Deze zaak hangt samen met de zaken 13/03668 ([medeverdachte 3]), 13/03839 ([medeverdachte 2]) en 13/04088 ([medeverdachte 4]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 16-09-2014, nr. 13/03695
ECLI:NL:HR:2014:2674
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
13/03695
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2674, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1568, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1568, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2674, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/460 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2014-0335
NbSr 2014/284 met annotatie van mr. P.W. van der Kruijs
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Getuigentraining verbalisanten. Verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM. Als getuigen opgeroepen verbalisanten zijn door een docente van de Politieacademie voorbereid op hun verhoor, waarbij onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren. ’s Hofs oordeel dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot n-o verklaring van het OM of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR mede in aanmerking dat Hof niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden. Voorts heeft Hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de p-v’s vermelde informatie. Samenhang met 13/03668, 13/04088 en 13/03839 (niet gepubliceerd).
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/03695
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 juli 2013, nummer 22/005668-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
5.1
Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, nu sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van (mede)verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zo althans wordt het door de verdediging gevoerde verweer verstaan.
Ter onderbouwing van dit standpunt is door de verdediging - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd:
Er is sprake geweest van een ontoelaatbare getuigentraining waarmee daadwerkelijk is beoogd de verklaringen van de verschillende getuigen te beïnvloeden. Voorts heeft de training geleid tot gewijzigde verklaringen, onder meer betreffende de signalementen, waardoor aan de verdediging de mogelijkheid is ontnomen om de rechtmatigheid van de staandehouding en aanhouding van de (mede)verdachten [medeverdachte 4], [verdachte] en [medeverdachte 2] te toetsen. Daarmee is er [geen] sprake van een eerlijk proces.
(...)
5.3
Oordeel van het hof
5.3.1
Juridisch kader
In het arrest van 24 oktober 2000, LJN AA7779 overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende over getuigentrainingen die in het kader van een strafzaak hebben plaatsgevonden:
"4.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dat verweer hield in dat de door de verdediging als getuige opgeroepen CID-chefs en opsporingsambtenaren tevoren op initiatief van het CID een zogeheten 'getuigentraining' hebben ondergaan en daardoor dusdanig zouden zijn beïnvloed dat geen sprake meer kan zijn van een 'fair trial'.
4.2.
Het Hof heeft dat verweer (...) verworpen (...).
4.3.
De gedachtegang van het Hof komt op het volgende neer. Het Hof heeft bij de verwerping van het verweer als feitelijk uitgangspunt genomen dat de door een bedrijfspsycholoog aan de desbetreffende - op verzoek van de verdediging in hoger beroep als getuige opgeroepen - politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor in hoger beroep gegeven training slechts diende tot het:
a) bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de getuige in paniek of verwarring zou raken als in snelle opvolging een groot aantal vragen op hem zou worden afgevuurd;
b) aanwijzingen geven over gedrag en houding tijdens het verhoor;
c) opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht vanwege de omvang van de zaak) mede ter wille van het zelfvertrouwen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een dergelijke - op initiatief van de leidinggevenden bij de politie - aan politieambtenaren aangeboden training heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat in deze zaak van een eerlijk proces geen sprake kan zijn.
Het Hof heeft de wijze waarop de training is gegeven om een aantal redenen onverstandig geacht en geoordeeld dat daardoor de schijn is gewekt dat met die training (mede) werd beoogd de door de getuigen af te leggen verklaringen te beïnvloeden.
Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring' en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest.
4.4.
Die gedachtegang, waarin besloten ligt 's Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.
4.5.
Het middel faalt dus."
(...)
De Hoge Raad heeft voorts in het arrest van 16 april 2013, LJN BZ7150, in de lijn van de zogenoemde "Zwolsman-jurisprudentie", het volgende overwogen met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in geval van een schending van de belangen van de verdediging:
"3.4. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5)."
De Hoge Raad heeft dit criterium niet alleen toegepast bij vormverzuimen in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Het criterium is ook buiten het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering toegepast bij inbreuken die door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren zijn gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 8 juli 2008, LJN BC5973 en HR 25 september 2012, NJ 2013, 13).
(...)
5.3.3.
Beoordeling van het verweer
(...)
(...)
5.3.3.2 Bedoeling van de bijeenkomst
Uit de getuigenverklaringen van de officier van justitie en [betrokkene 1] volgt dat de gedachte achter de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor bij de rechter-commissaris was om de verbalisanten te informeren over de (formele) gang van zaken tijdens een verhoor. Het hof ziet geen aanleiding om aan de onder ede afgelegde verklaring(en) van de officier van justitie en [betrokkene 1] te twijfelen. De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen. Zowel door [betrokkene 1] als de verbalisanten die aanwezig zijn geweest bij de bijeenkomst is steeds uitdrukkelijk ontkend dat tijdens de bijeenkomst adviezen en instructies zijn gegeven over hoe inhoudelijk te antwoorden bij hun verhoor bij de rechter-commissaris. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard dat naar zijn mening de bijeenkomst inhoudelijk niet van invloed is geweest op zijn verklaring, omdat door [betrokkene 2] niet is gezegd wat hij wel en niet moest verklaren tegenover de rechter-commissaris. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die hierover onder meer heeft verklaard:
'Het is nooit de intentie geweest om de getuigen klaar te stomen waarover ze gehoord gingen worden. Het ging er om dat ze voorbereid waren op hetgeen dat hier zou gebeuren. Het was in die zin ook niet een voorbewerkte getuige. (...) Ik wil zeggen dat wij naar eer en geweten hebben gehandeld. Ik zou het niet goed vinden als een getuige door de politie zou worden voorbewerkt voor een verhoor, maar dat is ook niet wat er is gebeurd. (...)
U (...) vraagt mij wat volgens mij bewerken is . Dat ik de getuige iets wil laten zeggen wat hij zelf niet gezien of gehoord heeft en wat hij niet zelf heeft beleefd en wat strijdig is met de werkelijkheid.'
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt verder dat naar aanleiding van de bijeenkomst ook geen wijzigingen zijn aangebracht in de door de aldaar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal omtrent de aanhouding van de verdachten [verdachte], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], welke processen-verbaal allemaal dateren van ruim vóór de bijeenkomst.
