Zie hun bijdrage in: Michael Faure en Theo de Roos (red.), De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit milieudelicten, 1998, p. 38. Vgl. Rechtbank 's‑Hertogenbosch, 2 mei 1996, LJN AK1282 waarin een bedrijf zich had beziggehouden met het slopen van sheds en bijbehorende omheiningen. De daken van de sheds en de omheining bestonden uit asbesthoudende golfplaten. Deze platen werden illegaal gesloopt en afgevoerd. Het wederrechtelijk verkregen voordeel werd door de Rechtbank vastgesteld aan de hand van de bespaarde kosten, en dus niet aan de hand van de winst die het bedrijf had gemaakt door het uitvoeren van de werkzaamheden.
HR, 20-09-2011, nr. 10/01752 P
ECLI:NL:HR:2011:BQ4686
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-09-2011
- Zaaknummer
10/01752 P
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BQ4686
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ4686, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ4686
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ4686
- Vindplaatsen
NJ 2012/298 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 20‑09‑2011
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Profijtontneming. ’s Hofs oordeel dat i.c. het wederrechtelijk verkregen voordeel a.b.i. art. 36e Sr wordt vastgesteld op de besparing van de kosten van het aanvragen van een vergunning getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
20 september 2011
Strafkamer
nr. 10/01752 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 december 2009, nummer 20/003072-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de betrokkene, mr. S. Arts, advocaat te Breda, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat 's Hofs vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het aan art. 36e Sr ontleende begrip "wederrechtelijk verkregen voordeel."
2.2. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van 17 december 2007 met parketnummer 02/994655-07 terzake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van EUR 5.000,-- subsidiair 55 dagen hechtenis, waarvan EUR 2.000,-- subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Veroordeelde heeft een melkrundveehouderij en agrarisch loonbedrijf, zijnde een inrichting genoemd in categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer Behorende Bijlage. Veroordeelde had het verbod overtreden uit artikel 8.1 Wet Milieubeheer door op zijn bedrijf zonder daartoe verleende vergunning groenafval op te slaan en te bewerken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte medegedeeld dat hij voor het opslaan en bewerken van het groenafval op zijn bedrijf inmiddels een vergunning heeft aangevraagd en verkregen en dat daarmee voormelde activiteiten zijn gelegaliseerd. Volgens veroordeelde voldeden zowel de aard van deze activiteiten als de omstandigheden op zijn bedrijf reeds ten tijde van het gepleegde strafbare feit aan de voorwaarden die aan deze vergunning zijn verbonden. Voor de legalisering van de activiteiten was derhalve enkel een vergunningsaanvraag noodzakelijk waarvoor EUR 2.500,-- moest worden betaald, aldus veroordeelde. Van de zijde van het openbaar ministerie is dit niet bestreden.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval slechts sprake is geweest van het niet tijdig aanvragen van een vergunning conform de Wet milieubeheer. Uit het voorgaande volgt dat de activiteiten die op het bedrijf van veroordeelde zijn verricht op zichzelf niet illegaal waren, maar dat daarvoor een vergunning en aldus een legaliteitscontrole van overheidswege was vereist. Er is derhalve sprake geweest van relatieve illegaliteit door het niet tijdig aanvragen van een vergunning conform de Wet milieubeheer. De veroordeelde is voor dit strafbare feit reeds bij vonnis van 17 december 2007 veroordeeld tot een geldboete.
Het voordeel dat veroordeelde uit dit strafbare niet tijdig aanvragen van de vergunning heeft verkregen, is de tijdelijke besparing van de kosten van de vergunningaanvraag. Deze worden door het hof bepaald op EUR 2.500,--.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro)."
2.3. Het oordeel van het Hof komt er op neer dat, hoewel de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het niet tijdig aanvragen van een vergunning, de aard van de door de betrokkene verrichte activiteiten en de omstandigheden op diens bedrijf materieel voldeden aan de voorwaarden van de nadien aangevraagde en verstrekte vergunning. Het oordeel van het Hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze omstandigheden wordt vastgesteld op de besparing van de kosten van de aanvraag van de vereiste vergunning, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting betreffende het begrip "wederrechtelijk verkregen voordeel" in de zin van art. 36e Sr.
