Hof Leeuwarden, 01-05-2012, nr. 200.053.911-01
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4750, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
01-05-2012
- Zaaknummer
200.053.911-01
- LJN
BW4750
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4750, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 01‑05‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:979, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 01‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Oprichtingsakte kwalificeerde niet als akte van cessie. Toepassing van HR 29-10-2004, LJN AR 1289 en HR 16-05-2003, LJN AF 4602. Tweemaal eerder tussentijds appel. Gevolgen voor huidige appel.
Partij(en)
Arrest d.d. 1 mei 2012
Zaaknummer 200.053.911/01
(zaaknummer rechtbank: 16457/HA ZA 96-274)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats]
4. [appellant 4],
wonende te [woonplaats]
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het incidenteel appel,
tevens eisers in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna (in enkelvoud) te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort, kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
tegen
1. Farmerhoeve B.V.,
gevestigd te Oss,
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
tevens verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: Farmerhoeve,
2. de gezamenlijke erven van [geïntimeerde 2],
laatst gewoond hebbende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
tevens verweerders in het incident,
in eerste aanleg: eisers in conventie,
hierna te noemen: [geïntimeerden 2],
Farmerhoeve en [geïntimeerden 2] gezamenlijk ook te noemen:
de maatschap
advocaat: mr. P.F. Mijnlieff, kantoorhoudende te Leusden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 1 maart 2011 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Na voormeld arrest hebben Farmerhoeve en de maatschap een antwoordakte in het principaal appel, een akte houdende overlegging producties in het incidenteel appel en een akte houdende verzet tegen de vermeerdering van eis in het principaal appel genomen.
Vervolgens heeft [appellanten] een akte uitlating in het incidenteel appel genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
In het principaal en het incidenteel appel (zowel in de zaak tussen [appellanten] en Farmerhoeve als in de zaak tussen [appellanten] en de maatschap)
De feiten
- 1.
In het vonnis van 6 januari 1999 heeft de rechtbank onder 3.1-3.9 een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Het hof heeft in rechtsoverweging 5 van zijn, na cassatieberoep in stand gebleven, arrest van 28 juni 2000, deze vaststelling op één punt gecorrigeerd. Weliswaar was de maatschap bij dit arrest geen partij, doch het hof ziet in het over en weer gestelde geen reden de feiten in de zaak van [appellanten] tegen de maatschap de feiten anders vast te stellen dan in de zaak tussen [appellanten] en Farmerhoeve.
- 2.
In de principale grieven 1 en 2 van het onderhavige appel ligt impliciet besloten dat in rechtsoverwegingen 3.2 en 3.6 van het vonnis van 6 januari 1999 ten onrechte over Farmerhoeve wordt gesproken, omdat die BV toen nog niet bestond en dat in rechtsoverweging 3.6 ten onrechte wordt gesproken over een maatschap waarvan Farmerhoeve een der maten was, omdat Farmerhoeve toen nog niet bestond. Nu een en ander niet ter discussie staat en vaststaat dat Farmerhoeve per 31 maart 1993 is opgericht, zal het hof de feitenweergave in zoverre aanpassen. Het navolgende staat vast.
- 2.1.
[appellant 2] exploiteerde een zogenoemd sperma-win-station (SW-station) voor hengsten. Het gewonnen sperma werd op het SW-station van [appellant 2], of na verzending naar een ander erkend SW-station aldaar, geïnsemineerd. [appellant 2] is op [in 1997] overleden. Appellanten in het principaal appel tevens geïntimeerden in het incidenteel appel zijn de erfgenamen van [appellant 2] en worden in dit arrest in enkelvoud aangeduid als [appellanten].
- 2.2.
Op grond van een op 9 juni 1990 tussen [X] en
[appellant 2] gesloten huurovereenkomst heeft [appellant 2] de hengst Farmer van [X] gehuurd en geëxploiteerd over de periode van 9 juni 1990 tot 1 november 1992. Artikel 4 van deze overeenkomst luidt:
De huurprijs bedraagt 50% van het netto ontvangen dekgeld excl. btw. (dekgeld f. 1.250,00 oud, f. 1.375,00 drachtigheidsconstructie) en is verschuldigd in maandelijkse termijnen van één maand te voldoen via de Bond van WPN Hengstenhouders, huurder ontvangt factuur incl. btw van de verhuurder na uitbetaling door de Bond.
- 2.3.
Mondeling zijn [X] en [appellant 2] overeengekomen dat in 1992 het dekgeld voor de hengst Farmer f. 2.000,00 zou bedragen.
- 2.4.
Op grond van een op 10 februari 1993 gesloten exploitatie-overeenkomst tussen “[X], namens De Farmerhoeve B.V. i.o.” en [appellant 2] heeft [appellant 2] de hengst Farmer geëxploiteerd over de periode 1 februari 1993 tot
1 september 1993. Artikel 7 van deze overeenkomst luidt:
De dekgelden worden geïnd door de Bond van KWPN Hengstenhouders en maandelijks als volgt verdeeld:
Dektarief: f. 2.000,00 excl. B.T.W. en afdrachten.
Verdelingen dekkingen bij huurder: [appellanten] f 400,00 en [X] f. 1.600,00.
Verdeling bij verzendsperma: [appellanten] f 400,00, [X] f. 1.200,00 en het ontvangststation f 400,00.
Guste merries (Hof: niet drachtig geworden merries) ontvangen f 1.000,00 retour. Het restant wordt als volgt verdeeld: [appellanten] f 500,00 en [X] f 500,00.
Eventuele kontante betalingen direkt voldoen aan de Bond.
Zowel eigenaar als exploitant betalen voor eigen merries het gehele dekgeld.
- 2.5.
Volgens artikel 10 van zowel de huurovereenkomst als de exploitatie-overeenkomst worden geschillen beslecht door arbitrage overeenkomstig het arbitragereglement van de Bond van KPWN Hengstenhouders (de Bond).
Artikel 2 van het reglement luidt:
De arbitrage moet bij de secretaris van het Hoofdbestuur schriftelijk of telegrafisch worden aangevraagd en wel zodanig dat de aanvrage in zijn bezit is uiterlijk 30 dagen na de dag waarop het geschil is ontstaan, zulks op straffe van verval der vordering en behoudens buitengewone gevallen ter beoordeling van arbiters.
Het hof zal dit beding in navolging van partijen aanduiden als “het vervalbeding”.
- 2.6.
Tussen enerzijds een maatschap die bestond uit [X] en [geïntimeerden 2] en anderzijds [appellant 2] is in 1992 mondeling een gelijksoortige overeenkomst als ten aanzien van de hengst Farmer tot stand gekomen ten aanzien van de hengst Dublin. Voor sperma van deze hengst bedroeg het dekgeld f 1.250,00. Betaald werd op basis van de zogenoemde drachtigheidsconstructie: wanneer de merrie niet drachtig bleek werd de helft van het betaalde dekgeld geretourneerd. Na oprichting van Farmerhoeve op 31 maart 1993 bestond een maatschap tussen Farmerhoeve en [geïntimeerden 2] (in deze procedure aangeduid als: de maatschap).
- 2.7.
De standaard dek- en inseminatieovereenkomst (DIO) volgens het model van de Bond geeft de exploitant de keuze het dekgeld zelf te factureren aan de merriehouder of dat door de Bond te laten doen. In het laatste geval wordt het dekgeld door de merriehouder voldaan aan de Bond na facturering door de Bond. De Bond maakt vervolgens op grond van de tussen eigenaar en exploitant bestaande afspraken het dekgeld aan hen over, waarna de exploitant van de eigenaar een met die verdeling overeenstemmende factuur ontvangt.
- 2.8.
[appellant 2] heeft ook dekgeld rechtstreeks aan de merriehouders gefactureerd, zonder tussenkomst van de Bond.
- 2.9.
[appellant 2] en Farmerhoeve, alsmede [appellant 2] en de maatschap, hebben voor gezamenlijke rekening en risico veulens gekocht, verzorgd, getraind en weer verkocht.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg (in beide zaken)
- 3.
Farmerhoeve heeft bij exploot van 19 maart 1996 [appellant 2] gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en gevorderd [appellanten] te veroordelen om aan Farmerhoeve te betalen een bedrag van ƒ 31.029,06, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 28.063,22 vanaf 15 maart 1996 tot aan de dag der algehele voldoening. Hieraan legde zij kort weg ten grondslag dat zij dit bedrag van
[appellant 2] te vorderen had uit hoofde van de hierboven bij de vaststaande feiten genoemde overeenkomsten.
- 3.1.
[appellant 2] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd Farmerhoeve te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 30.058,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 1996.
Farmerhoeve heeft zowel in conventie als in reconventie een incidentele conclusie houdende een exceptie van onbevoegdheid genomen.
- 3.2.
Bij conclusie van repliek in conventie heeft Farmerhoeve voorts eerst haar eis in conventie verminderd met ƒ 8.000,00 en vervolgens, met inbegrip van deze vermindering, vermeerderd tot een bedrag van ƒ 847.350,48.
- 3.3.
Na verweer door [appellant 2] in het incident heeft de rechtbank zich bij vonnis van 2 juli 1997 in conventie bevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen. Voorts heeft de rechtbank zich bij vonnis van 22 oktober 1997 bevoegd verkaard van de vordering in reconventie kennis te nemen. Bij dat vonnis heeft de rechtbank voorts op de daartoe strekkende incidentele vordering toegestaan dat [geïntimeerden 2] in conventie tussenkomen en zich voegen aan de zijde van Farmerhoeve.
