ABRvS, 28-02-2018, nr. 201704332/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:679
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-02-2018
- Zaaknummer
201704332/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:679, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2018/134 met annotatie van A.C. Hendriks
JOM 2018/186
GZR-Updates.nl 2018-0261
Uitspraak 28‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft de minister het verzoek van [appellante] om een verklaring van vakbekwaamheid als arts afgewezen.
201704332/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 april 2017 in zaak nr. 16/99 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft de minister het verzoek van [appellante] om een verklaring van vakbekwaamheid als arts afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.S. Hulster, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.J. Veenhof, B. Leijenaar en mr. W. Davidse, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een medische opleiding genoten in de voormalige Sovjet-Unie. Van september 1979 tot en met juni 1985 volgde zij een opleiding aan het Medisch Staatsinstituut in Kirgizië. Van september 1985 tot en met augustus 1987 volgde zij de clinical ordinatura aan datzelfde instituut. Daarna heeft zij diverse cursussen gevolgd. Vervolgens heeft zij tot haar emigratie naar Nederland in 2009 bij diverse medische instellingen gewerkt in de Russische Federatie. In Nederland heeft zij een hbo-opleiding huidtherapie gevolgd en afgerond. Zij is thans werkzaam als huidtherapeut met een eigen praktijk.
Op 7 november 2013 heeft zij een aanvraag ingediend voor een verklaring van vakbekwaamheid als arts. Deze verklaring is nodig om als arts te kunnen worden ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). Bij deze aanvraag heeft zij, waar nodig voorzien van een beëdigde vertaling, de volgende stukken gevoegd: haar diploma’s van het Medisch Staatsinstituut in Kirgizië, een overzicht van haar tot 2009 verrichte werkzaamheden en het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij haar toestemming is verleend tot het voeren van de titel doctorandus (drs.).
Besluiten van de minister
2. De minister heeft het verzoek van [appellante] om advies voorgelegd aan de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (hierna: CBGV). Bij brief van 6 mei 2014 heeft de CBGV aan [appellante] medegedeeld dat zij een assessment moet afleggen, bestaande uit een algemene kennis- en vaardighedentoets (AKV-toets) en een beroepsinhoudelijke toets. De beroepsinhoudelijke toets kan worden afgenomen wanneer de AKV-toets met goed gevolg is afgelegd. Omdat [appellante] het assessment niet wilde afleggen, aangezien zij dit niet noodzakelijk achtte, heeft de minister bij brief van 2 mei 2014 medegedeeld dat haar aanvraag van 7 november 2013 niet verder in behandeling zal worden genomen. Tegen deze mededeling is bezwaar gemaakt en beroep en hoger beroep ingesteld en heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015 in zaak nr. 201501585/1/A2. Op verzoek van [appellante] heeft de minister te kennen gegeven dat de CBGV op basis van de beschikbare informatie advies zal uitbrengen. Bij haar advies van 17 maart 2015 heeft de CBGV geadviseerd de aanvraag af te wijzen, omdat [appellante], nu zij heeft afgezien van deelname aan de toetsen, niet kan aantonen te beschikken over het vereiste niveau van vakbekwaamheid. Bij het besluit van 13 juli 2015, gehandhaafd bij het besluit van 25 november 2015, heeft de minister met overneming van het advies van de CBGV de aanvraag afgewezen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1385, overwogen dat het in Circulaire Vakbekwaamheid buitenslands gediplomeerden volksgezondheid van 31 maart 2010 (hierna: de circulaire) vervatte beleid moet worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels. De minister was niet gehouden in dit geval van het beleid af te wijken. De minister kon daarom op het advies van de CBGV afgaan, nu dat niet op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verder komt [appellante] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Anders dan [appellante] leest de rechtbank in de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2015 niet dat de minister heeft toegezegd een inhoudelijke beoordeling van de overgelegde documenten te maken, zonder dat [appellante] een assessment behoefde af te leggen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de hoorcommissie onvoldoende onbevooroordeeld zou zijn.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de stelling dat de leden van de hoorcommissie niet zijn betrokken bij de behandeling van de aanvraag en dat mr. C.M. Molema geen deel uitmaakte van de commissie. Uit de uitnodiging van de hoorzitting had [appellante] kunnen afleiden dat de hoorcommissie uit drie personen bestaat en niet uit twee. Van de hoorzitting is geen apart verslag opgesteld. Bovendien is geen melding gemaakt van het feit dat [appellante] bij de aanvang van de hoorzitting bezwaar heeft gemaakt tegen de samenstelling van de hoorcommissie. Ten slotte heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen of de leden van de hoorcommissie wel of niet betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het besluit, nu geen enkel document is overgelegd waaruit blijkt welke medewerkers bij haar aanvraag betrokken zijn geweest, aldus [appellante].