2.4. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 20 september 2011.
Conclusie 26‑04‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 december 2009 betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.500,00.
2.
Tegen deze uitspraak is namens het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het ressortsparket te 's‑Hertogenbosch een middel van cassatie voorgesteld. Namens veroordeelde heeft mr. S. Arts, advocaat te Breda, schriftelijk gereageerd op de schriftuur van het Openbaar Ministerie.
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt dat 's Hofs motivering blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’ en mitsdien onbegrijpelijk is.
4.2.
Het Hof heeft het door de ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan’ wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 2.500. Hiertoe heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Schatting van de hoogte van bet wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van I7december 2007 met parketnummer 02/994655-07 terzake van ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan’ veroordeeld tot een geldboete van EUR 5.000,--subsidiair 55 dagen hechtenis, waarvan EUR 2.000,-- subsidiair 40 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Veroordeelde heeft een melkrundveehouderij en agrarisch loonbedrijf, zijnde een inrichting genoemd in categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer Behorende Bijlage. Veroordeelde had het verbod overtreden uit artikel 8.1 Wet Milieubeheer door op zijn bedrijf zonder daartoe verleende vergunning groenafval op te slaan en te bewerken.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte medegedeeld dat hij voor het opslaan en bewerken van het groenafval op zijn bedrijf inmiddels een vergunning heeft aangevraagd en verkregen en dat daarmee voormelde activiteiten zijn gelegaliseerd. Volgens veroordeelde voldeden zowel de aard van deze activiteiten als de omstandigheden op zijn bedrijf reeds ten tijde van het gepleegde strafbare feit aan de voorwaarden die aan deze vergunning zijn verbonden. Voor de legalisering van de activiteiten was derhalve enkel een vergunningsaanvraag noodzakelijk waarvoor EUR 2.500,--moest worden betaald, aldus veroordeelde. Van de zijde van het openbaar ministerie is dit niet bestreden.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval slechts sprake is geweest van het niet tijdig aanvragen van een vergunning conform de Wet milieubeheer. Uit het voorgaande volgt dat de activiteiten die op het bedrijf van veroordeelde zijn verricht op zichzelf niet illegaal waren, maar dat daarvoor een vergunning en aldus een legaliteitscontrole van overheidswege was vereist. Er is derhalve sprake geweest van relatieve illegaliteit door het niet tijdig aanvragen van een vergunning conform de Wet milieubebeer. De veroordeelde is voor dit strafbare feit reeds bij vonnis van 17 december 2007 veroordeeld tot een geldboete.
Het voordeel dat veroordeelde uit dit strafbare niet tijdig aanvragen van de vergunning heeft verkregen, is de tijdelijke besparing van de kosten van de vergunningaanvraag. Deze worden door het hof bepaald op EUR 2.500,--.’
4.3.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat 's Hofs redenering op een onjuiste rechtsopvatting berust. Volgens de steller van het middel komt de redenering van het Hof erop neer dat ingeval de strafbaarstelling van het handelen van een veroordeelde berust op het feit dat niet (tijdig) de vereiste vergunning is aangevraagd, het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend kan bestaan uit bespaarde kosten. De steller van het middel wijst op het Urker visafslag-arrest, HR 8 juli 1992, LJN AC0473, NJ 1993/12.
4.4.
In het Urker visafslag-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de opvatting dat de veroordeelde geen voordeel had verkregen omdat de door de veroordeelde ingehouden retributie van 3% van de opbrengst ook zou zijn ontvangen als de regels waren nageleefd, miskent dat de in art. 36e Sr bedoelde maatregel tot ontneming strekt tot ontneming van voordeel dat de veroordeelde met schending van een wettelijk voorschrift heeft verkregen en dat ‘aan oplegging van die maatregel niet in de weg staat dat de veroordeelde eenzelfde voordeel had kunnen krijgen zonder zodanige schending’.