5.3.3.3 Het verweer betreffende het verzwijgen van de bijeenkomst van 15 februari 2011
Zoals hierboven onder 5.3.2.3 reeds is overwogen, hebben de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] tijdens hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 9 maart
2011 op de vraag naar hun voorbereiding op dat verhoor niets verklaard over de bijeenkomst. Het hof acht dit opmerkelijk, nu de bijeenkomst slechts enkele weken vóór het verhoor heeft plaatsgevonden. Tijdens nadere verhoren bij de rechter-commissaris i n de fase van het hoger beroep en ten overstaan van het hof ter terechtzitting in hoger beroep hebben [verbalisant 2], [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hier geen begrijpelijke verklaring voor gegeven. De verklaring van [verbalisant 2] dat hijonderscheid maakte tussen "zichzelf voorbereiden" en "door een ander voorbereid worden" komt het hof gekunsteld en niet overtuigend over.
Het hof acht het echter niet aannemelijk geworden dat enige functionaris aan de verbalisanten de opdracht heeft gegeven om te zwijgen over de bijeenkomst van 15 februari 2011; te meer omdat de getuige [betrokkene 3] zijn verhoor dadelijk aanvangt met over de bijeenkomst te verklaren.
Ook overigens acht het hof het niet aannemelijk dat er doelbewust zaken door de verbalisanten zijn verzwegen.
Daarbij betrekt het hof dat uit de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] eveneens volgt dat zij niet eerder als getuige in een strafzaak zijn gehoord en dat het waarschijnlijk is dat de verbalisanten de ruime strekking van de vraag niet goed hebben begrepen en deze te eng hebben geïnterpreteerd.
Bovendien heeft [verbalisant 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2013 verklaard dat hem tijdens de bijeenkomst is medegedeeld dat hij vragen kort en bondig diende te beantwoorden, wat mogelijk zijn antwoord zou kunnen verklaren. In dit licht bezien acht het hof het waarschijnlijk dat de verbalisanten inadequaat de vragen hebben beantwoord omdat zij de strekking van de vraag niet hebben begrepen en zich niet goed hebben gerealiseerd dat zij alles dienden te vermelden wat relevant kon zijn.
Door de officier van justitie is evenmin melding gemaakt van de voorbereiding van de verbalisanten op het getuigenverhoor. Het hof acht dit opmerkelijk, nu zij zelf had aangedrongen op de voorbereiding van de verbalisanten en het naar het oordeel van het hof voor de hand ligt hiervan melding te maken wanneer de getuige naar zijn voorbereiding op het verhoor wordt gevraagd. Nu echter uit de verklaring van de officier van justitie volgt dat zij eerst tijdens het verhoor van [betrokkene 3], op 23 maart 2011 op de hoogte is geraakt van de concrete invulling van de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor, en dus ook dat daarbij de onderhavige strafzaak inhoudelijk is besproken, acht het hof het niet aannemelijk dat zij de voorbereiding doelbewust heeft verzwegen. Eerder lijkt sprake te zijn geweest van een onderschatting van de mogelijke gevolgen van de voorbereiding van een getuige en de in het kader van die voorbereiding aan de getuige gestelde vragen.
5.3.3.4 Beïnvloeding van getuigenverklaringen door de bijeenkomst
Gelet op de wijze waarop de verbalisanten zijn voorbereid op hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris - waarbij plenair de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding - acht het hof de kans reëel dat de verbalisanten elkaar onderling hebben beïnvloed. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het een ervaringsfeit is dat het geheugen van een persoon ten aanzien van een bepaalde gebeurtenis kan worden beïnvloed door informatie die op een later moment is verstrekt betreffende dezelfde gebeurtenis. Het gegeven dat [betrokkene 2] tijdens de bijeenkomst heeft benadrukt dat de verbalisanten bij het afleggen van hun verklaring alleen moesten uitgaan van hun eigen waarnemingen en ondervindingen doet hieraan niets af, nu beïnvloeding van het geheugen ook onbewust kan plaatsvinden. Dat in de onderhavige zaak de kans zeer wel aanwezig is dat van een dergelijke beïnvloeding sprake is geweest, blijkt uit de omstandigheid dat de verbalisanten bij hun verhoor bij de rechter-commissaris hebben verklaard over signalementen die zij niet in het door hen opgemaakte proces-verbaal hebben vermeld en welke ook niet voorkomen in portofoonverkeer van die avond (...).
Uit het voorgaande blijkt dat het hof, met de verdediging, de kans reëel acht dat de voorbereidingsbijeenkomst invloed heeft gehad op het geheugen van de zes verbalisanten die daaraan hebben meegedaan. In het licht hiervan acht het hof de inschakeling van een geheugendeskundige om deze invloed te kunnen aantonen, zoals door de verdediging is verzocht, niet noodzakelijk. Het verzoek van de verdediging is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt het volgende over de rol van de officier van justitie en de getuigentrainster. Gezien hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 24 oktober 2000, LJN AA779, zoals hierboven onder 5.3.1 is weergegeven, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de officier van justitie gelegen om meer gedetailleerde instructies te geven aan [betrokkene 1] omtrent de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor om op deze wijze een ontoelaatbare wijze van voorbereiding te voorkomen. Tevens acht het hof het onbegrijpelijk dat de docente [betrokkene 2], die heeft verklaard bekend te zijn met de inhoud van voornoemd arrest, alsmede dat zij geen lopende zaken in groepsverband behandelt omdat dit afstemming ten gevolge zou kunnen hebben, de onderhavige zaak inhoudelijk heeft besproken. Dit getuigt van grote onkunde aan de zijde van [betrokkene 2]. Het hof gaat er daarbij vanuit dat het inhoudelijk bespreken van de onderhavige zaak op de bijeenkomst een gevolg is van ondoordacht optreden van [betrokkene 2] en niet dat het haar intentie is geweest om de belangen van de verdediging te frustreren.