4.1. Artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"Tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, geschiedt het horen door:
a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of
b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest."
Artikel 7:7 luidt:
"Van het horen wordt een verslag gemaakt."
4.2. Uit de door [appellante] overgelegde uitnodiging voor de telefonische hoorzitting op 4 november 2015 blijkt dat mr. D. Timmermans en mr. R. Bal van de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het ministerie van VWS, alsmede mr. C. Molema van het CIBG het telefoongesprek met de gemachtigde van [appellante] zouden voeren. In deze uitnodiging is niet uitdrukkelijk vermeld welke personen deel uitmaakten van de hoorcommissie. Het is daarom begrijpelijk dat [appellante] in de veronderstelling verkeerde dat deze drie personen de hoorcommissie zouden vormen, zeker nu bij het hoorgesprek bleek dat ook mr. W. Davidse, secretaris van de CBGV, daaraan deelnam. Het besluit van 25 november 2011 biedt evenmin duidelijkheid over de vraag welke rol de deelnemers bij het hoorgesprek vervulden. Niettemin is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de samenstelling van de commissie voldoet aan het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Daartoe geldt het volgende. Het besluit van 13 juli 2015 is voorbereid door het CIBG, een agentschap van het ministerie van VWS. Twee van de drie personen die in de uitnodiging zijn genoemd, zijn niet werkzaam bij dat agentschap, maar bij de directie Wetgeving en Juridische zaken van het ministerie. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat mr. Bal niet betrokken is geweest bij de voorbereiding van het besluit van 13 juli 2015. Wel is hij betrokken geweest bij de procedure die heeft geleid tot de hiervoor onder 2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 september 2015. In die procedure was echter niet het primaire besluit van 13 juli 2015 aan de orde, maar het buiten behandeling laten van de daaraan voorafgaande aanvraag.
4.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:7 van de Awb (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr 3, blz.151) blijkt dat met een verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld. De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijzen worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld.
4.3.1. Zoals de minister in de schriftelijke uiteenzetting heeft vermeld is van de hoorzitting geen afzonderlijk verslag gemaakt. In de motivering van het besluit van 25 november 2015 is één beroepsgrond besproken die tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht. Wat er verder tijdens het hoorgesprek is voorgevallen is niet vermeld, ook niet dat namens [appellante] bezwaren zijn geuit tegen de samenstelling van de commissie. Hiermee is niet voldaan aan de eis van artikel 7:7 van de Awb. Aan het besluit 25 november 2015 kleeft daarom een gebrek. [appellante] is door dit gebrek echter niet in haar belangen geschaad. Zij heeft de ter zitting geuite bezwaren, die niet in het besluit van 25 november 2015 zijn vermeld, in beroep en hoger beroep naar voren kunnen brengen. Er bestaat daarom aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
4.3.2. Het betoog is weliswaar terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank bij haar oordeel niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Zo heeft de rechtbank niet het juiste wettelijke kader in de uitspraak opgenomen. In de uitspraak is artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIG opgenomen, terwijl op de aanvraag van [appellante] het bepaalde onder b van toepassing is. Verder vermeldt de rechtbank in de uitspraak ten onrechte niet paragraaf 4.1 van de circulaire. De rechtbank is er voorts ten onrechte aan voorbijgegaan dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) bij besluit van 21 november 2012 haar toestemming heeft verleend de titel van doctorandus te voeren op grond van haar in de voormalige Sovjet-Unie behaalde diploma. Hieruit volgt al dat haar vakbekwaamheid voldoet aan de Nederlandse eisen, aldus [appellante].
[appellante] betoogt voorts dat de minister zijn besluit om haar verzoek om een verklaring van vakbekwaamheid af te wijzen niet heeft kunnen baseren op het advies van de CBGV. Zij voert hiertoe aan dat de minister niet de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1385, maar die van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1269, als uitgangspunt had moeten nemen. Haar geval is wezenlijk anders dan het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van 29 april 2015. Zij heeft niet gesteld dat het afleggen van een assessment verouderd of te duur is, maar dat een assessment in haar geval niet noodzakelijk is. Zij heeft een opleiding gevolgd, die door de minister van OCW al als ten minste gelijkwaardig is beoordeeld. Verder blijkt uit paragraaf 4.1 van de circulaire dat de CBGV de buitenslands gediplomeerden kan uitnodigen de kennis- en vaardighedentoets af te leggen. Daarbij is echter niet vermeld dat de buitenslands gediplomeerden daarvoor ook kunnen worden uitgenodigd indien sprake is van gelijkwaardigheid. De handelwijze van de minister en de CBGV is volgens [appellante] in strijd met het in de circulaire vervatte beleid. [appellante] stelt voorts dat de minister niet op het advies van de CBGV mocht afgaan, omdat zij erop mocht vertrouwen dat deze commissie de inhoud van de overgelegde documenten bij het advies zou betrekken. De vaste werkwijze van de CBGV, waarbij de documenten worden beoordeeld na het afleggen van het assessment is in strijd met artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG, aldus [appellante].
