zijn en dat er ook sieraden zijn die niet in het taxatierapport zijn vermeld en dat [geïntimeerde] op verzoek van erflaatster een gouden armband aan de dominee heeft gegeven.
2.4
Het is voor het hof niet mogelijk vast te stellen welke sieraden er ten tijde van het overlijden van erflaatster waren. [appellant] heeft niet bewezen dat alle sieraden die in het taxatierapport van 6 juni 1974 bij het overlijden van erflaatster nog aanwezig waren. Wel is duidelijk geworden dat erflaatster ook sieraden heeft achtergelaten die niet in het taxatierapport zijn vermeld. Geen van partijen heeft de moeite genomen op een inzichtelijke wijze te concretiseren om welke sieraden het gaat, met andere woorden op te geven welke sieraden tot de nalatenschap van erflaatster behoren. Het hof gaat wel ervan uit dat de gouden armband waarvan is verklaard dat die is gegeven aan de dominee nog tot de nalatenschap behoort gezien de uitdrukkelijke ontkenning van de dominee deze gouden armband te hebben gekregen.
2.5
Vaststaat dat [geïntimeerde] bij het overlijden van erflaatster wist dat tot de nalatenschap sieraden behoorden en welke sieraden dat waren. Deze sieraden bevonden zich immers, zo is verklaard, in een trommeltje dat [geïntimeerde] onder zich had.
2.6
Deze vaststelling is in strijd met hetgeen [geïntimeerde] eerder heeft verklaard.
In de dagvaarding in eerste aanleg (onderdeel 13) stelt [appellant] dat erflaatster kort voor haar overlijden in het bezit was van een grote hoeveelheid sieraden, maar dat uit de aangifte voor de erfbelasting blijkt dat in de nalatenschap geen enkel sieraad meer aanwezig is.
In haar conclusie van antwoord (onderdeel 1.14) van 15 april 2015 verklaart [geïntimeerde] :
“(…) uit de aangifte successie blijkt, dat er geen sieraden meer waren bij het overlijden van tante [B] , althans geen sieraden die de moeite van het vermelden waard waren. Voor zover [geïntimeerde] weet, heeft tante haar sieraden gedurende haar leven geschonken dan wel verkocht.”
Namens [appellant] is op de comparitie van partijen bij de rechtbank op 27 juli 2015 verklaard:
“ [appellant] heeft verklaringen van zeer naasten van tante [B] die aangeven dat tante [B] tegen hen heeft aangegeven dat [geïntimeerde] de juwelen en sieraden van tante [B] veilig in een kluis heeft opgeborgen. De juwelen en sieraden waren dan ook in het bezit van [geïntimeerde] en het klinkt heel onwaarschijnlijk dat na het overlijden van tante [B] geen enkel juweel of sieraad meer aanwezig was.”
[geïntimeerde] heeft op diezelfde comparitie ten aanzien van de sieraden verklaard:
“Van tante [B] heb ik een aantal sieraden gekregen. Het gaat om wat kettinkjes, zo’n vier ringen en wat oorbellen. Dit is alweer wat langer geleden. Ongeveer een half jaar voor het overlijden heb ik op verzoek van tante [B] twee knellende ringen doorgeknipt. Haar vingers waren te dik geworden. Ook deze doorgeknipte ringen mocht ik hebben. Tot twee jaar voor haar overlijden droeg tante [B] nog sieraden. Dit waren de vaste dingen, een lange ketting, oorbellen en de zojuist genoemde twee ringen. Wat er met de oorbellen is gebeurd weet ik niet. De sieraden op het overzicht uit 1974 (productie 12 van eiser) herken ik niet. Dit zijn andere sieraden dan de sieraden die tante [B] nog droeg of aan mij heeft gegeven.”