5.3.3.5. Schending van de belangen van de verdediging
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de mogelijke beïnvloeding van de getuigen hier uit heeft bestaan, dat tijdens de bijeenkomst andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, hetgeen geleid kan hebben tot een beïnvloeding van hun geheugen. De verdediging heeft derhalve geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Het hof acht het belang van de verdediging dan ook in die zin geschonden, dat de verdediging niet door het verhoor van de verbalisanten de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Het hof is echter van oordeel [dat] het geenszins de bedoeling is geweest om de verklaringen van de verbalisanten te beïnvloeden. Ondanks het grote aantal getuigen dat over de bijeenkomst is gehoord, zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaringen'. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten en de officier van justitie bewust hebben geschipperd met de waarheid, ook niet toen - zoals reeds onder 5.3.3.3. reeds is overwogen - vragen werden gesteld over hun voorbereiding op hun verhoor. Naar oordeel van het hof is dan ook niet doelbewust te kort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Rest de vraag of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Weliswaar is het handelen van de justitiële autoriteiten verwijtbaar onachtzaam en onzorgvuldig geweest, er is echter niet sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De veronachtzaming van de belangen van de verdachte is niet zodanig dat deze als 'grove veronachtzaming, zoals bedoeld in de bovengenoemde Zwolsman-jurisprudentie, kan worden aangemerkt.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen. Voorts is niet aannemelijk geworden of anderszins gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. De verdediging heeft gezien de inhoud van die processen-verbaal in voldoende mate de mogelijkheid behouden om de rechtmatigheid van de staande houdingen en aanhoudingen te toetsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er andere bronnen van informatie zijn omtrent dit punt, namelijk de zeer gedetailleerde uitwerking van het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De onzorgvuldigheden rond de bijeenkomst worden al bij al in voldoende mate gecompenseerd, waardoor niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Dat de verbalisanten die aan de voorbereidingsbijeenkomst hebben meegedaan geen 'jonge broekjes' waren, zoals wel is gesuggereerd door degenen die (zijdelings) betrokken waren bij de bijeenkomst, maar tamelijk ervaren dienders, doet hier niets aan af.
Geconcludeerd kan worden dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
5.3.3.6 Leugenachtige verklaringen van de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [betrokkene 2]
Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [betrokkene 2] een leugenachtige verklaring hebben afgelegd wat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten gevolge zou moeten hebben, overweegt het hof als volgt.
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen acht het hof het niet aannemelijk dat de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring hebben afgelegd. Een meer "open houding" zou hen hebben gesierd, maar de inadequate beantwoording van vragen over de voorbereiding van het verhoor en over de contacten met andere verbalisanten kan ook het gevolg zijn geweest van de omstandigheden die onder 5.3.3.3 zijn genoemd.
Ter zake van de verklaring afgelegd door [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2013 overweegt het hof dat zij aanvankelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daar waar zij eerst stellig ontkende dat de onderhavige zaak inhoudelijk met de verbalisanten besproken te hebben op de bijeenkomst, kwam zij hier in het geheel op terug nadat zij uitvoerig op dit punt is ondervraagd en de verdediging heeft verzocht om een proces-verbaal van meineed tegen haar te laten opmaken.
Naar het oordeel van het hof is het verontrustend dat een medewerkster van de politieacademie, die nota bene aan politieambtenaren cursussen heeft gegeven over de wijze waarop deze zich als getuige dienen te gedragen, zelf aanvankelijk niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof - en ook andere deelnemers aan het strafproces – dienen zonder meer te kunnen vertrouwen op de juistheid van de verklaringen die dergelijke functionarissen afleggen.
Onder omstandigheden kunnen vormverzuimen buiten het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering processuele consequenties hebben (vgl. HR 29 januari 2013, LJN BY0816). In het onderhavige geval gaat het echter niet om een onherstelbare fout, aangezien de desbetreffende getuige - toen een proces-verbaal van meineed werd verzocht - alsnog openheid van zaken heeft gegeven. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de verklaring die de getuige vanaf het laatstgenoemde moment heeft afgelegd in strijd met de waarheid is. Er is derhalve geen sprake van een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging. Dit is op zichzelf al een grond tot afwijzing van het verweer. Naar het oordeel van het hof komt hier echter nog bij dat de proceshouding van de getuige niet is toe te rekenen aan het openbaar ministerie. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, in de onderhavige zaak niet is gesteld noch aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] op instigatie van een functionaris van het openbaar ministerie of de politie het inhoudelijk bespreken van de zaak op de bijeenkomst heeft ontkend.
Het verweer wordt mitsdien verworpen. Ook de opstelling van de getuige [betrokkene 2] tast derhalve de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet aan.
5.3.3.7 Slotconclusie
Al met al worden de verweren van de verdediging verworpen. Ook overigens is niet is gebleken dat de beginselen van een goede procesorde in de zaak van de verdachte op andere wijze is geschonden, dan wel dat er enige andere grond is tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Ook doet zich niet de situatie voor dat er, op grond van de factoren die genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2013, LJN: BY2814, reden is tot bewijsuitsluiting.
Wel zal het hof, zoals hierna zal blijken, de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen die de zes verbalisanten die mee hebben gedaan aan de getuigentraining niet betrekken bij de toetsing van de rechtmatigheid van de aanhoudingen van de verdachte aangezien, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, de betrouwbaarheid van deze verklaringen wordt aangetast door de getuigentraining. Er valt immers niet meer vast te stellen of de verklaringen gegrond zijn op "eigen waarnemingen of ondervindingen", of dat het geheugen van de getuigen achteraf is beïnvloed door hetgeen tijdens de bijeenkomst van 15 februari 2011 aan de orde is gekomen.
Ook zal het hof, zoals hierna zal blijken, de onregelmatigheden rondom de voorbereiding van de getuigen en de wijze waarop de justitiële autoriteiten hierop hebben gereageerd verdisconteren in de strafmaat. Het hof ziet daartoe tevens aanleiding, aangezien de verantwoordelijke autoriteiten ondanks de bekendheid met het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2000, LJN AA7779 genoemde onregelmatigheden niet hebben voorkomen."
2.3.
Het middel ziet op het verweer van de verdediging dat betrekking had op een bijeenkomst waarbij zes verbalisanten die, na toewijzing door de Rechtbank van een daartoe strekkend verzoek van de verdediging, als getuigen waren opgeroepen om bij de Rechter-Commissaris te verschijnen teneinde te worden gehoord, door een docente van de Politieacademie zijn voorbereid op hun verhoor, waarbij de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding.
2.4.
Het oordeel van het Hof, kort gezegd, dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof - niet onbegrijpelijk - niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden, en voorts heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Getuigentraining verbalisanten. Verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM. Als getuigen opgeroepen verbalisanten zijn door een docente van de Politieacademie voorbereid op hun verhoor, waarbij onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren. ’s Hofs oordeel dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot n-o verklaring van het OM of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR mede in aanmerking dat Hof niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden. Voorts heeft Hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de p-v’s vermelde informatie. Samenhang met 13/03668, 13/04088 en 13/03839 (niet gepubliceerd).
Nr. 13/03695
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 juli 2013 de verdachte ter zake van 1. en 2. “de voortgezette handeling van de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven, meermalen gepleegd en medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht meermalen gepleegd; en poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 3. en 4. “de voortgezette handeling van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal door twee of meer verenigde personen” en 5. “het medeplegen handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en het medeplegen handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen zoals in het arrest vermeld toegewezen en daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
4. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie hield in hoofdzaak verband met een bijeenkomst van politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor door de rechter in de onderhavige strafzaak. Het Hof heeft daar uitvoerige overwegingen aan gewijd en ik citeer daarvan een tweetal die met name voor de beoordeling van het middel van betekenis zijn.