5.1. De relevante regelgeving en het relevante beleid zijn opgenomen in de bijlage, die van deze uitspraak deel uitmaakt.
5.2. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank niet artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIG had moeten opnemen in de relevante wetgeving, maar het bepaalde onder b van dat artikel. De Afdeling ziet dit als een kennelijke vergissing die niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Doorslaggevend is dat de rechtbank de relevante regelgeving heeft toegepast en op alle beroepsgronden is ingegaan.
5.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 september 2013 is de CBGV te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van de waardering van de vakbekwaamheid van een buitenslands gediplomeerde. De minister mocht dan ook afgaan op het advies van de CBGV, mits dit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In geschil is of dit laatste het geval is.
5.4. Zoals de Afdeling eerder, in haar uitspraak van 29 april 2015, heeft geoordeeld, moet de inhoud van de circulaire worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels. Deze beleidsregels betreffen blijkens de aanhef onder meer de behandeling van aanvragen van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG. Ten tijde van het besluit van 13 juli 2015 en het besluit van 25 november 2015 gold de tekst van de circulaire in de versie van 23 november 2012. Bij de totstandkoming van dat besluit diende de minister derhalve in beginsel te handelen overeenkomstig dat beleid. De circulaire moet bovendien worden opgevat als een vaste gedragslijn die door de CBGV wordt gevolgd. Voor beoordeling van de wijze van de totstandkoming van het advies dient daarom te worden nagegaan of de minister en de CBVG in overeenstemming daarmee hebben gehandeld. Dat de omstandigheden in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van 29 april 2015 afwijken van het geval van [appellante], betekent niet dat nu anders moet worden geoordeeld over het karakter van de circulaire. De kwalificatie van de circulaire staat los van de omstandigheden in individuele gevallen.
5.5. [appellante] stelt dat volgens de letterlijke tekst van 4.1 van de circulaire de CBGV pas kon besluiten haar uit te nodigen een kennis- en vaardighedentoets af te leggen, indien de bij haar aanvraag overgelegde bescheiden voor de beoordeling van de al dan niet gelijkwaardigheid onvoldoende aanknopingspunten zouden bieden om tot een advies te komen. Volgens die lezing diende, alvorens tot het opleggen van een assessment aan [appellante] kon worden besloten, de op grond van de bij aanvraag overgelegde bescheiden eerst te worden vastgesteld of er aanknopingspunten waren om van de eis van een assessment af te zien. Bij de toepassing van deze passage hanteert de CBGV de vaste gedragslijn dat voorafgaand aan de beoordeling van de gelijkwaardigheid van buiten de EER afgegeven diploma’s eerst een kennis- en vaardighedentoets moet worden afgelegd. Per 22 december 2015 is de laatste zin van § 4.1 gewijzigd in: "De CBGV heeft de wettelijke bevoegdheid in het kader van haar adviserende taak de buitenslands gediplomeerde op te leggen een kennis- en vaardighedentoetsen af te leggen." In de circulaire wijziging van de circulaire, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 december 2015, nr. 46713, is daarover het volgende vermeld: "In de praktijk is gebleken dat daarover verwarring kan ontstaan, in die zin dat ten onrechte geconcludeerd kan worden dat de CBGV pas een toets kan opleggen nadat zij het dossier inhoudelijk heeft beoordeeld. Dat is niet juist. Het opleggen van toetsen vloeit voort uit de wettelijke bevoegdheden van de CBGV. Om die reden zal de Circulaire 2010 worden verduidelijkt.".