- 3.4.
Wegens het overlijden van [appellant 2] op [in 1997] hebben thans appellanten in het principaal appel tevens geïntimeerden in het incidenteel appel (door het hof aangeduid als [appellanten], in enkelvoud), waarbij de toen nog minderjarige kinderen werden vertegenwoordigd door [appellant 1], aan Farmerhoeve schorsing van de onderhavige procedure aangezegd.
- 3.5.
Bij exploot van 23 februari 1998 heeft Farmerhoeve een dagvaarding tot hervatting van het geding uitgebracht en aan [appellanten] betekend.
- 3.6.
Nadat [appellanten] zich had verzet tegen de vermeerdering door Farmerhoeve van haar eis in conventie, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 juni 1998 in conventie het verzet ongegrond verklaard.
- 3.7.
Bij tussenvonnis van 6 januari 1999 heeft de rechtbank vervolgens zowel in conventie als in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
- 3.8.
Tegen het tussenvonnis van 6 januari 1999 heeft uitsluitend Farmerhoeve (dus niet de maatschap bestaande uit Farmerhoeve en [geïntimeerden 2]) hoger beroep ingesteld bij dit hof.
- 3.9.
Bij arrest van 28 juni 2000 heeft het hof het in conventie gewezen vonnis van de rechtbank van 6 januari 1999 vernietigd voor zover daarbij in r.o. 6.4 tot en met 6.6 is overwogen dat het beroep van [appellanten] op het vervalbeding gegrond is en de vordering van Farmerhoeve door de rechtbank is afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de hengst Farmer. Voorts heeft het hof bij genoemd arrest het beroepen vonnis, voor zover gewezen tussen Farmerhoeve en [appellanten], voor het overige bekrachtigd en de zaak ter verdere berechting teruggewezen naar de rechtbank te Leeuwarden.
- 3.10.
Van het arrest van het hof van 28 juni 2000 is door Farmerhoeve cassatieberoep ingesteld dat door de Hoge Raad bij arrest van 12 juli 2002 met toepassing van artikel 81 RO is verworpen.
- 3.11.
Vervolgens is bij de rechtbank verder geprocedeerd en heeft de rechtbank bij vonnis van 6 oktober 2004 overwogen dat zij een deskundigenbericht aangewezen acht en is de zaak naar de rol verwezen.
- 3.12.
Ook van dat vonnis heeft Farmerhoeve (en dus niet tevens [geïntimeerden 2]) appel ingesteld bij dit hof. Door [appellanten] is (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld. Bij arrest van 22 februari 2006 heeft het hof Farmerhoeve niet-ontvankelijk verklaard in het principaal appel, omdat dit was gericht tegen een tussenvonnis waarvan geen tussentijds appel open stond. In het incidenteel appel heeft het hof overwogen dat de voorwaarde waaronder dit is ingesteld niet is vervuld.
- 3.13.
Vervolgens is weer doorgeprocedeerd bij de rechtbank en is bij vonnis van
25 oktober 2006 een deskundigenbericht bevolen. Nadat dit deskundigenbericht was uitgebracht hebben partijen verder geconcludeerd, waarbij aan de zijde van Farmerhoeve de eis zowel "voorwaardelijk is vermeerderd voor zover rechtens vereist" (08-08-2008) als “voorwaardelijk is verminderd voor zover rechtens vereist” (29-10-2008).
- 3.14.
Bij vonnis van 11 maart 2009 heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat het deskundigenbericht niet bruikbaar is om tot een beslissing te komen. De rechtbank heeft vervolgens een comparitie van partijen bevolen. Nadat deze was gehouden hebben partijen weer processtukken gewisseld waarbij van de zijde van Farmerhoeve de eis voorwaardelijk is vermeerderd.
- 3.15.
Bij vonnis van 7 oktober 2009 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank in conventie [appellanten] veroordeeld aan Farmerhoeve te betalen € 149.272,64 en aan de maatschap € 8.403,78, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
19 februari 1997 tot aan de voldoening, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde en met compensatie van proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [appellanten] op Farmerhoeve afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
De eiswijzigingen in het principaal en het incidenteel appel (in beide zaken)
- 4.
Bij tussenarrest van 1 maart 2011 heeft het hof het verzet tegen de eisvermeerderingen in het incidenteel appel ongegrond verklaard en beslist dat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
- 5.
Ook in het principaal appel is de eis gewijzigd, bij akte van 18 januari 2011. Hiertegen hebben Farmerhoeve en de maatschap zich verzet. Bedoelde eiswijziging betreft in de eerste plaats herstel van een kennelijke vergissing in de formulering van de restitutievordering die als sequeel is verbonden aan de gevorderde vernietiging. In plaats van het woord “geïntimeerden” moet worden gelezen: “appellanten”. Het verzet daartegen van Farmerhoeve en de maatschap acht het hof ongefundeerd, nu van een eiswijziging in eigenlijke zin geen sprake is, doch slechts van een rectificatie van de restitutievordering.
- 6.
In de tweede plaats bestaat de eiswijziging hieruit dat veroordeling tot betaling van beslagkosten en deskundigenkosten wordt gevorderd.
Voor zover bedoeld is deze vordering mede tegen de maatschap in te stellen is dat niet mogelijk nu de maatschap in eerste aanleg geen partij was in reconventie en in appel niet voor het eerst een vordering in reconventie kan worden ingesteld.
Voor zover de vordering tegen Farmerhoeve is ingesteld constateert het hof dat de onderhavige vordering ook al deel uitmaakte van het petitum in de memorie van grieven. In zoverre is geen sprake van strijd met de zogenaamde "in beginsel strakke regel" zoals die in de rechtspraak van de Hoge Raad is ontwikkeld. Het enige verschil met de memorie van grieven is dat de omvang van bedoelde kosten in het lichaam van de akte wordt gespecificeerd en kennelijk bedoeld is die bedragen te vorderen. Nu daarbij wordt verwezen naar een nota en beslagstukken die dateren van ná de datum van de memorie van grieven en bedoelde kosten derhalve op dat moment nog niet bekend waren, ziet het hof hierin reden een uitzondering toe te staan op de in beginsel strakke regel. Er zal dan ook recht worden gedaan op de gewijzigde eis van [appellanten].
VOORTS, IN HET GESCHIL TUSSEN [appellanten] EN FARMERHOEVE
In het principaal appel
- 7.
Grief 1 houdt in dat Farmerhoeve niet-ontvankelijk is ter zake van vorderingen ontstaan voor 10 februari 1993, zijnde de datum waarop de heer [X] namens de toen nog in oprichting verkerende Farmerhoeve de exploitatieovereenkomst aanging met [appellant 2].
Daartoe heeft [appellanten] betoogd dat het standpunt van Farmerhoeve, inhoudende dat zij ter zake van de vorderingen voortspruitend uit de huurovereenkomst van
9 juni 1990 als rechtsopvolger van [X] heeft te gelden, onjuist is, aangezien de oprichtingsakte van Farmerhoeve d.d. 31 maart 1993 gelet op de bewoordingen daarvan niet als akte van cessie kan worden aangemerkt. In genoemde akte
(prod. 5 bij de memorie van grieven in het principaal appel) wordt in de slotbepalingen onder meer bepaald:
4.1 “ ter storting op de aandelen zal de oprichter (…) in de vennootschap inbrengen (…) zijn gehele te Oss gevestigde onderneming, die hij voor eigen rekening drijft (…) omvattende deze inbreng derhalve alle activa van gemelde onderneming (te weten een paardenbedrijf, hengstenhouderij, paarden, paardenstallen, woonhuis, bedrijfsgebouwen te Oss (…)”.
(laatste bladzijde:) “Voor zover de storting op aandelen bestaat uit inbreng anders dan in geld is de oprichter tot onverwijlde inbreng verplicht”.
[appellanten] doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 oktober 2004, LJN AR 1289.
- 8.
Farmerhoeve betoogt dat het onderhavige verweer van [appellanten] tardief is, omdat hij dit reeds in 1997 in eerste aanleg naar voren had moeten brengen. Met dit betoogt miskent Farmerhoeve evenwel de herstelfunctie van het appel, die onder meer meebrengt dat niet gedekte nieuwe verweren alsnog in hoger beroep mogen worden gevoerd. Het hof stelt vast dat Farmerhoeve niet aanvoert dat het voeren van dit nieuwe verweer in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Ook ambtshalve ziet het hof geen aanleiding om hiervan uit te gaan, waarbij het hof mede acht slaat op de omstandigheid dat in deze langslepende procedure ook door Farmerhoeve vele malen nieuwe stellingen en verweren zijn betrokken en vele malen haar eis is gewijzigd.
- 9.