“5.3.3.2 Bedoeling van de bijeenkomst
Uit de getuigenverklaringen van de officier van justitie en [betrokkene 1] volgt dat de gedachte achter de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor bij de rechter-commissaris was om de verbalisanten te informeren over de (formele) gang van zaken tijdens een verhoor. Het hof ziet geen aanleiding om aan de onder ede afgelegde verklaring(en) van de officier van justitie en [betrokkene 1] te twijfelen. De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van 'hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen. Zowel door [betrokkene 1] als de verbalisanten die aanwezig zijn geweest bij de bijeenkomst is steeds uitdrukkelijk ontkend dat tijdens de bijeenkomst adviezen en instructies zijn gegeven over hoe inhoudelijk te antwoorden bij hun verhoor bij de rechter-commissaris. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard dat naar zijn mening de bijeenkomst inhoudelijk niet van invloed is geweest op zijn verklaring, omdat door [betrokkene 2] niet is gezegd wat hij wel en niet moest verklaren tegenover de rechter-commissaris.
Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die hierover onder meer heeft verklaard:
"Het is nooit de intentie geweest om de getuigen klaar te stomen waarover ze gehoord gingen worden. Het ging er om dat ze voorbereid waren op hetgeen dat hier zou gebeuren. Het was in die zin ook niet een voorbewerkte getuige. (...) Ik wil zeggen dat wij naar eer en geweten hebben gehandeld. Ik zou het niet goed vinden als een getuige door de politie zou worden voorbewerkt voor een verhoor, maar dat is ook niet wat er is gebeurd. (...)
U (...) vraagt mij wat volgens mij bewerken is . Dat ik de getuige iets wil laten zeggen wat hij zelf niet gezien of gehoord heeft en wat hij niet zelf heeft beleefd en wat strijdig is met de werkelijkheid."
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt verder dat naar aanleiding van de bijeenkomst ook geen wijzigingen zijn aangebracht in de door de aldaar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal omtrent de aanhouding van de verdachten [verdachte], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], welke processen-verbaal allemaal dateren van ruim vóór de bijeenkomst.”
“5.3.3.5. Schending van de belangen van de verdediging
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de mogelijke beïnvloeding van de getuigen hier uit heeft bestaan, dat tijdens de bijeenkomst andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, hetgeen geleid kan hebben tot een beïnvloeding van hun geheugen. De verdediging heeft derhalve geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Het hof acht het belang van de verdediging dan ook in die zin geschonden, dat de verdediging niet door het verhoor van de verbalisanten de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Het hof is echter van oordeel het geenszins de bedoeling is geweest om de verklaringen van de verbalisanten te beïnvloeden. Ondanks het grote aantal getuigen dat over de bijeenkomst is gehoord, zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden "ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaringen". Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten en de officier van justitie bewust hebben geschipperd met de waarheid, ook niet toen - zoals reeds onder 5.3.3.3. reeds is overwogen - vragen werden gesteld over hun voorbereiding op hun verhoor. Naar oordeel van het hof is dan ook niet doelbewust te kort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Rest de vraag of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Weliswaar is het handelen van de justitiële autoriteiten verwijtbaar onachtzaam en onzorgvuldig geweest, er is echter niet sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De veronachtzaming van de belangen van de verdachte is niet zodanig dat deze als "grove veronachtzaming", zoals bedoeld in de bovengenoemde Zwolsman-jurisprudentie, kan worden aangemerkt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen. Voorts is niet aannemelijk geworden of anderszins gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. De verdediging heeft gezien de inhoud van die processen-verbaal in voldoende mate de mogelijkheid behouden om de rechtmatigheid van de staande houdingen en aanhoudingen te toetsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er andere bronnen van informatie zijn omtrent dit punt, namelijk de zeer gedetailleerde uitwerking van het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De onzorgvuldigheden rond de bijeenkomst worden al bij al in voldoende mate gecompenseerd, waardoor niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Dat de verbalisanten die aan de voorbereidingsbijeenkomst hebben meegedaan geen 'jonge broekjes' waren, zoals wel is gesuggereerd door degenen die (zijdelings) betrokken waren bij de bijeenkomst, maar tamelijk ervaren dienders, doet hier niets aan af . Geconcludeerd kan worden dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.“
5. In de schriftuur worden vier omstandigheden genoemd die volgens de steller van het middel van groot belang zijn. De volgens de steller van het middel voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kennelijk bepalende factoren zijn: (1) verstrekking aan de deelnemers aan de bijeenkomst ter voorbereiding van het getuigenverhoor van een setje documenten met processen-verbaal; (2) de omstandigheid dat het verhoor van de getuigen nu juist hetgeen in de processen-verbaal is gerelateerd betrof; (3) verschillen tussen de verklaringen van getuigen bij de RC en hetgeen ze hebben gerelateerd in een proces-verbaal; (4) de opdracht van de officier van justitie tot een bijeenkomst ter voorbereiding van getuigenverhoor en het vervolgens geheel niet betrokken zijn bij de uitvoering. Ik citeer de conclusie die de steller van het middel aan die vier omstandigheden verbindt: “Dit vanwege het feit dat als men een getuigentraining organiseert en invult op een wijze als hierboven uiteengezet, het volstrekt niet meer ter zake doet of het al dan niet de bedoeling is geweest om de verbalisanten door de getuigentraining te beïnvloeden. Indien men immers een getuigentraining organiseert en invult op een wijze als hierboven uiteengezet dan vindt er per definitie beïnvloeding plaats. Of deze beïnvloeding al dan niet was beoogd doet dan niet meer ter zake. En gebleken is, hetgeen ook door het Hof is vastgesteld, dat deze beïnvloeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.”
6. Blijkens de toelichting op het middel is het voor de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid in het licht van de vier genoemde omstandigheden, voor zover ik begrijp, van geen enkele betekenis of het al dan niet de bedoeling was om door een bijeenkomst van getuigen die getuigen ook te beïnvloeden. Ik begrijp de steller van het middel allereerst zo dat wat de bedoeling van de bijeenkomst was voor de ontvankelijkheidsvraag irrelevant is en dat het in aanmerking nemen van die bedoeling leidt tot de slotsom dat de motivering van de verwerping gebrekkig is. Voorts begrijp ik dat een viertal omstandigheden kennelijk in onderling verband en samenhang niet anders dan tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden.