5.6. Dat de CBGV heeft afgezien van een inhoudelijke beoordeling van de overgelegde stukken betekent niet dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Volgens de CBGV is per definitie niet vast te stellen of de buiten de EER genoten opleiding voldoende aanknopingspunten biedt voor een louter papieren beoordeling. Ter zitting hebben de voorzitter en de secretaris van de CBGV toegelicht dat de opleidingen buiten de EER onvoldoende bekend zijn bij de CBGV en dat daarom niet goed kan worden beoordeeld wat de waarde is van de betreffende diploma’s. Een assessment is daarom altijd vereist om tot een gewogen advies over de vakbekwaamheid van de aanvrager te komen. Deze werkwijze is niet in strijd met artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet BIG, aangezien deze bepaling geen inhoudelijke eisen bevat over de wijze van beoordeling van aanvragen van verklaringen van vakbekwaamheid.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister aan het CBGV een nader inhoudelijk advies had moeten vragen op grond van de door [appellante] overgelegde stukken. De omstandigheid dat de minister van OCW op grond van haar diploma aan [appellante] het recht heeft gegeven de titel van doctorandus te voeren, betekent niet dat zij reeds daarom aan de eisen van vakbekwaamheid zou voldoen. Om de titel van arts te kunnen voeren en te worden ingeschreven in het BIG-register dient na het voltooien van de masteropleiding geneeskunde het artsexamen te worden afgelegd. Dit betreft een opleiding van twee jaar en bestaat uit het volgen van co-schappen in diverse ziekenhuizen en andere medische instellingen. Doel van deze opleiding is het verwerven van vakbekwaamheid.
Verder kon de CBGV ervan uitgaan dat op grond van de overgelegde getuigschriften en verklaringen van werkgevers niet is na te gaan of [appellante] aan de Nederlandse vakbekwaamheidseisen had voldaan.
5.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het advies van de CBGV van 17 maart 2015, voor zover het totstandkoming betreft, niet gebrekkig is en de minister daarom voor zijn beslissing op de aanvraag van [appellante] mocht afgaan op de inhoud van dat advies.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden waarop zij rust.
7. De minister dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. [appellante] heeft gevraagd om een vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu de gemachtigde en [appellante] met elkaar zijn gehuwd en op hetzelfde adres wonen, moet ervan worden uitgegaan dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend. Die rechtsbijstand kan dan ook niet worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel biedt de gevraagde vergoeding voor de verleende rechtsbijstand grondslag voor een veroordeling in de verletkosten van de gemachtigde in beroep en hoger beroep en voor de reiskosten in beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 117,32 (zegge: honderdzeventien euro en tweeëndertig cent);
III. gelast dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 417,00 (zegge: vierhonderdzeventien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
17. BIJLAGE
Artikel 3, eerste lid
Er worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als:
arts,
(…)
Artikel 6
De inschrijving wordt geweigerd:
a. indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen
b. tot en met g. (…)
Artikel 41, eerste lid
In afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde wordt aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd:
a. indien hij in het buitenland een door Onze Minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;
b. indien Onze Minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;
c. (…).
Artikel 42, eerste lid
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, waarbij wordt bepaald:
a. welke gegevens of bescheiden bij de aanvrage om een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, aan Onze Minister moeten worden verstrekt of overgelegd en op welke wijze haar indiening behoort te geschieden;
b. welke bewijsstukken omtrent de toepasselijkheid van artikel 41 aan Onze Minister moeten worden overgelegd bij de aanvrage om inschrijving in het register met toepassing van dat artikel.
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a., b. (…);
c. commissie: de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid;
d., e. (…)
Artikel 2, eerste lid
De commissie bestaat uit een voorzitter, tevens lid, alsmede uit minimaal twee en maximaal vier leden-deskundigen per in artikel 3 van de wet genoemd, onderscheidenlijk krachtens artikel 34 van de wet aangewezen, beroep. De leden-deskundigen zijn deskundig ter zake van de opleiding tot het desbetreffende beroep of ter zake van de uitoefening van dat beroep.
Artikel 3, eerste lid
De commissie heeft tot taak Onze Minister met betrekking tot een in het buitenland genoten opleiding tot een in artikel 3 van de wet genoemd beroep of een krachtens artikel 34 van de wet aangewezen beroep van advies te dienen over de vraag:
a. (…);
b. of aan een buitenslands gediplomeerde op aanvraag een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de wet behoort te worden afgegeven;
c tot en met e (…).
Artikel 3a
1. De commissie kan bepalen dat de buitenslands gediplomeerde die beschikt over een getuigschrift dat is afgegeven door de autoriteiten van een staat die is gelegen buiten het EER-gebied, een kennis- en vaardighedentoets dient af te leggen ten behoeve van het advies, bedoeld in artikel 3.
2. Onze Minister stelt per beroepsgroep een tarief vast voor de kennis- en vaardighedentoets.
3. De in het eerste lid bedoelde buitenslands gediplomeerde voldoet voor het afleggen van de kennis- en vaardighedentoets het in het tweede lid genoemde tarief.