Het hof stelt voorop dat voor levering van vorderingen als de onderhavige een daartoe bestemde akte is vereist (artikel 3:94 BW). Voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie is niet slechts van belang hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijkt. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 16-05-2003, LJN: AF4602). In de onderhavige zaak is van belang of de oprichtingsakte aldus moet worden uitgelegd dat deze tot overdracht van (onder meer de onderhavige) vorderingen is bestemd. In het genoemde arrest van 29 oktober 2004, LJN: AR1289 heeft de Hoge Raad overwogen dat het oordeel van het hof dat de oprichtingsakte van de B.V., waarin de regeling van de inbreng van de eenmanszaak van de oprichter ter storting op de aandelen is opgenomen, niet tevens kan worden beschouwd als de akte bestemd tot levering van de tot de onderneming van de oprichter behorende tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad overwoog daarbij dat het hof klaarblijkelijk betekenis heeft gehecht aan de onder punt 4 van de slotbepalingen van de oprichtingsakte opgenomen verklaring van de oprichter dat, voor zover de storting op aandelen bestaat uit inbreng anders dan in geld, de oprichter tot onverwijlde inbreng verplicht is. Precies zo’n zelfde bepaling is opgenomen in de oprichtingsakte van Farmerhoeve. Het hof is gelet op die bepaling en bij gebreke van stellingen die tot een andere uitleg kunnen leiden van oordeel dat de oprichtingsakte niet tot levering van (onder meer) de onderhavige vorderingen is bestemd en dus niet kwalificeert als akte van cessie.
- 10.
Voor zover Farmerhoeve betoogt dat de akte van oprichting nu eenmaal geen melding kan maken van vorderingen die [appellanten] verborgen heeft gehouden, is niet geheel duidelijk wat Farmerhoeve daarmee bepleit. Als sprake zou zijn van later gebleken “verborgen vorderingen” had Farmerhoeve rechthebbende op deze vorderingen kunnen zijn, hetzij door ten tijde van de oprichting ook toekomstige vorderingen aan zich te laten cederen, hetzij door de vorderingen toen haar daarvan bleek alsnog aan zich te laten cederen.
- 11.
Wat Farmerhoeve tracht te betogen met het gestelde in de derde alinea van bladzijde 4 van haar memorie van antwoord in het principaal appel ontgaat het hof. Voor zover mocht zijn bedoeld dat [X] bij het aangaan van de huurovereenkomst van 9 juni 1990 heeft gehandeld namens de op te richten besloten vennootschap, is die (betwiste) stelling niet naar behoren onderbouwd.
- 12.
Waar Farmerhoeve ten slotte stelt dat haar conclusie van 19 februari 1997 (dat is: de conclusie van repliek) heeft te gelden als akte van cessie en als mededeling daarvan, volgt het hof haar daarin niet. In die conclusie wordt onder randnummer 1 slechts de stelling uit de inleidende dagvaarding herhaald dat de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten door [X] zijn overgedragen aan Farmerhoeve. Niet wordt gesteld dat bij deze conclusie bedoelde vorderingen door [X] aan Farmerhoeve worden overgedragen. Ook anderszins is niet gebleken dat de conclusie een tot levering van vorderingen bestemde akte is. Bovendien is de conclusie niet door [X] ondertekend, maar slechts door de toenmalige procureur van Farmerhoeve, terwijl niet is gesteld dat hij dit mede namens [X] deed.
- 13.
De grief slaagt. Het feit dat Farmerhoeve ten aanzien van vorderingen van voor 1993 niet vorderingsgerechtigd is brengt overigens niet mee dat zij in zoverre niet in haar vorderingen kan worden ontvangen, zoals [appellanten] voorstaat, maar dat deze vorderingen in zoverre dienen te worden afgewezen.
- 14.
Van de in r.o. 2.4 van het eindvonnis genoemde vorderingen van Farmerhoeve zijn op grond van het vorenstaande de hierna volgende in ieder geval niet toewijsbaar:
- -
1990 f. 10.275,00
- -
1991 f. 136.574,00
- -
1992 f. 258.930,00
In totaal betreft dit een bedrag van f. 405.779,- (€ 184.134,48).
- 15.
Ten aanzien van de overige aldaar genoemde vorderingen betreft die inzake
“SW-station van Ardts” ad f. 71.947,00 blijkens de overgelegde DIO’s eveneens dekgelden uit 1992 (prod. 11 bij conclusie van repliek), hoewel Farmerhoeve de vordering gepresenteerd heeft als betrekking hebbende op 1993 (schutblad bij genoemde prod.: "Farmer 1993") en zij dienovereenkomstig het haar toekomende deel heeft berekend aan de hand van het tarief van de exploitatie-overeenkomst van 1993 (conclusie van repliek blz. 20). Op blz. 37 van haar memorie van antwoord erkent Farmerhoeve dat 20 van de DIO’s die zij heeft overgelegd ter onderbouwing van de onderhavige vordering door haar ook al waren gebruikt ter onderbouwing van de niet betaalde DIO’s over 1992, zoals [appellanten] heeft gesteld sub 68 van zijn memorie van grieven (volgens hem betrof het 24 stuks). Het gaat hier dus onmiskenbaar om dekkingen in 1992. Nu [appellanten] zijn beroep op “niet-ontvankelijkheid” voert ten aanzien van alle vorderingen die dateren van voor februari 1993 (memorie van grieven onder 9) en dit verweer slaagt, gaat dit verweer ook op ten aanzien van de onderhavige vordering.
- 16.
Daarmee blijft van de in r.o 2.4 van het eindvonnis genoemde vorderingen slechts over die ter zake van dekgeld 1993 ten bedrage van f. 70.281,00.
- 17.
Wat betreft de in 2.4 van het eindvonnis genoemde eisvermeerdering van f. 10.530,00 heeft te gelden dat deze betrekking heeft op vier herdekkingen in 1992 en 1993. In appel (memorie van antwoord van 12 oktober 2010 onder 99) heeft Farmerhoeve echter aangegeven dat één van deze vier herdekkingen geen betrekking heeft op Farmer maar op El Caro en dat ter zake van die herdekking niets gevorderd wordt. Uit productie 4 bij “conclusie na enquete” d.d.
8 augustus 2008 blijkt dat El Caro de enige herdekking in 1993 betrof en dat de overige herdekkingen Farmer betroffen en uit 1992 dateren. Nu Farmerhoeve, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet vorderingsgerechtigd is ten aanzien van vorderingen van voor 1993, komt deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
- 18.
Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte onder 1.5 van haar vonnis van
6 oktober 2004 heeft overwogen dat de vorderingen van Farmerhoeve zoals deze in het vonnis van 6 januari 1999 onder 4.2 en 4.7 zijn weergegeven niet zijn vervallen.
Met grief 4 klaagt [appellanten] dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.4 van haar eindvonnis van 7 oktober 2009 ten onrechte de vorderingen van Farmerhoeve niet als vervallen heeft beschouwd.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
- 19.
Het hof stelt voorop dat deze grieven, gelet op de beslissing op grief 1, alleen nog van belang zijn voor vorderingen die dateren van na 1 januari 1993.
- 20.
Het gaat hier om de vorderingen waarmee Farmerhoeve bij conclusie van repliek in eerste aanleg haar eis heeft vermeerderd en die betrekking hebben op DIO’s die volgens haar niet via de Bond zijn afgerekend.
- 21.
[appellanten] miskent dat omtrent de vraag of deze vorderingen vervallen zijn reeds door het hof is beslist bij arrest van 28 juni 2000. In rechtsoverweging 13 van dat arrest is beslist dat, nu [appellanten] niet heeft gereageerd op grief 5, het geschil “omtrent de hoeveelheid DIO’s, de hengst Farmer betreffende”, eerst hangende de procedure is opgekomen en wel door de bovenbedoelde vermeerdering van eis, zodat voor dat onderdeel van de vordering de vervaltermijn niet van toepassing is. De rechtbank heeft in het vervolg van de procedure dit oordeel van het hof terecht tot uitgangspunt genomen. Ook het hof zal van dit uitgangspunt blijven uitgaan. Het enkele gegeven dat [appellanten] destijds zelf geen incidentele grieven heeft voorgedragen (en dit daarom thans alsnog mag doen) maakt het vorenstaande niet anders. De toenmalige grieven van Farmerhoeve ontsloten het geschil over het al dan niet vervallen zijn van de onderhavige vorderingen. [appellanten] had toen de gelegenheid als geïntimeerde zijn visie daarop te geven. Omdat [appellanten] dit naliet, heeft het hof beslist zoals hiervoor geformuleerd. Die beslissing is bindend. Niet gebleken is van gronden waarop het hof van die beslissing zou kunnen terugkomen.
- 22.
In zoverre falen grieven 3 en 4.
- 23.
In de toelichting op grief 3 valt nog een zelfstandige grief te ontwaren. [appellanten] klaagt onder 68 e.v. van zijn memorie van grieven dat de vorderingen van Farmerhoeve een dubbeltelling bevatten, in die zin dat van de 210 DIO’s over 1992 waarvan Farmerhoeve betaling vordert 24 stuks tevens deel uitmaken van de vordering ad f. 79.947,00 die Farmerhoeve instelt met betrekking tot verzendsperma Ardts-Bardoel.
- 24.
Farmerhoeve heeft deze stelling erkend ten aanzien van 20 DIO’s. Ze vordert deze DIO’s thans niet langer ten titel van niet afgerekend DIO’s 1992 maar ter zake van verzendsperma Ardts-Bardoel. [appellanten] heeft hierop niet meer gereageerd, zodat het hof Farmerhoeve daarin zal volgen.
- 25.