7. Waarom in het kader van de vraag of ernstig tekort is gedaan aan de belangen van verdediging en daarmee in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie de bedoeling tot beïnvloeding van een getuige geen rol kan spelen, ontgaat mij. Het lijkt mij juist een factor van betekenis en daarom is het juist dat het Hof deze factor in aanmerking heeft genomen en vertoont de motivering in dit opzicht geen gebrek.
8. Dat is ook in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad inzake een getuigentraining van 24 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7779, NJ 2000/740 gelet op het volgende -ook door het Hof in de onderhavige zaak gebruikte- citaat:
“ 4.3. (…) Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te' beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring' en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest.
4.4.Die gedachtegang, waarin besloten ligt ’s Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.”
9. Dat de voorbereiding van het verhoor van de getuigen onder meer in het licht van de vier genoemde omstandigheden heeft geleid tot beïnvloeding heeft het Hof aangenomen. Beïnvloeding van een getuige is echter op zich zelf nog geen grond om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ik wijs er op dat de voorbereiding van een verhoor van een getuige in het algemeen als wenselijk wordt gezien.2.Het komt er dus op aan op welke wijze inhoud aan de voorbereiding wordt gegeven en daaraan schortte het in de onderhavige zaak zonder twijfel, maar het is niet onbegrijpelijk dat het Hof de gebreken waaronder de vier door de steller van het middel bedoelde factoren niet zodanig ernstig oordeelde dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie daarvan de consequentie moet zijn. Waarom juist die factoren dwingend moeten leiden tot de door de steller van het middel gewenste uitkomst vermag ik niet in te zien in het licht van de overwegingen van het Hof die helder toelichten waarom de belangen van verdachte niet zodanig zijn veronachtzaamd dat niet-ontvankelijkheid de consequentie moet zijn.
10. Het middel faalt in alle onderdelen, omdat het beroep op niet-ontvankelijkheid niet alleen op juiste, maar ook op toereikende en begrijpelijke gronden is verworpen.
11. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
12. Voor alle feiten geldt dat is bewezen dat verdachte die feiten tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat de kern van de klacht de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten betreft en inhoudt dat uit de bewijsvoering niet is af te leiden dat verdachte ten tijde van de ‘woningovervallen’ in dan wel nabij de woningen aanwezig was. Ik stel voorop dat voor bewuste en nauwe samenwerking niet behoeft vast te staan dat verdachte bij de uitvoering van het feit zelf ter plaatse (‘in of nabij de woningen’’) aanwezig was. Tenlastelegging noch bewezenverklaring beperkt het medeplegen nader tot lijfelijke aanwezigheid bij de uitvoering. Blijkens de hieronder geciteerde bewijsvoering heeft het Hof echter in het kader van het medeplegen wel vastgesteld dat verdachte ten tijde van de overvallen in of nabij de woningen was.
13. Na een groot aantal feitelijke vaststellingen (onder nrs 6.1.1. t/m 6.1.3.7 op p. 27 t/m 46 van het arrest) heeft het Hof omtrent medeplegen het volgende overwogen (onder 6.4.1. op p. 47 t/m 51 van het arrest):
“Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat niet kan worden bewezen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachten ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten overweegt het hof als volgt.
In de avond van 28 juni 2010 zijn minimaal vier mannen de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen. In ieder geval één van deze mannen droeg een vermomming. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] werd gedwongen om te gaan zitten. [slachtoffer 2] mocht daarbij niet opkijken en bij [slachtoffer 1] zijn haar mond en ogen bedekt gehouden. Ook is [slachtoffer 2] bedreigd met een vuurwapen, althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Aan [slachtoffer 1] zijn onder bedreiging allerlei vragen gesteld over de kluis op haar werk bij het telcentrum van de Hoogvliet. Kennelijk was het de bedoeling van de mannen om aangeefster zodanige informatie te laten prijsgeven dat zij zich meester konden maken van de inhoud van die kluis. Verder is één van de mannen bij de kinderen van aangevers geweest, die boven in de woning lagen te slapen. Ook heeft [slachtoffer 2] gehoord dat de mannen meermalen aan elkaar vroegen waar de tie-wraps waren en dat zij met zijn vrouw naar de kluis zouden gaan. Omdat de politie was gewaarschuwd door de buren van aangevers, hebben de mannen de woning vrij snel weer moeten verlaten.
Uit hetgeen onder 6.1.3.7 is weergegeven leidt het hof af dat de vijf verdachten elkaar voor de ten laste gelegde feiten al kenden. Gebleken is dat op 23, 24, 27 en 28 juni 2010 met de twee op naam van de verdachte [medeverdachte 3] gehuurde auto's meermalen is gereden langs het telcentrum van de Hoogvliet te Zoeterwoude, langs de woningen van medewerkers van het telcentrum in Schipluiden respectievelijk Leiden en langs de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in [plaats]. Op 24, 27 en/of 28 juni 2010 zijn beide auto's, of in ieder geval één daarvan, ook in de nabijheid van de woningen van de verdachten [medeverdachte 4], [betrokkene 5] en [verdachte] in Breda respectievelijk Delft geweest. Bij de fouillering van de verdachte [medeverdachte 4] is de autosleutel van één van deze auto's aangetroffen. In beide huurauto's zijn goederen aangetroffen met daarop dactyloscopische sporen van de verdachten [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 5] en/of [medeverdachte 2]. Ook lag in de auto's het huurcontract op naam van [medeverdachte 3] met daarop vermeld het telefoonnummer van [medeverdachte 4]. Vóór de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is nog een gestolen auto aangetroffen. Bij de fouillering van [medeverdachte 3] is de autosleutel aangetroffen die hoort bij die auto. In de auto lagen diverse weekendtassen en toilettasjes met daarin items als tie-wraps, breekijzers, schroevendraaier, blonde pruik , helmmutsen, pantymutsje, opplaksnorren en -baard en een schouderholster. Het toilettasje komt qua model, merk en motief overeen met het toilettasje dat in de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is aangetroffen. Gebleken is dat op de dag van de overval vanaf een telefoonnummer in gebruik bij [verdachte] een sms-bericht is gestuurd naar de telefoon die in gebruik was bij [medeverdachte 4] met de tekst: "Tip! Haal voor de vakantie ieder een toilettasje dan raak je ook je tandenborstel niet kwijt en voorkom je geouwehoer."