4.5.
De vraag is of uit dit arrest de conclusie kan worden getrokken dat de Hoge Raad van oordeel is dat in alle gevallen waarin in strijd met wettelijke voorschriften is gehandeld, de met dat handelen behaalde winst als het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt. In dit verband kan worden gewezen op HR 27 januari 2004, LJN AN7666, NJ 2004/492, m.nt. Buruma. Deze zaak betrof een BV die voor het goederentransport gebruik had gemaakt van Roemeense chauffeurs die minder uitbetaald kregen dan de CAO voorschreef. Volgens de verdediging moest worden gekeken naar het netto-exploitatieresultaat, welke rekenmethode overeenkomt met die uit het Urker visafslag-arrest. Het Hof had er evenwel voor gekozen om het voordeel te berekenen aan de hand van een vergelijking met dezelfde activiteit indien deze met legale middelen (chauffeurs met CAO-conforme beloningen) was ondernomen. Voor de veroordeelde pakte deze rekenmethode erg nadelig uit, omdat de besparing op het loon (Fl. 110.930,79) vele malen hoger lag dan de gemaakte winst (Fl. 10.000,-). De Hoge Raad overwoog dat het Hof, gelet op de tweede volzin van art. 36e lid 4 Sr, luidende dat onder het voordeel kan worden begrepen de besparing van de kosten, vrijstond om uit te gaan van de genoemde vergelijking en aldus het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op de bespaarde kosten.
4.6.
Op het eerste gezicht lijken de twee arresten niet goed met elkaar te rijmen. In het Urker visafslag-arrest lijkt te volgen dat een vergelijking met de legale situatie niet strookt met de strekking van art. 36e Sr, terwijl uit het arrest uit 2004 lijkt te volgen dat er wel degelijk ruimte is voor een vergelijking met de situatie waarin de regels niet zijn overtreden. Ik meen evenwel dat de beide arresten niet met elkaar in tegenspraak zijn. In de Urker visafslag-zaak benadrukte de Hoge Raad dat het gaat om het daadwerkelijk behaalde voordeel en dat het daarom niet van belang is dat de veroordeelde hetzelfde voordeel zou hebben behaald als hij zich aan de regels had gehouden. De Hoge Raad deed daarbij uitkomen dat het middel een vergelijking voorstond met een nogal hypothetische situatie. Volgens de regels had de visafslag de aangeboden vis moeten weigeren omdat daarbij door de betrokken vissers niet was vermeld met welke vaartuigen de vis was aangevoerd. Die weigering zou er volgens het middel toe hebben geleid dat de vis vervolgens op de correcte wijze werd aangeboden. Maar dat laatste is nogal speculatief. Het ging als ik het goed zie om een welbewuste ontduiking van de vangstquota. Als de visafslag daaraan niet had willen meewerken, waren de vissers misschien naar een andere visafslag uitgeweken of hadden zij de vis op andere wijze op de markt gebracht. Misschien ook hadden zij dan afgezien van het vangen van teveel vis, zodat de visafslag uiteindelijk minder retributie kon inhouden. Dat de ontnemingsrechter van de Hoge Raad niet hoeft te treden in een vergelijking met een situatie die berust op speculatieve aannames, valt goed te begrijpen.
4.7.
In het Goederenvervoer-arrest was evenmin sprake van een vergelijking met een hypothetische situatie. Want het is maar de vraag hoe groot de winst of het verlies zou zijn geweest als de betrokken BV zich wel aan de CAO-regeling had gehouden. Dit omdat geenszins zeker is of de BV dan (hetzelfde aantal) Roemeense chauffeurs in dienst zou hebben genomen en het evenmin zeker is of de BV haar dan niet winstgevende transportactiviteiten in dezelfde omvang zou hebben voortgezet. Dat het daadwerkelijk voordeel hier gelijk kon worden gesteld aan de feitelijk bespaarde loonkosten, valt weer goed te begrijpen. Zonder die besparing had de BV een fors verlies geleden.
