ABRvS, 22-05-2019, nr. 201804956/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:1655
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-05-2019
- Zaaknummer
201804956/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1655, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑05‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2018:3394, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen betreffende door hem aan de stichting gerichte verzoeken om informatie niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
201804956/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2018 in zaak nr. 17/1286, 17/1714, 17/2588, 17/3501, 17/5170 en 17/5171 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond.
Procesverloop
Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen betreffende door hem aan de stichting gerichte verzoeken om informatie niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar [appellant] en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], advocaat te Rijswijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft haar beslissing in de aangevallen uitspraak gebaseerd op het oordeel dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt. Hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren brengt, biedt geen aanleiding om de aangevallen uitspraak onjuist te achten. Hierbij is van belang dat de Afdeling in de uitspraken van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3556, ECLI:NL:RVS:2018:3555, ECLI:NL:RVS:2018:3559, ECLI:NL:RVS:2018:3553 en ECLI:NL:RVS:2018:3558 en 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310 heeft geoordeeld dat [appellant] in de desbetreffende zaken misbruik van recht heeft gemaakt. De feiten in die zaken zijn vergelijkbaar met de feiten in de thans voorliggende zaak. Voorts is van belang dat op dezelfde dag als deze zaak zeven andere zaken van [appellant] ter zitting door de Afdeling zijn behandeld. In de uitspraken van vandaag wordt in deze zaken hetzelfde overwogen als in deze zaak.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De stichting heeft gevraagd om [appellant] op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in haar proceskosten te veroordelen. Zij heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van het geding, althans een hogere kostenveroordeling dan de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) bedoelde forfaitaire bedragen.
4. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1102, is het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een besluit waarin een bestuursorgaan zich op het standpunt stelt dat betrokkene misbruik maakt van recht, in beginsel niet kennelijk onredelijk. Dat is mogelijk anders indien de bestuursrechter op grond van dezelfde of vergelijkbare feiten en omstandigheden reeds eerder heeft aangenomen dat betrokkene misbruik van recht heeft gemaakt. Nu de Afdeling in de uitspraken van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3556, ECLI:NL:RVS:2018:3555, ECLI:NL:RVS:2018:3559, ECLI:NL:RVS:2018:3553 en ECLI:NL:RVS:2018:3558 en 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, op grond van vergelijkbare feiten heeft aangenomen dat [appellant] misbruik van recht maakt, behelst het instellen van hoger beroep door [appellant] tegen het oordeel van de rechtbank dat hij misbruik van recht maakt kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
5. [appellant] dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van de stichting te worden veroordeeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling thans geen aanleiding ziet de volgens het Bpb berekende vergoeding te verhogen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt [appellant] tot vergoeding van bij de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Borman w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019
597.