2.7
Uit deze verklaringen blijkt dat [geïntimeerde] wist dat tot de nalatenschap van erflaatster sieraden behoorden en dat voor [appellant] heeft verzwegen. Zij heeft die sieraden voor hem verborgen gehouden. Er is aldus sprake van het opzettelijk verzwijgen en verborgen houden van de sieraden op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Zij had naar aanleiding van de dagvaarding in eerste aanleg van [appellant] in haar conclusie van antwoord van 15 april 2015 moeten spreken over de in het trommeltje aanwezige sieraden, maar heeft toen willens en wetens gezwegen. Zij heeft haar aandeel in de sieraden ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW dan ook op 15 april 2015 verbeurd. Door deze opzettelijke verzwijging en verberging behoren de sieraden met ingang van 15 april 2015 niet langer tot de nalatenschap van erflaatster en komen deze vanaf dat moment alleen aan [appellant] als rechthebbende toe. Omdat de sieraden niet langer behoren tot de nalatenschap is verdeling daarvan niet aan de orde. [geïntimeerde] moet alle sieraden afgeven aan [appellant] ; inbreng in de nalatenschap is niet aan de orde. De bedreigingen door [appellant] en de uitvoering daarvan, die [geïntimeerde] in haar memorie na enquête schetst, dateren van na de comparitie van partijen bij de rechtbank van 27 juli 2015. Op dat moment had [geïntimeerde] het bestaan van de sieraden al verzwegen en hield zij de sieraden verborgen, zodat die dreigementen en de uitvoering daarvan niet de reden kunnen zijn geweest voor die verzwijging en verberging. Niet onaannemelijk is dat het vermoeden van [appellant] dat [geïntimeerde] de sieraden voor hem verzweeg of verborgen hield de aanleiding is geweest van zijn dreigementen en handelen, wat deze overigens niet legitimeert of minder onaanvaardbaar maakt.
2.8
De grieven 1 en 2 van [appellant] falen, grief 3 slaagt. Het hof zal beslissen als volgt en de proceskosten in hoger beroep compenseren nu beide partijen over een weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk worden gesteld.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 augustus 2015 voor zover vorderingen van [appellant] ten aanzien van sieraden zijn afgewezen;
doet opnieuw recht op de vorderingen ten aanzien van de sieraden;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] haar aandeel in alle sieraden die tot de nalatenschap van erflaatster behoren heeft verbeurd en dat deze in eigendom toebehoren aan [appellant] ;
bekrachtigt dit van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 augustus 2015, voor het overige;
compenseert de proceskosten in dit hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Vordering afgifte door executeur en mede-erfgenaam van bankafschriften betaalrekening erflater
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.331
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 279609)
arrest van 13 december 2016
in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.H. van Os,
tegen:
[geïntimeerde] ,
zowel privé, als in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van
[erflaatster] ,
wonende te [plaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.A.W. Eskens.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 maart 2016 hier over. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 22 juni 2016 een comparitie na aanbrengen plaatsgehad. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis en incidentele vordering ex artikel 843a Rv,
- de memorie van antwoord in het incident.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering van de beslissing in het incident
2.1
Op [datum1] is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Zij heeft bij testament van 9 november 2005 [appellant] en [geïntimeerde] , die broer en zus zijn, tot en enige erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel. Zij heeft verder [geïntimeerde] tot executeur benoemd. [appellant] en [geïntimeerde] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] zijn geschillen gerezen over de afwikkeling van de nalatenschap. [appellant] stelt, kort weergegeven, dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens erflaatster en daardoor ook jegens hem en gehouden is de schade die [appellant] heeft geleden aan hem te vergoeden. De rechtbank heeft in het in de hoofdzaak bestreden vonnis van 24 augustus 2015 de daarmee verband houdende vorderingen in conventie van [appellant] afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat de door [appellant] gelegde beslagen onrechtmatig zijn jegens [geïntimeerde] en deze opgeheven, telkens met compensatie van de proceskosten.
2.2
[appellant] vordert in het incident [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van de bankafschriften van de betaalrekening op naam van erflaatster, nummer [bankrekeningnummer] , vanaf 12 december 2000 tot 1 mei 2007, binnen zes weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag waarop [geïntimeerde] daarmee in gebreke blijft.
2.3
[geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer en concludeert dat het hof de incidentele vordering van [appellant] zal afwijzen, met veroordeling van hem in de kosten van het incident.
2.4
Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift en uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking kan vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De eis van bepaaldheid brengt onder meer mee dat met voldoende zekerheid moet kunnen worden vastgesteld dat het stuk waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt verlangd, bestaat. Het moet voldoende duidelijk zijn om welke bescheiden het gaat en om welke reden zij van belang zijn en dat de gevorderde inzage niet verder strekt dan noodzakelijk is.Lid 4 van artikel 843a Rv geeft een uitzondering op dit recht, indien degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft aannemelijk maakt dat er gewichtige redenen zijn om niet aan die vordering te voldoen of indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd.