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat de gehuurde auto's zijn gebruikt om in de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde het telcentrum van de Hoogvliet en de woningen van enkele medewerkers van het telcentrum en aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af te leggen. De huurperiode startte enkele dagen voordat de desbetreffende ritten zijn gemaakt. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat de voor de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerde auto is gebruikt door de overvallers. Het bovengenoemde afleggen en de items die zijn gevonden in de voor de woning van aangevers geparkeerde auto duiden op een vooropgezet plan om de woning van [slachtoffer 1] en het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat uit de aangifte van [slachtoffer 1] volgt dat de overvallers wisten dat [slachtoffer 1] bij het telcentrum van de Hoogvliet werkte; dat de overvallers andere medewerkers van het telcentrum konden omschrijven; dat [slachtoffer 1] specifiek vragen zijn gesteld over de kluis en de hoeveelheid geld daarin; en dat (tenminste) één van de overvallers wist dat de geldwagen die dag niet bij het telcentrum was geweest.
Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die samen met zijn medeverdachten betrokken was bij de voorbereiding van het vooropgezette plan en daar gezamenlijk met hen (deels) uitvoering aan heeft gegeven. Daarbij is in het bijzonder het volgende van belang. De gehuurde auto's zijn op de dagen waarop de aflegging heeft plaatsgevonden (meermalen) bij de woningen van de verdachte en de medeverdachten geweest. Zo heeft de gehuurde Volkswagen Golf met het kenteken [BB-00-BB] op 27 juni 2010 nabij de woning van de verdachte gestaan en de gehuurde Golf met het kenteken [CC-00-CC] op 28 juni 2010.
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen lagen er in de auto's (inclusief de gestolen auto) goederen waarop dactyloscopische sporen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] zijn aangetroffen. Voorts is in de voor de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerde auto een programmaboekje aangetroffen van de afscheidsavond op 28 juni 2010 van groep 8 van [A] te [plaats], de basisschool van de zoon van de verdachte, alwaar de verdachte tot 21:20 uur aanwezig is geweest. De stelling van de verdachte dat dit programmaboekje reeds voor de afscheidsavond is verstrekt, acht het hof niet aannemelijk, nu uit de verklaringen van de getuige [betrokkene 8] volgt dat dit niet het geval is geweest. Gezien de korte tijd die is verlopen tussen het moment waarop het programmaboekje is verstrekt en de overval in de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en gezien het aantreffen van een vingerafdruk van verdachte op het programmaboekje, acht het hof het uitermate onwaarschijnlijk dat het programma anders dan door toedoen van de verdachte in de auto is gekomen.
Voorts overweegt het hof het volgende over het sms-bericht betreffende de aanschaf van toilettasjes. Zelfs wanneer moet worden aangenomen dat iemand anders dan de verdachte (bijvoorbeeld één van de medeverdachten) het bericht betreffende de aanschaf van 'de toilettasjes heeft verstuurd, is het, gezien het tijdstip van het bericht en het gebruik dat gemaakt is van de toilettasjes bij het plegen dan wel voorbereiden van de overval het uitermate waarschijnlijk dat het sms-bericht verband houdt met de voorbereiding van deze overval. Het dossier biedt geen enkele steun voor het alternatieve scenario dat iemand, die geen enkele betrokkenheid heeft bij de overval, [medeverdachte 4] tips heeft willen geven voor het opbergen van tandenborstels tijdens een vakantie (waarbij deze laatste begrippen in de gebruikelijke betekenis zijn gehanteerd). Het bericht wijst in ieder geval op de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de voorbereiding van de overval. Dit is op zijn beurt redengevend voor het bewijs tegen de verdachte gezien de wijze waarop de verdachte, blijkens de bovenstaande bewijsmiddelen, tezamen met zijn medeverdachte [medeverdachte 4] is weggevlucht van de plaats van het delict en het onderlinge verband tussen de onder 6.1.3. weergegeven bewijsmiddelen.
Het hof overweegt voorts het volgende over de track en tracegegevens. Deze gegevens staan in onderling verband met de overige bewijsmiddelen, waarbij de bewijsmiddelen elkaar ondersteunen. Het is op zich juist dat niet is gebleken dat de verdachte zich op enig moment in de huurauto's heeft begeven. Dat echter zeer waarschijnlijk is dat de verdachte bij de huurauto's betrokken is geweest blijkt uit het volgende. Tot drie keer toe is er op één van de dagen waarop er met één of meer van de gehuurde auto's plaatsen werden afgelegd die verband hielden met de voorbereiding van een overval een huurauto in de directe nabijheid van de woning van de verdachte geweest. De huurauto met het kenteken [CC-00-CC] bevond zich op 28 juni 2010 zelfs een groot deel van de dag nabij de woning van de verdachte. In combinatie met de overige track en tracegegevens, zoals deze in het voorgaande zijn weergegeven, maakt dit het zeer waarschijnlijk dat ook de verdachte betrokken is geweest bij dit afleggen. Zelfs wanneer echter veronderstelonderwijs moet worden aangenomen dat dit niet het geval is geweest, blijkt zijn betrokkenheid als medepleger in voldoende mate uit het overige bewijsmateriaal. Bijzonder belastend voor hem is het gegeven dat het bovengenoemde programmaboekje van de verdachte in het bovengenoemde gestolen voertuig in de directe nabijheid van de plaats van het delict is aangetroffen, in een toilettas met daarin onder meer ook een opplakbaard.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat de verdachte ten tijde van de overval in dan wel in de nabijheid van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is geweest. Dat ook [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] toen daar zijn geweest volgt uit de omstandigheid dat zij (zeer kort) na de overval door de politie in een nabij gelegen sloot zijn aangetroffen, in welke sloot op diezelfde avond een witte pruik en een zwart trainingsjack met witte bies zijn gevonden. Naar het oordeel van het hof is ook komen vast te staan dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] daar eveneens zijn geweest, nu zij, na met de verdachte te zijn gevlucht via de woning van aangever [betrokkene 6], waarbij zij diens auto hebben ontvreemd, samen met de verdachte op de Kanaaldijk te Waddinxveen zijn aangehouden. Na de aanhoudingen zijn op de Kanaaldijk en in het daarnaast gelegen water een nepsnor, drie vuurwapens (met patronen) en een zwart trainingsjack met witte bies aangetroffen.
Het hof acht op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachten de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Dat niet kan worden vastgesteld hoeveel verdachten (vier dan wel vijf of meer) in de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn geweest of wie van de verdachten daar binnen zijn geweest, doet hier niets aan af. Immers is op grond van het voorgaande komen vast te staan dat de verdachte van het plan afwist, betrokken was bij de voorbereiding en dat hij daar uitvoering aan heeft gegeven. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.”