Het hof overweegt dat de vordering hoe dan ook betrekking heeft op 1992, waarvoor in het voorgaande is vastgesteld dat aan Farmerhoeve geen vordering toekomt.
- 26.
In zoverre faalt de grief.
- 27.
Voorts bevat de toelichting op grief 3 stellingen die relevant zijn voor het geschil tussen [appellanten] en de maatschap (met name ten aanzien van de vraag of voor dekgelden Dublin een betaling heeft plaatsgevonden). Deze stellingen zullen bij de bespreking van dat geschil aan de orde komen.
- 28.
Met grief 5 klaagt [appellanten] dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.4 van haar eindvonnis spreekt over DIO’s die buiten de Bond zijn omgegaan. [appellanten] stelt dat de DIO’s die Farmerhoeve bij conclusie van repliek heeft overgelegd juist wel via de Bond zijn gefactureerd. Het hof overweegt dat de rechtbank in de aangevallen rechtsoverweging slechts de vordering omschrijft zoals Farmerhoeve die heeft ingesteld. De grief is aldus niet gericht tegen een dragende overweging van de rechtbank en faalt daarom.
- 29.
Grieven 6 en 7 bestrijden het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.9 van haar eindvonnis dat uit zal worden gegaan van de juistheid van de door Farmerhoeve gehanteerde uitgangspunten voor de berekening van haar vordering en dat de hoogte van die vordering, te weten f. 558.537,00 vaststaat.
- 30.
Van hetgeen [appellanten] in de toelichting op deze grieven aanvoert mist het betoog sub 74 (in verbinding met 61 en 62) zelfstandige betekenis gelet op het slagen van grief 1: dit ziet op de periode 1992. Het gestelde onder 76 is hiervoor reeds besproken in het kader van grief 3.
- 31.
Resteert ter bespreking het betoog onder 75 (in verbinding met 65 tot en met 67). Dit heeft betrekking op het jaar 1993. [appellanten] stelt dat het hier gaat om 56 DIO’s waarvan Farmerhoeve heeft aangevoerd dat daarop door [appellanten] is aangekruist dat (door de Bond) geen factuur hoefde te worden opgemaakt. [appellanten] zou volgens Farmerhoeve rechtsreeks hebben afgerekend en ter zake niets hebben afgedragen aan Farmerhoeve. Echter, zo stelt [appellanten], uit de desbetreffende DIO’s blijkt dat slechts bij 2 stuks geen factuuropdracht aan de Bond werd gegeven. In die twee gevallen is per kas betaald, hetgeen overigens niet wil zeggen dat Farmerhoeve niet haar deel heeft gekregen, aldus [appellanten]. In de overige gevallen heeft Farmerhoeve de onder “restant eigenaar” of “restant eigenaren” genoemde bedragen betaald gekregen. Dit zou volgens [appellanten] blijken uit de overgelegde grootboekkaart (productie 25) en de factuur van Farmerhoeve d.d. 2 februari 1994 (productie 30). De grondslag voor de vordering van f. 70.281,00 over 1993 is dan ook ondeugdelijk, aldus nog steeds [appellanten].
- 32.
Het hof stelt vast dat door Farmerhoeve in de memorie van antwoord niet wordt weersproken dat van de 56 DIO’s er bij 54 staat aangekruist dat (door de Bond) gefactureerd moet worden en dat dit slechts bij 2 DIO’s niet het geval is. Het hof heeft dit ook zelf vastgesteld. Wel stelt Farmerhoeve dat hieraan nog één DIO moet worden toegevoegd, namelijk de DIO die is overgelegd als productie VIII bij CvR (zie mva, blz 35, 2e alinea). Hiermee is de oorspronkelijk grondslag van deze vordering (op 3 DIO’s na) weggevallen. Dit is opmerkelijk omdat de kern van het door Farmerhoeve aan [appellanten] gemaakte verwijt steeds is geweest dat zij in strijd met de overeenkomst niet door de Bond liet factureren maar rechtstreeks aan zichzelf liet uitbetalen. Het valt op dat Farmerhoeve hierop niet verder ingaat maar (impliciet) een nieuwe grondslag aanvoert door te stellen (i) dat de Bond niet altijd met haar heeft afgerekend (minimaal 12 DIO’s zijn, buiten de hiervoor bedoelde drie stuks, niet betaald) en (ii) dat de Bond soms te weinig afdroeg doordat [appellanten] op overzichten die zij als enige van de Bond ontving verkeerde informatie invulde over btw, aantallen gust en verleende kortingen (MvA 47, slot).
- 33.
Wat betreft de gevallen waarin volgens Farmerhoeve de Bond in het geheel niet met haar zou hebben afgerekend overweegt het hof dat Farmerhoeve niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan uit de exploitatie-overeenkomst voortvloeit dat [appellanten] op dit punt verplichtingen had jegens Farmerhoeve. Zij stelt overigens ook niet dat en waarom zij voor de beweerdelijke niet door de Bond afgedragen bedragen de Bond niet zou kunnen vragen dit alsnog te doen.
- 34.
Ten aanzien van de stelling dat de Bond soms te weinig afdroeg doordat [appellanten] op overzichten die zij als enige van de Bond ontving verkeerde informatie invulde over btw, aantallen gust en verleende kortingen overweegt het hof als volgt. Deze stelling vertaalt zich niet in een afzonderlijke vordering, zodat het hof om die reden aan die stelling voorbijgaat.
- 35.
Wat betreft de drie DIO’s uit 1993 die niet door de Bond zijn gefactureerd spitst het geschil zich toe op de vraag of Farmerhoeve het haar toekomende deel heeft ontvangen. Een oordeel hierover houdt het hof thans aan.
- 36.
Grief 8 houdt in dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 2.9 van het eindvonnis heeft overwogen dat de vraag resteert of [appellanten] deze bedragen voor in totaal € 558.537,00 aan Farmerhoeve heeft voldaan.
- 37.
Deze grief mist enige toelichting en mist naast de overige grieven zelfstandige betekenis.
- 38.
Grief 9 houdt in dat de rechtbank onder 2.9 van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat betalingen die door de bond aan Farmerhoeve zijn gedaan niet relevant zijn, nu de vordering van Farmerhoeve betrekking heeft op DIO’s die buiten de bond zijn omgegaan.
Met grief 10 klaagt [appellanten] dat Farmerhoeve niet is opgedragen haar stellingen te bewijzen, meer in het bijzonder door het openleggen van haar boeken.
Grief 11 houdt in dat [appellanten] ten onrechte is opgedragen te bewijzen dat zij aan Farmerhoeve een bedrag van f. 558.537,00 heeft voldaan.
Grief 12 houdt in dat de rechtbank in haar eindvonnis onder 2.10 ten onrechte heeft overwogen dat geen acht wordt geslagen op verrekeningen die blijkens de bankafschriften hebben plaatsgevonden aangezien Farmerhoeve gemotiveerd heeft betwist dat zij deze verrekende bedragen verschuldigd was.
- 39.
De betekenis van deze grieven is vanwege de overige beslissingen in deze zaak zeer beperkt geworden. Voor zover er inzake door [appellanten] aan Farmerhoeve gedane betalingen nog een te beslissen geschil over blijft, heeft dat slechts betrekking op de hiervoor genoemde drie DIO’s uit 1993 die niet door de Bond zijn gefactureerd. Een oordeel hierover wordt aangehouden.
- 40.
Grief 18 houdt in dat de vorderingen van Farmerhoeve (en de maatschap) ten onrechte zijn toegewezen. Deze grief mist zelfstandige betekenis.
- 41.
Met grief 19 klaagt [appellanten] dat ten onrechte wettelijke rente is toegewezen vanaf 19 februari 1997 (de datum waarop de vermeerderde vorderingen bij conclusie van repliek werden ingesteld). Daartoe betoogt [appellanten] dat de vordering in het vonnis van 6 januari 1999 aldus is weergegeven dat betaling wordt gevorderd van f. 847.350,48 vermeerderd met de wettelijke rente over f. 28.063,22 vanaf 15 maart 1996. Laatst genoemd bedrag is het bedrag waarover de wettelijke rente was gevorderd in de inleidende dagvaarding. Tegen voormelde weergave van haar vordering is door Farmerhoeve geen grief aangevoerd in haar eerdere appel van dit vonnis. Daarom stond het de rechtbank in haar eindvonnis niet vrij wettelijke rente toe te wijzen over dat deel van de vordering waarmee de eis bij conclusie van repliek was vermeerderd, aldus [appellanten].
- 42.
Het hof overweegt dat, wat er verder zij van de grief, Farmerhoeve thans in het incidenteel appel (voor zover nodig alsnog) wettelijke rente vanaf
19 februari 1997 vordert over de bij eisvermeerdering geïntroduceerde vorderingen. Nu [appellanten] inhoudelijk niet bestrijdt dat Farmerhoeve over bedoelde vorderingen (voor zover toewijsbaar) aanspraak kan maken op wettelijke rente vanaf 19 februari 1997, kan de grief geen doel treffen.
- 43.
Grief 21 houdt in dat ten onrechte de vordering in reconventie is afgewezen. Deze grief is echter niet van een toelichting voorzien en spreekt ook niet voor zichzelf. De grief faalt.
Btw-problematiek
- 44.