2.5
[appellant] stelt dat Rabobank heeft aangegeven hem de onder 3.1 vermelde gegevens op zijn daartoe strekkend verzoek niet te kunnen verschaffen en dat [geïntimeerde] als executeur de mogelijkheid heeft die bij de bank op te vragen. [appellant] stelt verder dat hij op basis van die afschriften de mogelijkheid heeft zijn eis te vermeerderen, dat hij (daarmee) een rechtmatig belang heeft bij zijn vordering in het incident, dat de bescheiden voldoende zijn bepaald en dat hij als erfgenaam en deelgenoot in de nalatenschap ook recht heeft op inzage.
2.6
[geïntimeerde] voert als verweer aan dat de vordering ontijdig is gedaan en tot grote vertraging van de procedure leidt, dat [appellant] niet uitlegt waarom hij zijn wens tot inzage niet eerder kenbaar heeft gemaakt en dat daarom zijn vordering in dit stadium van de procedure in strijd is met de regels van een behoorlijke rechtspleging. Daarnaast is de vordering overbodig omdat banken afschriften ouder dan zeven jaar niet meer kunnen produceren. [appellant] heeft ook geen rechtmatig belang bij zijn vordering; hij is blijkbaar uit op een ‘fishing expedition’, aldus [geïntimeerde] . Ten slotte voert [geïntimeerde] aan dat de door [appellant] bedoelde stukken niet tot haar beschikking staan of onder haar berusting zijn.
2.7
Het hof is van oordeel dat van strijd met de regels van een behoorlijke rechtspleging geen sprake is. Het staat [appellant] vrij deze incidentele vordering in dit stadium van de procedure te doen. De beoordeling van dit incident leidt niet tot onredelijke vertraging van de procedure.
2.8
Het hof oordeelt verder als volgt. [appellant] heeft als mede-erfgenaam rechtmatig belang bij afgifte van (kopieën van) afschriften van deze bankrekening gelet op zijn stelling dat [geïntimeerde] gelden aan het vermogen van erflaatster heeft onttrokken Ook al zijn deze afschriften thans niet onder berusting van [geïntimeerde] , zij is in haar hoedanigheid van executeur gehouden al het mogelijke te doen de beschikking te krijgen over deze afschriften of kopieën daarvan en deze af te geven aan [appellant] . Nu onzeker is of de gevorderde bescheiden nog bestaan en of de bank deze afschriften op haar verzoek nog ter beschikking kan stellen van [geïntimeerde] , veroordeelt het hof [geïntimeerde] tot afgifte van de gevorderde bankafschriften dan wel tot overlegging van een brief van de Rabobank aan [geïntimeerde] waaruit blijkt dat deze afgifte niet meer mogelijk is. Daarbij overweegt het hof dat [geïntimeerde] ook heeft aangegeven dat zij, voor zover nodig, in haar hoedanigheid van executeur uitdrukkelijk akkoord zal gaan (jegens de bank) met een verzoek van [appellant] ter verkrijging van die afschriften en dat [appellant] heeft aangeboden de kosten van afgifte voor zijn rekening te nemen.
3. De slotsom
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de vordering in het incident worden toegewezen, met dien verstande dat het hof onvoldoende aanleiding ziet om na te noemen veroordeling te versterken met een dwangsom, nu niet gebleken is dat [geïntimeerde] niet vrijwillig aan de veroordeling zal voldoen.
3.2
Het hof zal de hoofdzaak naar de roldatum 21 februari 2017 verwijzen voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] . Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
bepaalt dat [geïntimeerde] uiterlijk zes weken na dagtekening van dit arrest aan [appellant] zal verstrekken alle opvolgende bankafschriften van de bankrekening op naam van [erflaatster] bij Rabobank, nummer [bankrekeningnummer] , over de periode vanaf 12 december 2000 tot 1 mei 2007 dan wel een brief van de Rabobank aan [geïntimeerde] waaruit blijkt dat deze afgifte niet meer mogelijk is;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum 21 februari 2017 voor het nemen van een memorie van antwoord door [geïntimeerde] ;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.