14. Uit de toelichting op het middel kan ik niet afleiden waarom het Hof volgens de steller van het middel niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat verdachte zich ten tijde van de overvallen daadwerkelijk in of nabij de woningen heeft bevonden. Het middel is vooral een herhaling van het standpunt zoals dat door de verdediging in feitelijke instantie is ingenomen, maar legt niet een vinger op een zwakke plek in de redenering van het Hof. Ik volsta daarom met op te merken dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof tot de vermelde slotsom is gekomen. Het medeplegen is toereikend gemotiveerd.
15. Ook het tweede middel treft geen doel.
16. Het derde middel dat in het algemeen klaagt over schending van het vierde lid van art. 358 Sv mist feitelijke grondslag nu de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de straf is gegrond zijn vermeld op p. 70 van het arrest.
17. De middelen falen en het tweede middel kan in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Zie bijvoorbeeld G. Mols, in: Ties Prakken e.a.(red.), Handboek verdediging, Deventer 2009, p. 328. Voorts met uitgebreide verwijzingen L.Kesteloo, De voorbereiding van getuigen is strafzaken, DD2012, p. 702-717.
Beroepschrift 27‑01‑2014
Toevoeging verleend d.d. 8 augustus 2013, nr. 4KC7698 (bijlage 1).
Aan Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Zaaknummer: S 13/03695
Datum betekening: 26 november 2013
Geacht College,
Rekwirant in cassatie:
De heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1954, thans verblijvende in PI Alphen aan de Rijn, ten deze vertegenwoordigd door advocaat mr. V.P.J. Tuma, kantoorhoudende te Amersfoort aan de Ruimtesonde 1 (3824 MZ), die door rekwirant is bepaaldelijk is gevolmachtigd om namens hem onderhavig cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
Heeft hierbij de eer aan Uw College tijdig te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22-005668-11 door het Gerechtshof Den Haag d.d. 18 juli 2013.
Cassatiemiddel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn de artikelen 27, 348, 349, 350, 358, 359 en 359a van het Wetboek van Strafvordering, artikel 282, 310, 311 en 317 Wetboek van Strafrecht, in samenhang met artikel 6 EVRM, geschonden doordat het Gerechtshof ten onrechte het verweer van de verdediging strekkende tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft verworpen, terwijl de door het Gerechtshof gebezigde motivering deze verwerping niet kan dragen, zodat deze verwerping in zoverre onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard vanwege het feit dat er sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van rekwirant tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak. Dit vanwege het feit dat er sprake is geweest van een getuigentraining waarbij de verklaringen van de verschillende getuigen zodanig zijn beïnvloed, dat als gevolg van deze getuigentraining de verdediging de betrouwbaarheid van de door de betreffende verbalisanten opgemaakte processen-verbaal niet op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Bovendien heeft de betreffende getuigentraining geleid tot gewijzigde verklaringen met betrekking tot onder meer de signalementen, waardoor de verdediging de mogelijkheid is ontnomen om de rechtmatigheid van de staandehouding en de aanhouding van rekwirant adequaat en betrouwbaar te kunnen toetsen.
Het Hof heeft overwogen dat zij het inderdaad aannemelijk acht dat er beïnvloeding van de betreffende getuigen plaats heeft gevonden als gevolg van de getuigentraining. Het Hof heeft overwogen dat deze beïnvloeding hieruit heeft bestaan dat tijdens deze getuigentraining andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal (van aanhouding en bevindingen). Om deze reden heeft de verdediging volgens het Hof geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Om deze reden acht het Hof het belang van de verdediging geschonden in die zin dat de verdediging de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal van aanhouding en bevindingen die aan de getuigentraining hebben deelgenomen niet op een adequate wijze heeft kunnen toetsen middels het horen van deze verbalisanten (bij de rechter-commissaris en het Gerechtshof).
Het Hof heeft voorts overwogen dat dit geen ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van rekwirant tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak oplevert, nu het volgens het Hof het niet de bedoeling is geweest om de verklaringen van de betreffende verbalisanten te beïnvloeden door de betreffende getuigentraining.
Rekwirant stelt dat deze motivering van het Hof de verwerping van voornoemd verweer tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie niet kan dragen.
De reden hiervan is direct gelegen in de wijze waarop de betreffende getuigentraining is gehouden. Kort gezegd komt deze wijze er op neer dat de betreffende verbalisanten op de getuigentraining in elkaars aanwezigheid door de leidster van de getuigentraining werden bevraagd over de door hen in onderhavige zaak opgemaakte processen-verbaal, in het bijzonder over de punten die voor verbetering vatbaar waren (de zogenaamde verbeterpunten).
Één van deze verbeterpunten betrof dat uit voornoemde processen-verbaal van aanhouding en bevindingen niet duidelijk genoeg bleek waaruit precies het redelijke vermoeden van schuld bestond op grond waarvan de betreffende verbalisanten rekwirant en de medeverdachten hebben aangehouden.
Vier omstandigheden zijn in dit verband van groot belang.
In de eerste plaats de omstandigheid dat alle deelnemende verbalisanten voorafgaand aan de betreffende getuigentraining een setje documenten hebben gekregen, bestaande uit de door hen opgemaakte processen-verbaal van aanhouding en bevindingen die zij in onderhavige zaak hebben opgemaakt. De deelnemende verbalisanten beschikten derhalve tijdens deze getuigentraining niet enkel over hun eigen opgemaakte proces-verbaal van aanhouding/bevindingen, doch ook over de processen-verbaal van aanhouding/bevindingen in onderhavige zaak van alle overige verbalisanten die aan deze getuigentraining hebben deelgenomen. En zoals opgemerkt zijn de verbeterpunten in deze processen-verbaal, waaronder de onderbouwing van het redelijk vermoeden van schuld, in elkaars aanwezigheid besproken.
In de tweede plaats de omstandigheid dat de reden waarom de verdediging de rechtbank en het Hof heeft verzocht om deze verbalisanten als getuigen te horen (welke verzoeken door zowel de rechtbank als het Hof zijn toegewezen) juist precies gelegen was in het feit dat uit de door deze verbalisanten opgemaakte processen-verbaal van aanhouding/bevindingen niet duidelijk volgde waaruit precies het redelijk vermoeden van schuld bestond op grond waarvan deze verbalisanten rekwirant en de medeverdachten hebben aangehouden.