4.8.
Het uitgangspunt dat geen vergelijking behoeft te worden gemaakt met een hypothetische situatie en het uitgangspunt dat het daadwerkelijke voordeel kan bestaan uit de bespaarde kosten, bijten elkaar dus niet. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag in welke gevallen het te ontnemen voordeel op (alleen) de bespaarde kosten kan worden gesteld en in welke gevallen gekeken moet worden naar de (totale) winst die met het onrechtmatig handelen is behaald. Sas Bakker, Dirk van der Landen en Theo de Roos verdedigen ten aanzien van milieudelicten dat onderscheid moet worden gemaakt tussen (rechts)personen wier kernactiviteiten op zichzelf genomen al onrechtmatig zijn en (rechts)personen wier kernactiviteiten op zichzelf genomen wel rechtmatig zijn. In het eerste geval dient het te ontnemen voordeel te worden gesteld op alle bedrijfsopbrengsten minus de kosten. In het laatste geval dient het te ontnemen voordeel te worden gesteld op de met de desbetreffende milieuovertreding bespaarde kosten.1. Deze benadering komt mij vruchtbaar voor. Daarbij zou ik zelf echter niet de nadruk willen leggen op de vraag wat de kernactiviteiten van het betrokken bedrijf zijn, maar op de vraag of het desbetreffende handelen in de kern onrechtmatig is te achten. De kernactiviteiten van de Urker visafslag waren niet onrechtmatig, het meewerken aan het ontduiken van de vangstbeperkingsregeling was dat wel. Daarvan had de visafslag zich hoe dan ook moeten onthouden.
4.9.
Meer in het algemeen gesproken gaat het hier mijns inziens om een toerekeningsvraag. Het gaat om de vraag of en zo ja in hoeverre het redelijk is het gehele voordeel dat is behaald met handelen dat in strijd met de voorschriften plaatsvond, toe te rekenen aan de regelschending. De beantwoording van die vraag zou wel eens sterk casuïstisch kunnen zijn. Of het desbetreffende handelen in de kern onrechtmatig is te achten, is tenslotte een weinig hard criterium. Het geeft aan in welke richting het antwoord moet worden gezocht.
4.10.
Terug naar de onderhavige zaak. Het Hof heeft niet met zoveel woorden gesteld dat de totale winst die is gemaakt met niet vergunde activiteiten rechtens nimmer als het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. In 's Hofs overwegingen, bezien in het licht van de vordering van de Advocaat-Generaal dat het Hof de beslissing in eerste aanleg zal bevestigen (waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald op € 29.530,50, welk bedrag veroordeelde had verdiend met niet vergunde activiteiten in zijn bedrijf), ligt wel als zijn oordeel besloten dat die winst in dit geval niet als het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Daarbij heeft het Hof, door te overwegen dat ‘de activiteiten die op het bedrijf van veroordeelde zijn verricht op zichzelf niet illegaal waren’ en dat er sprake is geweest van ‘relatieve illegaliteit’, kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het in dit geval niet redelijk is om de totale bedrijfswinst van € 29.530,50 in zijn geheel toe te rekenen aan de regelschending waarvoor betrokkene ‘reeds bij vonnis van 17 december 2007 [is] veroordeeld tot een geldboete’. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.11.
De vraag of het oordeel van het Hof begrijpelijk is, is een vraag die geen beantwoording behoeft. Het middel klaagt namelijk enkel over schending van het recht. Weliswaar stelt het middel aan het slot ook dat de motivering van het Hof onbegrijpelijk is, maar dat is enkel een conclusie die — door middel van het woord ‘mitsdien’ — wordt getrokken uit de voorafgaande stelling dat die motivering blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Een zelfstandige, aan de daaraan te stellen eisen beantwoordende klacht kan daarin mijns inziens niet gelezen worden. Dat zou wellicht anders zijn als de motiveringsklacht in de toelichting op het middel nog een eigen invulling had gekregen, maar dat is niet het geval.
4.12.
Het middel faalt.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2011