Artikel 6
1. De commissie regelt haar werkwijze met inachtneming van dit besluit.
2. De commissie kan externe deskundigen raadplegen.
3. De commissie beraadslaagt en brengt advies uit in de overeenkomstig artikel 2, eerste lid, voor het desbetreffende beroep bedoelde samenstelling.
Circulaire vakbekwaamheid buitenslands gediplomeerden, zoals deze luidde voor 22 december 2015
§ 4 Adviescommissie
4.1 Algemeen
Ten behoeve van de advisering door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (CBGV) kan de minister of de CBGV een waardering van het onderwijskundig niveau van het buitenlands getuigschrift aanvragen. De instellingen die dergelijke diplomawaarderingen afgeven zijn de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (Nuffic) en de Vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (Colo).
De Nuffic is in Nederland als erkennings- en informatiecentrum aangewezen en erkend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het kader van de Europese Unie (NARIC) en de Raad van Europa en Unesco (ENIC). Colo brengt voornamelijk diplomawaarderingen op het Nederlandse MBO-niveau uit.
De minister of de CBGV kan de Nuffic ook vragen een diploma te verifiëren op echtheid.
De CBGV kan in het kader van haar adviserende taak referenties over de buitenslands gediplomeerde inwinnen en de buitenslands gediplomeerde uitnodigen de kennis- en vaardighedentoets af te leggen, indien de bij de aanvraag overgelegde bescheiden voor de beoordeling inzake niet gelijkwaardigheid dan wel nagenoeg gelijkwaardigheid onvoldoende aanknopingspunten bieden.
4.2 Kennis- en vaardighedentoets
Sinds 2005 worden de kennis en vaardigheden van artsen getoetst door middel van een zogenaamde assessmentprocedure. In 2007 werd deze procedure eveneens ingesteld voor tandartsen en verpleegkundigen. Door middel van deze procedure worden de kennis en vaardigheden van deze beroepsgroepen in twee delen getoetst. Als eerste door een serie algemene kennis- en vaardighedentoetsen. Deze worden gevolgd door de beroepsinhoudelijke toets.
De minister meent dat dit systeem goed functioneert. Hij heeft besloten de algemene kennis- en vaardighedentoetsen voor de meeste overige beroepsgroepen die vallen onder artikel 3 en artikel 34 van de Wet BIG in 2010 in te stellen. De datum van invoering wordt in de Staatscourant bekend gemaakt. Voor deze beroepsgroepen bestaat de beoordeling uit de algemene kennis- en vaardighedentoets en het oordeel over een uitgebreid aanvraagformulier. Dit aanvraagformulier dienen deze deelnemers volledig in te vullen en van bijlagen te voorzien voordat zij aan de algemene kennis- en vaardighedentoetsen kunnen deelnemen. De nieuwe aanvraagformulieren worden geplaatst op de website http://www.bigregister.nl.
De minister zal nog beslissen of, en zo ja op welke wijze er algemene kennis- en vaardighedentoetsen zullen worden ingevoerd voor de beroepsgroep verzorgende in de individuele gezondheidszorg.
Alle hierboven genoemde toetsen zijn in het Nederlands. Een aanvrager moet de Nederlandse taal dus goed beheersen om aan deze toetsen te kunnen deelnemen.
Bij de assessmentprocedure vervalt de aanvraag van het CBVG voor diplomawaardering bij de Nuffic of Colo. Diplomaverificatie is nog wel mogelijk. Het gaat hierbij met name om aanvragers met een diploma van buiten de EER of Zwitserland. De uitslagen van de assessmentprocedure helpen de CBGV bij het opstellen van een gewogen advies. Via dit advies geeft het CBGV aan of de aanvrager een vakbekwaamheid heeft die gelijkwaardig is aan die van een in Nederland opgeleide beroepsbeoefenaar, dan wel waar specifiek de tekorten zijn geconstateerd en hoe deze kunnen worden weggewerkt.
Op grond van dit advies neemt de minister vervolgens een besluit.
Nadere informatie over deze procedure en de veranderingen hierin zijn te vinden op de website http://www.bigregister.nl.
Voor aanvragers met een diploma van binnen de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland dat niet valt onder de mogelijkheid voor een automatische erkenning krachtens de ‘Regeling aanwijzing buitenlandse diploma’s volksgezondheid’, kan de CBGV beslissen dat deze aanvrager eerst kennis- en vaardighedentoetsen afleggen voordat de CBGV tot een inhoudelijk advies komt.