Weliswaar houdt [appellanten] in de memorie van grieven onder 96. e.v. nog enige beschouwingen over de btw-problematiek, echter zonder dat daarin een grief valt te lezen tegen rechtsoverweging 2.12 van het eindvonnis voor zover de rechtbank aldaar heeft overwogen dat [appellanten] heeft erkend een bedrag van f. 16.498,61 ter zake van omzetbelasting aan Farmerhoeve verschuldigd te zijn. Bedoelde beschouwingen zijn daarom niet relevant voor de beoordeling.
Beslag- en deskundigenkosten, restitutievordering
- 45.
[appellanten] vordert vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde accountant en van de kosten van door haar gelegde beslagen. Het hof overweegt dat [appellanten] niet heeft onderbouwd op welke rechtsgrond de accountantskosten worden gevorderd, in aanmerking genomen dat die kosten zijn gemaakt ten behoeve van het verweer tegen de vorderingen van Farmerhoeve. Het hof heeft de bevindingen van de accountant ook niet gebruikt om tot een oordeel te komen. Het gevorderde zal worden afgewezen. Ten aanzien van de beslagkosten kan niet worden beoordeeld voor welke vordering(en) de beslagen zijn gelegd nu slechts de exploten zijn overgelegd en niet de beslagbeschikking(en). Daarom zal het gevorderde worden afgewezen. De beoordeling van de restitutievordering zal worden aangehouden.
De (subsidiaire) vordering ex artikel 843a Rv
- 46.
De beoordeling hiervan wordt aangehouden.
Het incidenteel appel (in de zaak tussen [appellanten] en Farmerhoeve)
- 47.
De incidentele grieven zijn niet genummerd. Het hof onderscheidt wat het geschil tussen [appellanten] en Farmerhoeve aangaat de navolgende grieven/eiswijzigingen (waarbij “mva” staat voor de memorie die op 12 oktober 2010 is genomen):
- 1.
de vorderingen die de rechtbank bij vonnis van 6 oktober 2004 vervallen heeft verklaard dienen alsnog te worden toegewezen, waarbij het gaat om (i) de bij dagvaarding ingestelde vorderingen en voorts om de bij eiswijziging ingestelde vorderingen inzake ii) het aankruisen van het onjuiste btw tarief, (iii) niet overeengekomen kortingen op het dekgeld, (iv) minderdekkingen in verband met het niet meedoen aan de hengstenshow in 2003 (mva 91 tm. 94);
- 2.
een beroep op de aanwezigheid van “een buitengewoon geval” (mva 90)
- 3.
de (eveneens ongenummerde) grieven zoals neergelegd in de memorie van grieven van 30 maart 2005, die hebben geleid tot het arrest van
22 februari 2006 waarbij Farmerhoeve niet-ontvankelijk is verklaard in haar appel (mva 89)
- 4.
eiswijzigingen op grond van het verlaten van de 80%-stelregel (mva 95 en 96)
- 5.
eisvermeerdering inzake de herdekkingen (mva 99);
Ad 1: Vorderingen vervallen?
- 48.
Ten aanzien van de bij dagvaarding ingestelde vorderingen betoogt Farmerhoeve dat deze niet vervallen zijn. Het hof heeft hierover echter al in rechtsoverwegingen 13 en 14 van zijn arrest van 28 juni 2000 anders beslist. Het cassatieberoep daartegen is verworpen.
- 49.
Ten aanzien bij de bij repliek in conventie ingestelde eisvermeerderingen stelt Farmerhoeve zich in de eerste plaats op het standpunt dat de rechtbank in haar vonnis van 6 oktober 2004 beslist heeft in strijd met wat het hof in zijn arrest van 28 juni 2000 had bepaald. Volgens Farmerhoeve moet dat arrest zo worden begrepen dat naar het oordeel van het hof op alle vorderingen waarmee de eis is vermeerderd bij conclusie van repliek de vervaltermijn van artikel 2 van de arbitragebepalingen niet van toepassing is.
- 50.
Het hof volgt haar daarin niet. Met juistheid heeft de rechtbank in rechtsoverweging 1.4 van haar vonnis overwogen dat het hof in bedoeld arrest slechts heeft beslist dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vorderingen waarmee de eis bij conclusie van repliek was vermeerderd alle waren vervallen. Dit volgt uit rechtsoverweging 14 van het arrest en ook uit rechtsoverweging 13, waar wordt overwogen dat “het geschil omtrent de hoeveelheid DIO’s, de hengst Farmer betreffende, eerst hangende de onderhavige procedure is opgekomen en wel door bovenbedoelde vermeerdering van eis, zodat voor dat onderdeel van de vordering de vervaltermijn niet van toepassing is.” Het hof laat zich aldaar derhalve niet uit over andere onderdelen waarmee de eis is vermeerderd bij de conclusie van repliek. Terecht heeft de rechtbank vervolgens per vorderingsonderdeel onderzocht of sprake was van verval.
- 51.
In de tweede plaats betoogt Farmerhoeve dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat inzake de onderhavige vorderingsonderdelen het beroep op de vervaltermijn gegrond is.
- 52.
Het hof gaat bij de beoordeling van dit betoog uit van de eerder door rechtbank en hof gevolgde, door de stellingen van partijen ingegeven, uitleg van het vervalbeding, namelijk dat ook indien wordt geprocedeerd voor de gewone rechter uiterlijk 30 dagen nadat het geschil is ontstaan, dit aan de rechter moet worden voorgelegd op straffe van verval van de vordering. Onderdeel 9 van het cassatiemiddel van destijds, waarin kort gezegd werd betoogd dat het vervalbeding slechts een procedurevoorschrift zou bevatten voor het aanhangig maken van arbitrages, heeft niet tot cassatie geleid. Het hof zal thans de bewuste onderdelen van de bij repliek ingestelde eisvermeerderingen afzonderlijk bespreken.
Het aankruisen van het onjuiste btw tarief
- 53.
Het hof ziet niet in welk belang Farmerhoeve bij dit onderdeel van de grief heeft, nu in het eindvonnis door de rechtbank een bedrag van f. 16.498,61 aan btw is toegewezen, omdat [appellanten] de verschuldigdheid daarvan heeft erkend. Dit is zelfs meer dan het bedrag aan btw. dat bij conclusie van repliek door Farmerhoeve is gevorderd (f. 7.264,25). Nu daartegen in het principaal appel niet is gegriefd, blijft deze beslissing in stand.
Niet overeengekomen kortingen op het dekgeld
- 54.
Het gaat hier om kortingen op het dekgeld die [appellanten] aan merriehouders, waaronder aan haarzelf, heeft verleend zonder dat dit met Farmerhoeve zou zijn afgesproken. Farmerhoeve betoogt dat haar daarvan pas is gebleken nadat zij begin 1997 de DIO’s bij de Bond had opgevraagd en ontvangen. Daarom zou de onderhavige vordering, ingediend bij conclusie van repliek d.d. 19 februari 1997 binnen de vervaltermijn van 30 dagen zijn ingediend, zo begrijpt het hof Farmerhoeve.
- 55.
[appellanten] bestrijdt dat de door haar verleende kortingen niet met Farmerhoeve waren afgesproken.
- 56.
Het hof zal eerst de aan derden verleende kortingen bespreken. Het hof stelt vast dat de ten deze toepasselijke exploitatieovereenkomst d.d. 10 februari 1993 in artikel 7 bepaalt dat het dekgeld f. 2.000,00 bedraagt en hoe dat tussen partijen wordt verdeeld. De overeenkomst houdt geen bepalingen in omtrent de vraag of van dit dektarief voor bepaalde merriehouders mag worden afgeweken en wie van partijen daartoe bevoegd is. Nu afwijken niet wordt verboden en partijen beiden belang hebben bij een zo hoog mogelijk dekgeld, brengt een redelijke uitleg mee dat het overeenkomen van een lager tarief met een merriehouder alleen mogelijk is in onderling overleg. Het hof begrijpt dat beide partijen hier ook van uitgaan, zij het dat Farmerhoeve stelt dat [appellanten] lagere tarieven met merriehouders afsprak zonder haar toestemming en dat [appellanten] dit betwist. Nu Farmerhoeve zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling, rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast ter zake op haar. Het hof heeft evenwel geen hierop toegesneden bewijsaanbod aangetroffen. Het hof ziet geen aanleiding Farmerhoeve ambtshalve met bewijs te belasten. De stelling van Farmerhoeve staat dus niet vast en het hof zal het ervoor houden dat [appellanten] niet zonder toestemming van Farmerhoeve lagere tarieven heeft afgesproken. De vraag of Farmerhoeve pas begin 1997 achter de in 1993 verleende kortingen is gekomen behoeft verder geen bespreking.
- 57.
Vervolgens komt het hof toe aan de kortingen die [appellanten] aan zichzelf heeft verleend. Uit prod. X bij conclusie van repliek blijkt wat betreft het jaar 1993 van twee gevallen: een korting van f. 500,00 en een korting van f. 1.500,00. In
artikel 7, slot, van de exploitatie-overeenkomst wordt bepaald: “Zowel eigenaar als exploitant betalen voor eigen merries het gehele dekgeld”. Door [appellanten] is aangevoerd dat in de praktijk hiervan werd afgeweken en dat ook voor merries van Farmerhoeve geen dekgeld werd berekend. Het hof houdt de beoordeling hiervan (en van de vraag of het beroep op het vervalbeding hier opgaat) aan.