In de derde plaats de omstandigheid, of beter gezegd het feit, dat een aantal verbalisanten, met name verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4], bij de rechter-commissaris — derhalve nadat het betreffende getuigenverhoor plaats had gevonden — anders hebben verklaard met betrekking tot de feiten en omstandigheden die bij hen hebben geleid tot het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld op grond waarvan zij rekwirant en medeverdachten hebben aangehouden, dan waarover zij op dit punt hebben gerelateerd in de door hen opgemaakte processen-verbaal van aanhouding/bevindingen. Het Hof heeft een aantal van deze voorbeelden uiteengezet in haar arrest van 18 juli 2013, namelijk op pagina 18, tweede alinea. Rekwirant verzoekt Uw Hoge Raad deze voorbeelden op deze plaats als herhaald en ingelast te beschouwen.
In de vierde plaats de omstandigheid dat, zoals ook uit het arrest van het Hof volgt, de officier van justitie opdracht heeft gegeven om de verbalisanten, die waren opgeroepen om te worden gehoord bij de rechter-commissaris, op dit verhoor voor te bereiden, doch dat deze officier van justitie vervolgens in geheel niet betrokken is geweest bij de wijze waarop deze voorbereiding heeft plaatsgevonden. Dit heeft zelfs tot gevolg gehad dat de officier van justitie van het bestaan van de getuigentraining en de wijze waarop hier invulling aan was gegeven pas op de hoogte is geraakt tijdens de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris, toen voor de eerste maal deze getuigentraining en de wijze waarop deze training is ingevuld is vermeld door een verbalisant.
Hierboven is opgemerkt dat rekwirant stelt dat de door het Hof gebezigde motivering, te weten dat het volgens het Hof het niet de bedoeling is geweest om de verklaringen van de betreffende verbalisanten te beïnvloeden door de betreffende getuigentraining, de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie niet kan dragen.
Dit vanwege het feit dat als men een getuigentraining organiseert en invult op een wijze als hierboven uiteengezet, het volstrekt niet meer ter zake doet of het al dan niet de bedoeling is geweest om de verbalisanten door deze getuigentraining te beïnvloeden.
Indien men immers een getuigentraining organiseert en invult op een wijze als hierboven uiteengezet dan vindt er per definitie beïnvloeding plaats. Of deze beïnvloeding al dan niet was beoogd doet dan niet meer ter zake. En gebleken is, hetgeen ook door het Hof is vastgesteld, dat deze beïnvloeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Van belang is op te merken dat de verdediging zowel in eerste aanleg als bij het Hof expliciet heeft betoogd dat door het organiseren en invullen van een getuigentraining op een wijze als hierboven beschreven, er per definitie beïnvloeding plaatsvindt, en het om deze reden niet meer relevant is of men deze beïnvloeding al dan niet heeft beoogd.
Cassatiemiddel II
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn de artikelen 338. 342 lid 2, 344, 358, 359 en 360 van het Wetboek van Strafvordering, artikelen 45, 47, 55, 56, 282, 310, 311 en 317 Wetboek van Strafrecht, artikel 26 Wet Wapens en Munitie, in samenhang met artikel 6 EVRM geschonden doordat het Gerechtshof ten onrechte de bewezenverklaring van het aan rekwirant ten laste gelegde slechts heeft gebaseerd op de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl de bewezenverklaring van het aan rekwirant ten laste gelegde niet uit de inhoud van deze door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
Het Gerechtshof heeft de aan rekwirant ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving, poging diefstal met geweld, diefstal met geweld, afpersing in vereniging en overtreding van de Wet Wapens en Munitie wettig en overtuigend bewezen verklaard op grond van de bewijsmiddelen en motivering zoals vervat in haar arrest op 28 tot en met 54 (hoofdstuk 6.1.3. ‘Feiten en omstandigheden’ tot en met hoofdstuk 6.1.4.2. ‘Ter zake van het onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde’). Rekwirant verzoekt Uw Hoge Raad deze bewijsmiddelen en motivering op deze plaats als herhaald en ingelast te beschouwen.
Rekwirant stelt dat uit deze door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en motivering niet kan volgen dat rekwirant ten tijde van de aan hem ten laste gelegde woningovervallen ook daadwerkelijk in dan wel nabij deze woningen aanwezig was. Voor een meer uitvoerige weergave van dit door de verdediging gevoerde verweer verwijst rekwirant Uw Hoge Raad naar de door de verdediging aan het Hof overlegde pleitnota dat deel uitmaakt van de processtukken, alsmede naar pagina 27 en 28 van het arrest van het Hof, alwaar een samenvatting van dit door de verdediging gevoerde verweer is weergegeven.
Nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en motivering niet kan volgen dat rekwirant ten tijde van de aan hem ten laste gelegde woningovervallen ook daadwerkelijk in dan wel nabij deze woningen aanwezig was, kan de bewezenverklaring van de aan rekwirant ten laste gelegde feiten niet uit de inhoud van deze door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
Cassatiemiddel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder is artikel 358 lid 4 in samenhang met artikel 415 in samenhang met artikel 358 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het Gerechtshof ten onrechte niet de wettelijke voorschriften waarop de door haar aan rekwirant opgelegde straf is gegrond heeft vermeld in haar arrest van 18 juli 2013.
Toelichting:
Artikel 358 lid 4 in samenhang met artikel 415 in samenhang met artikel 358 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering bepaald dat de wettelijke voorschriften waarop de door het Hof aan rekwirant opgelegde straf is gegrond op straffe van nietigheid dienen te worden vermeld in het arrest van het Hof.
Nu het Hof de vermelding van deze wettelijke voorschriften in haar arrest heeft nagelaten heeft zij voornoemde bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering geschonden. Artikel 358 lid 5 schrijft voor dat dit nietigheid tot gevolg heeft.
De hierboven uiteengezette cassatiemiddelen hebben tot gevolg dat door het Gerechtshof Den Haag is gehandeld in strijd met het recht dan wel dat door dit Hof essentiële vormen zijn verzuimd.
Redenen waarom:
Rekwirant uw Hoge Raad verzoekt met toepassing van artikel 440 Wetboek van Strafvordering het arrest van het Gerechtshof Den Haag, d.d. 18 juli 2013 geheel of gedeeltelijk, hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden te vernietigen. Indien en voor zover uw Hoge Raad de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, d.d. 18 juli 2013 vernietigt, verzoekt rekwirant uw Hoge Raad de zaak zelf af te doen, indien dit mogelijk is zonder een nieuw onderzoek naar de feiten te houden, dan wel verzoekt rekwirant uw Hoge Raad na vernietiging van de bestreden uitspraak de zaak — teneinde met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan — te verwijzen naar de daartoe aangewezen instantie.
Amersfoort, 27 januari 2014
V.P.J. Tuma