Minderdekkingen in verband met het niet meedoen aan de hengstenshow in 2003
- 58.
Het betreft hier een vordering die Farmerhoeve op [appellanten] pretendeert te hebben omdat [appellanten] de hengst Farmer in 2003 niet zou hebben laten deelnemen aan de jaarlijkse hengstenshow op het SW-station, met als gevolg dat Farmerhoeve in de periode daarna aanmerkelijk minder vaak voor dekkingen door Farmer werd gevraagd dan voor de periode daarvoor. Farmerhoeve stelt dat de gevolgen van het niet meedoen aan de show pas op zijn vroegst in het daarop volgende dekseizoen zichtbaar worden. Wat Farmerhoeve daarmee wil betogen met het oog op het vervalbeding ontgaat het hof, nu de onderhavige vordering pas in 1997 is ingesteld. In dit verband is nog van belang dat Farmerhoeve niet heeft weersproken dat het aantal dekkingen van Farmer ieder jaar werd gepubliceerd in het door de Bond uitgegeven blad “In de Strengen”. Voor het overige voert Farmerhoeve niets steekhoudends aan tegen het oordeel van de rechtbank dat dit vorderingsonderdeel (voor zover dit is gebaseerd op het contract) is vervallen.
Verder stelt Farmerhoeve dat de vordering tevens wordt gebaseerd op onrechtmatige daad en dat dan de vervaltermijn niet geldt. Indien dit al zo is, kan dit Farmerhoeve niet baten omdat zij naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd welke buitencontractuele (zorgvuldigheids)norm [appellanten] precies zou hebben geschonden.
Ad 2: Een “buitengewoon geval”?
- 59.
Volgens Farmerhoeve is sprake van “een buitengewoon geval” als bedoeld in het vervalbeding en behoort op grond daarvan geoordeeld te worden dat haar vorderingen niet zijn vervallen. Het gaat hier om de zinsnede in het vervalbeding die als volgt luidt:
“behoudens buitengewone gevallen ter beoordeling van arbiters.”
- 60.
Dat en waarom sprake is van een buitengewoon geval wordt door Farmerhoeve echter niet of nauwelijks onderbouwd. Daar komt bij dat de rechtbank in haar vonnis van 6 januari 1999 onder 6.5 heeft overwogen dat van een buitengewoon geval niet is gebleken. Farmerhoeve heeft in haar memorie van grieven van
28 juli 1999 dit oordeel niet met een grief bestreden, zoals het hof heeft overwogen in rechtsoverweging 13, tweede alinea, van zijn arrest van
28 juni 2000. Volgens vaste rechtspraak kan men niet tweemaal in appel van hetzelfde vonnis. Een uitzondering op het verbod van herhaald appel moet worden aanvaard indien het (eerste) beroep tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk was verklaard. Deze uitzondering doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. Daarom passeert het hof deze grief.
Ad 3: De grieven in de memorie van grieven van 30 maart 2005
- 61.
Deze grieven hebben geleid tot het arrest van het hof van 22 februari 2006 waarbij Farmerhoeve niet-ontvankelijk is verklaard in haar appel. Gevorderd werd destijds vernietiging van het tussenvonnis van 6 oktober 2004 (en verbetering van het vonnis van 22 oktober 1997). Van dat tussenvonnis stond evenwel geen tussentijds appel open, zodat Farmerhoeve in haar appel niet-ontvankelijk is verklaard. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan Farmerhoeve op grond van de uitzonderingsregel in haar tweede appel tegen het vonnis van 6 oktober 2004 worden ontvangen. Het hof stelt vast dat de grieven in de memorie van grieven van 30 maart 2005 niet zijn genummerd, met als gevolg dat zij zich lastig laten vergelijken met de eveneens ongenummerde grieven in het huidige incidentele appel. Voor zover valt na te gaan, is er sprake van een overlap van de “oude grieven” met de grieven die thans in het incidenteel appel worden aangevoerd. Verder is een deel van de “oude grieven” achterhaald door het verdere verloop van de procedure, zodat Farmerhoeve geen belang meer heeft bij de bespreking daarvan (zoals zij althans ten dele onderkent in de memorie van
12 oktober 2010 onder 91). Dat er “oude grieven” zijn die niet samenvallen met de huidige grieven en waarbij nog steeds een zelfstandig belang bestaat, is door Farmerhoeve ook niet (voldoende kenbaar ten behoeve van haar wederpartij en het hof) aangegeven. Zulks had gelet op de omvang van de stukken en het ontbreken van iedere nummering van de grieven wel van haar mogen worden verwacht. In het licht van een en ander gaat het hof er van uit dat het met de bespreking van de huidige incidentele grieven tevens genoegzaam wordt ingegaan op de toenmalige grieven voor zover daarbij thans nog belang bestaat.
Ad 4: Eisvermeerdering op grond van het verlaten van de 80%-stelregel
- 62.
Farmerhoeve vermeerdert haar vordering met diverse bedragen, omdat zij niet langer uitgaat van de 80-20 regel (luidende: “van de 100 dekkingen worden
20 merries niet drachtig”). Farmerhoeve gaat nu uit van 100% drachtige merries, behoudens door [appellanten] over te leggen “gustverklaringen” waaruit het tegendeel volgt.
- 63.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Farmerhoeve heeft zelf de gehele procedure met kracht de regel verdedigd dat van de 100 dekkingen gemiddeld 80 % van de merries drachtig wordt en daar diverse vorderingen op gebaseerd. [appellanten] heeft zich daartegen verweerd. In het proces-verbaal van de comparitie van 13 mei 2009 wordt vermeld: “De advocaten van partijen geven aan dat partijen beiden terzake van de vordering van Farmerhoeve wat betreft de hengst Farmer akkoord gaan met de ervaringsregel dat 80% van de dekkingen tot drachtigheid leidt.” Zoals [appellanten] terecht stelt (akte in het incidenteel appel houdende bezwaar tegen de eiswijziging) is hiermee een afspraak tussen partijen vastgelegd en is het in strijd met de beginselen van een goede procesorde dat Farmerhoeve nu daarop tracht terug te komen door thans bij memorie van
12 oktober 2010 voor het eerst als eis te stellen dat [appellanten] gustverklaringen van 17 jaar geleden (!) dient over te leggen, bij gebreke waarvan van 100% drachtigheid zou moeten worden uitgegaan. Overigens is het belang van deze discussie beperkt, gelet op wat in het principaal appel is beslist.
Ad 5: Eisvermeerdering inzake de herdekkingen (mva 99)
- 64.
Het betreft hier een vermeerdering van de eis in verband met drie herdekkingen door Farmer in 1992. Waar echter hiervoor in rechtsoverweging 17 in het in het principaal appel is geconcludeerd dat Farmerhoeve niet vorderingsgerechtigd is ter zake van de drie herdekkingen in 1992, geldt dit ook voor de bedragen waarmee zij haar eis heeft vermeerderd.
De tussenconclusie in de zaak [appellanten] tegen Farmerhoeve
- 65.
Vaststaat dat [appellanten] een bedrag van f. 16.498,61 ter zake van omzetbelasting aan Farmerhoeve verschuldigd is.
Vaststaat tevens dat in het voordeel van [appellanten] nog dient te worden verrekend een bedrag van f. 8.000,00. Dit volgt uit rechtsoverweging 2.12 van het eindvonnis, waartegen in zoverre niet is gegriefd.
Ter beoordeling ligt nog voor:
- 1.
De vordering van Farmerhoeve op [appellanten] voor zover deze ziet op de drie DIO’s uit 1993 die niet via de Bond zijn gefactureerd (rechtsoverweging 35);
- 2.
De vordering van Farmerhoeve op [appellanten] voor in 1993 verleende kortingen voor zover die betrekking hebben op eigen merries (f. 2.000,00);
- 3.
De restitutievordering;
- 4.
De (subsidiaire) vordering ex artikel 843a Rv.
Ter bespreking daarvan zal het hof een comparitie van partijen bevelen. Gelet op de omvang van de stukken en de zeer lange duur van de procedure tot op heden, is het daarbij niet de bedoeling dat partijen hun stellingen en weren nog verder aanvullen.
Ter zake vordering 1) overweegt het hof voorts dat het dekgeld voor Farmerhoeve in 1993 maximaal f. 1.600,00 per dekking bedroeg. Derhalve heeft Farmerhoeve ter zake maximaal f. 4.800,00 te vorderen.
Dit betekent dat de aan Farmerhoeve toewijsbare hoofdsom minimaal f. 8.498,61 bedraagt en maximaal f. 15.298,61.
Nu aldus het resterende geschil een hoofdsom vertegenwoordigt van f. 6.800,00 (€ 3.085,70), zal het hof de comparitie primair benutten om een schikking te beproeven. Indien dat niet lukt, zullen ter zake van de resterende geschilpunten nadere inlichtingen worden ingewonnen.
HET GESCHIL TUSSEN [appellanten] EN DE MAATSCHAP
In het principaal en het incidenteel appel
- 66.
Tussen de maatschap en [appellant 2] is in 1992 mondeling een gelijksoortige overeenkomst als ten aanzien van de hengst Farmer tot stand gekomen ten aanzien van de hengst Dublin. Voor sperma van deze hengst bedroeg het dekgeld f 1.250,00. Betaald werd op basis van de zogenoemde drachtigheidsconstructie: wanneer de merrie niet drachtig bleek werd de helft van het bestaande dekgeld geretourneerd. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.16 van het eindvonnis beslist dat het totale dekgeld dat uit hoofde van deze overeenkomst aan de maatschap toekomt f. 45.562,50 inclusief btw bedraagt. Voorts heeft de rechtbank beslist (r.o. 2.17) dat [appellanten] niet heeft aangetoond dat hij dit bedrag heeft voldaan.
- 67.
Daarnaast hebben [appellant 2] en de maatschap voor gezamenlijke rekening en risico veulens gekocht, verzorgd, getraind en weer verkocht. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.18 van het eindvonnis overwogen dat de maatschap heeft erkend uit dien hoofde een bedrag van f. 27.043,00 aan [appellanten] schuldig te zijn en dat dit bedrag in mindering kan strekken op voormeld bedrag van f. 45.562,50. Het verschil ad f. 18.519,50 (€ 8.403,78) vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 februari 1997 heeft de rechtbank ten gunste van de maatschap toegewezen.
- 68.
Grief 2 in het principaal appel houdt in dat de maatschap niet-ontvankelijk is in haar vordering. Daartoe stelt [appellanten] dat de vordering van de maatschap betrekking heeft op dekgelden uit 1992 inzake de hengst Dublin. In 1992 bestond de maatschap nog uit de heren [X] en [geïntimeerden 2]. In de oprichtingsakte van Farmerhoeve is in slotbepaling 4 sub 1 onder II bepaald dat [X] inbrengt “zijn aandeel in de maatschap met [geïntimeerde 2] en
[geïntimeerde 3]”. [appellanten] betwist dat het aandeel van [X] in de maatschap met [geïntimeerden 2] door de deelgenoten is geleverd aan Farmerhoeve. Meer in het bijzonder betwist [appellanten] dat de vereiste akte van cessie bestaat en dat de cessie aan hem is meegedeeld.
- 69.
Het hof kan [appellanten] in zijn betoog niet volgen. Als er in 1993 al een verdeling van het maatschapsvermogen zou hebben plaatsgevonden, valt niet in te zien waarom het aan [X] toegedeelde aandeel in het vermogen van de maatschap, dat dan in de visie van [appellanten] door de deelgenoten zou moeten worden geleverd aan Farmerhoeve, noodzakelijkerwijs (mede) zou omvatten (een deel van) de vorderingen van de maatschap op [appellanten]. Verdeling kan immers op meerdere wijzen plaatsvinden. Omtrent de wijze waarop het maatschapsvermogen zou zijn verdeeld is niets concreets gesteld of gebleken. Aldus mist het onderhavige betoog een deugdelijke feitelijke grondslag en gaat het hof daaraan voorbij. Nu buiten dit betoog geen andere gronden worden aangedragen tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de huidige maatschap ter zake van de onderhavige vorderingen schuldeiser is, zal ook het hof daarvan uitgaan. De grief faalt.
- 70.
De grieven 13, 15 en 16 in het principaal appel zijn alle gericht tegen de beslissing van de rechtbank (onder 7.5 van het vonnis van 6 januari 1999 en 2.11 van het eindvonnis) dat de betaling op 20 januari 1993 van f. 100.440,63 aan Farmerhoeve alleen betrekking had op Farmer en niet tevens op Dublin. Met grief 14 klaagt [appellanten] dat de rechtbank niet de maatschap heeft opgedragen te bewijzen dat zij inzake Dublin nog een vordering heeft op [appellanten]. Grief 17 komt op tegen rechtsoverwegingen 2.16 en 2.17 van het eindvonnis. Deze grief heeft dezelfde toelichting als grieven 14 tot en met 16 en komt er dus eveneens op neer dat ter zake van Dublin wel zou zijn betaald. De genoemde grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Daarbij zal ook een deel van de toelichting op grief 3 in het principaal appel aan de orde komen.
- 71.
In de toelichting op deze grieven voert [appellanten] het volgende aan.
Aan het eind van het seizoen 1992 wenste [X] dat er afgerekend zou worden. Dit betrof zowel dekgelden Farmer als dekgelden Dublin en gezamenlijke veulens. In januari 1993 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden ten kantore van de Bond. Na veel gereken kwam daaruit dat [X] per saldo nog recht had op betaling van f. 100.440,63. Ter staving hiervan heeft [appellanten] een bij de notaris afgelegde getuigenverklaring overgelegd van [getuige 1], voormalig medewerker van de Bond. Na die bespreking heeft [appellanten] naar zijn zeggen een overzicht van het besprokene opgesteld en dit aan [X] doen toekomen. Dit betreft de specificatie overgelegd als productie 13 bij de memorie van grieven. Op de zevende bladzijde daarvan staat onder meer een overzicht van aangekochte veulens voor een totaalbedrag van f. 32.836,00. Op de bladzijden 8 en 9 staat een overzicht van dekgelden voor Dublin ad in totaal f. 31.788,51. Op bladzijde 10 wordt het saldo van beide genoemde bedragen van f. 32.836,00 en f. 31.788,51 berekend op f. 1.047,49. Dit bedrag komt terug op bladzijde 11, waar de afrekening over 1992 wordt samengevat. Die afrekening resulteert in een door [appellanten] te betalen bedrag van f. 100.440,63. Vaststaat dat [appellanten] dit bedrag heeft voldaan. Op het daarop betrekking hebbende bankafschrift (geproduceerd bij dupliek in conventie) wordt naast Farmer ook “Dublin” vermeld.
In de factuur van Farmerhoeve d.d. 31 december 1994 (prod. 14 bij memorie van grieven) wordt eerder genoemd bedrag van f. 1.047,49 als verrekenpost ten gunste van [appellanten] in mindering gebracht.
In de factuur van de maatschap d.d. 30 januari 1995 (prod. 28 bij memorie van grieven) wordt “Dekgeld Dublin over het jaar 1992” in rekening gebracht voor een bedrag van f. 32.500,00 exclusief btw en wordt dit bedrag verrekend met bedragen voor aankoop van veulens ad in totaal f. 32.500,00 waarna een door [appellanten] te betalen bedrag btw bedrag overblijft van f. 5.687,50.
[appellanten] stelt op grond van dit alles dat over 1992 volledig is afgerekend, inclusief dekgelden Dublin.
- 72.
De maatschap erkent dat er in januari 1993 een gesprek bij de Bond heeft plaatsgevonden. Hoeveelheden DIO’s of lijsten met DIO’s zijn toen echter niet ter sprake geweest. Ook is geen afrekening overeengekomen. De verklaring van [getuige 1] is onwaar. Het bedrag van f. 100.440,63 was het bedrag dat [appellanten] maximaal bij de bank kon lenen. Daarom is dit bedrag betaald, aldus nog steeds de maatschap. De maatschap heeft de juistheid van productie 13 bij memorie van grieven betwist, daarbij onder meer erop wijzend dat dezelfde specificatie eerder is overgelegd (bij conclusie van dupliek in conventie), echter toen zonder een aantal bladzijden dat thans wel is toegevoegd. Zij ontkent dat zij dit overzicht begin 1993 van [appellanten] heeft ontvangen. De maatschap heeft voorts gesteld dat in de factuur van 31 december 1994 niet wordt gesproken over dekgeld Dublin en dat de factuur van 30 januari 1995 alleen is opgesteld voor “externe doelen” en “niet beoogde [appellanten] te kwijten” (memorie van antwoord in het incidenteel appel onder 62).
- 73.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 6:43 lid 1 BW in geval van meerdere schulden toerekening van een betaling in de eerste plaats geschiedt op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst. Uit het bankafschrift blijkt duidelijk dat de betaling van f. 100.440,63 betrekking heeft op “afrekening Farmer 1992” en “Dublin”. Hieruit volgt dat het de ontvanger van deze betaling duidelijk moet zijn geweest dat (tevens) werd beoogd een schuld ter zake van Dublin te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat [X] of [geïntimeerden 2] naar aanleiding van deze omschrijving enige navraag heeft/hebben gedaan bij [appellanten]. Op 31 december 2004 stuurt Farmerhoeve een factuur aan [appellanten]. Deze bevat precies dezelfde verrekenpost van f. 1.047,49 als die is opgenomen in de berekening die als productie 13 bij memorie van grieven door [appellanten] is overgelegd en waarop hij zich beroept. Dit valt niet goed te verklaren indien Farmerhoeve niet de beschikking had over deze berekening, waarin ook de dekgelden van Dublin over 1992 zijn betrokken. Ook de factuur van de maatschap van 30 januari 1995 geeft voldoende steun aan de stellingen van [appellanten], al lijken daarin de bedragen afgerond. Voor zover de maatschap (en Farmerhoeve) het realiteitsgehalte van deze facturen thans in twijfel trekken, kan het hof hen daar niet in volgen, temeer nu zij zelf de onderhavige procedure ooit zijn aangevangen ter incasso van juist de onderhavige facturen. Om dezelfde reden faalt de tegenwerping dat door [appellanten] in zijn afrekening ten onrechte Farmerhoeve en de maatschap op één hoop heeft gegooid. Immers: Farmerhoeve en de maatschap zijn daarin meegegaan.
In het licht van dit alles is het hof van oordeel dat de maatschap onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat ter zake dekgelden Dublin een bedrag is betaald van f. 31.788,51.
In zoverre slagen de onderhavige grieven.
- 74.
Het hof merkt nog dat het kopje “Aangekocht door Dhr. [X] te Oss” op bladzijde 7 van de berekening (genoemde prod. 13) een kennelijke vergissing moet zijn en kennelijk bedoeld is: “voor [X]”. Anders laat de berekening, waarin deze bedragen ten gunste van [appellanten] worden verrekend, zich niet rijmen. Bovendien heeft de maatschap niet (behoorlijk onderbouwd) gesteld dat de genoemde veulens daadwerkelijk door [X] zijn gekocht. Voorts strookt deze uitleg met de genoemde factuur van de maatschap d.d. 30 januari 1995. Het hof komt hier nog op terug.
- 75.
Het hof leest in de stellingen van [appellanten] niet, althans wordt dit niet voldoende onderbouwd, dat de afrekening begin 1993 tegen finale kwijting heeft plaatsgevonden, in die zin dat partijen over en weer afstand hebben gedaan van bedragen die niet in de afrekening waren betrokken. Voorts is [appellanten] weliswaar met grief 17 opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] voor dekgelden Dublin in totaal een bedrag van f. 45.562,50 verschuldigd is, doch deze grief is slechts van een summiere, niet steekhoudende toelichting voorzien. Aldus resulteert de betaling van f. 31.788,51 hierin dat [appellanten] nog een bedrag van f. 13.773,99 aan de maatschap verschuldigd is.
- 76.
Indien laatstgenoemd bedrag in navolging van de rechtbank wordt verrekend met het bedrag van f. 27.043,00 dat de maatschap volgens de rechtbank aan [appellanten] verschuldigd is in verband met het voor gezamenlijke rekening en risico kopen enz. van veulens, dan zou, behoudens het navolgende, resteren een bedrag ten gunste van [appellanten] ad f. 13.269,01. De maatschap zou alsdan niets van [appellanten] te vorderen hebben.
- 77.
Voornoemd bedrag van f. 27.043,00 ziet op hetgeen is aangevoerd in de conclusie van repliek onder K en L. Aldaar (zie met name blz. 29) heeft de maatschap uiteengezet dat zij ter zake van de aankoop door [appellanten] van gezamenlijke veulens een bedrag van f. 33.666,00 aan [appellanten] verschuldigd is en dat [appellanten] ter zake van de “toescheiding” over en weer van die gezamenlijke veulens per saldo een overbedelingssom van f. 6.623,00 plus P.M. aan de maatschap verschuldigd is. De P.M. post heeft betrekking op het veulen Farmer x Jasper dat aan [appellanten] “is toegescheiden” en waaraan partijen volgens de maatschap nog geen waarde hebben toegekend. Per saldo is volgens die berekening de maatschap f. 27.043,00 minus P.M. aan [appellanten] verschuldigd. In de conclusie van repliek gaf de maatschap aan dat dit bedrag verrekend kon worden met wat de maatschap van [appellanten] heeft te vorderen. De rechtbank heeft gelet op die stellingen in haar eindvonnis (rechtsoverweging 2.18) het bedrag van f. 27.043,00 op de vordering van de maatschap in mindering gebracht.
- 78.
Het hof heeft echter, anders dan de rechtbank, de afrekening als vervat in productie 13 bij de memorie van grieven, in de totale afrekening betrokken. Het hof stelt vast dat de veulens die worden opgesomd in de conclusie van repliek (grotendeels) dezelfde lijken te zijn als de veulens die worden opgesomd bovenaan bladzijde 7 van productie 13 van de memorie van grieven. Zoals hiervoor is overwogen, leest het hof de woorden “door Dhr. [X]” daarbij als “voor Dhr. [X]”. De aldaar genoemde aankoopbedragen worden verrekend met het voor Dublin te betalen dekgeld. Het heeft er aldus de schijn van dat, indien de verrekening van f. 27.043,00 wordt gehandhaafd, de aankoopbedragen voor de veulens tweemaal ten gunste van [appellanten] worden verrekend. Het hof wenst, alvorens verder te beslissen opheldering op dit punt.
- 79.
Een andere kwestie die verband houdt met de gezamenlijke veulens is dat de maatschap in het incidenteel appel de hiervoor bedoelde in eerste aanleg door haarzelf toegepaste verrekening “herroept”, omdat de maatschap steeds een voorbehoud zou hebben gemaakt wat betreft de aankoopbedragen die [appellanten] voor de veulens heeft genoemd. De maatschap vordert in dit verband een bedrag van f. 33.666,00 (€ 15.276,96) bij wege van eisvermeerdering, vermeerderd met “rente” vanaf 12 oktober 2010 (memorie van antwoord in het principaal appel en grieven in het incidenteel appel 100). Tevens vordert zij betaling van het “terzake diverse veulenswaarde-verrekeningen openstaande bedrag van f. 6.623,00 - + PM terzake het veulen (Farmer x Jasper) dat aan [appellanten] is toegescheiden.”. Dit laatste bedrag heeft betrekking op de “overbedelingssom” die de maatschap in de conclusie van repliek had afgetrokken van de aankoopbedragen.
- 80.
Het hof kan de maatschap hierin niet volgen. Uit het gestelde in de conclusie van repliek blijkt dat de maatschap slechts bij twee veulens (Farmer x Jasper en Farmer x Nimmerdor) voorbehouden heeft geplaatst bij de door [appellanten] opgegeven aankoopbedragen van f. 10.000,00 elk. Die bedragen heeft zij in het schema op bladzijde 25 tussen aanhalingstekens geplaatst en ter zake van alleen die bedragen heeft zij een voorbehoud gemaakt (blz. 26, tweede alinea). Dit betekent dat de onderhavige grieven/eisvermeerderingen een deugdelijke feitelijke grondslag ontberen. Een vordering die is toegesneden op specifiek de hiervoor genoemde twee veulens ontbreekt. Het hof volgt de maatschap overigens niet in haar gedachte dat zolang de aankoopwaarde niet tot haar genoegen is aangetoond, deze in het kader van de verdeling op nihil kan worden gesteld.
- 81.
In het incidenteel appel wordt voorts door de maatschap ten aanzien van de dekgelden Dublin teruggekomen op de 80-20 regel. De maatschap gaat nu uit van 100% drachtige merries, behoudens door [appellanten] over te leggen “gustverklaringen”. Dit leidt tot een eisvermeerdering van f. 5.062,50 (zie blz. 61 onder J memorie van antwoord in het principaal appel en grieven in het incidenteel appel). Het hof gaat hieraan voorbij. Het gaat niet aan de gehele procedure de 80-20 regel tot uitgangspunt te nemen om dan in hoger beroep bij memorie van 12 oktober 2010 als eis te stellen dat [appellanten] gustverklaringen van 17 jaar geleden (!) dient over te leggen, bij gebreke waarvan van 100% drachtigheid zou moeten worden uitgegaan.
- 82.
Grief 18 in het principaal appel houdt in dat de vorderingen van Farmerhoeve en de maatschap ten onrechte zijn toegewezen. Zoal hiervoor al is overwogen in het geschil tussen [appellanten] en Farmerhoeve, mist deze grief zelfstandige betekenis.
- 83.
Grief 20 in het principaal appel heeft betrekking op de wettelijke rente en is van identieke strekking als grief 19 in de zaak tussen [appellanten] en Farmerhoeve. Deze grief faalt op dezelfde gronden als grief 19.
De restitutievordering
- 84.
De beoordeling van de restitutievordering voor zover gericht tegen de maatschap zal worden aangehouden.
De tussenconclusie in de zaak [appellanten] tegen de maatschap
- 85.
Het incidenteel appel is ongegrond.
In het principaal appel staat vast dat [appellanten] aan de maatschap verschuldigd is f. 45.562,50 ter zake van dekgeld Dublin en dat ter zake reeds is voldaan f. 31.788,51. Resteert een bedrag van f. 13.773,99 (€ 6.250,36).
Het toewijsbare bedrag zal echter nihil zijn indien het bedrag van f. 27.043,00 (€ 12.271,58) moet worden verrekend. Dit zal (wat de onderhavige zaak betreft:) het enige onderwerp zijn ter bespreking op de te gelasten comparitie van partijen.
Gelet op de omvang van de stukken en de zeer lange duur van de procedure tot op heden, is het daarbij niet de bedoeling dat partijen hun stellingen en weren nog verder aanvullen.
Nu het resterende geschil een waarde van € 6.250,36 plus rente vertegenwoordigt zal primair getracht worden een minnelijke regeling te bewerkstellingen.
De beslissing
Het gerechtshof:
In beide zaken
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen, desgewenst vergezeld van de raadslieden, tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse, hiertoe benoemd tot raadsheer commissaris;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 5 juni 2012 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en – zonodig – van hun raadslieden voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van de verschijning zal vaststellen;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk veertien dagen voor de datum van de comparitie moeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
verstaat dat het hof uit praktische overwegingen de thans gefourneerde procesdossiers onder zich houdt, tenzij partijen anders aangeven waarna in overleg met de raadsheer-commissaris een praktische oplossing zal worden gezocht;
Aldus gewezen door mrs. L. Janse, voorzitter, G. Van Rijssen en R.A. van der Pol en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 mei 2012 in bijzijn van de griffier.