Kort na verdachtes veroordeling in eerste aanleg heeft deze [getuige 1] gesproken. Daarna is [getuige 1] op het kantoor van de raadsman van verdachte verschenen, waar hij een de verdachte ontlastende verklaring op schrift heeft gesteld (de desbetreffende stukken zijn ook aan de schriftuur gehecht).
HR, 13-10-2009, nr. 07/10941
ECLI:NL:HR:2009:BJ3241
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
07/10941
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BJ3241
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ3241, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ3241
ECLI:NL:PHR:2009:BJ3241, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑07‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ3241
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 288.1 ahf onder a Sv jo. art. 287.3 ahf onder b Sv; mogelijkheid afzien hernieuwde oproeping van een niet verschenen getuige. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Hof niet had mogen afzien van het horen van getuige X, nu de verdediging niet in de gelegenheid was gesteld hem ter terechtzitting te ondervragen. Die opvatting vindt in beginsel geen steun in het recht. Het Hof heeft i.c. geoordeeld dat het onaannemelijk is dat getuige X binnen een aanvaardbare termijn t.t.z. zal verschijnen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, gelet op de vaststellingen van het Hof dat het onderzoek t.t.z. reeds tweemaal was geschorst doch de getuige X noch aan de aanzegging opnieuw ter terechtzitting te verschijnen, noch aan zijn oproeping gehoor heeft gegeven, terwijl het bij de oproeping gegeven bevel tot medebrenging niet ten uitvoer kon worden gelegd, omdat hij niet op zijn GBA-adres werd aangetroffen en telefonisch onbereikbaar was.
13 oktober 2009
Strafkamer
Nr. 07/10941
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juli 2007, nummer 20/000566-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.E.P. van Geelkerken, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdediging ten onrechte de mogelijkheid heeft onthouden de getuige [getuige 1] te ondervragen.
2.2. De procesgang en 's Hofs motivering van de beslissing om af te zien van een nadere oproeping van de getuige [getuige 1] zijn weergegeven in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 3.2.
2.3. De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat de ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2006 verschenen - en aldaar door het Hof, maar nog niet door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdediging ondervraagde - getuige [getuige 1] op de nadere hem aangezegde terechtzitting van 5 april 2007 niet is verschenen en dat deze getuige ook na een hernieuwde schorsing van het onderzoek met bevel tot zijn oproeping niet op de nadere terechtzitting van 2 juli 2007 is verschenen, waarna het Hof het onaannemelijk heeft geoordeeld dat de getuige [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen en mede met het oog op het verzekeren van berechting van de zaak binnen een redelijke termijn heeft afgezien van een hernieuwde oproeping van de getuige [getuige 1] en de zaak heeft afgedaan.
2.4. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Hof niet had mogen afzien van het horen van de getuige [getuige 1], nu de verdediging niet in de gelegenheid was gesteld hem ter terechtzitting te ondervragen. Die opvatting vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Het ingevolge art. 415 Sv hier toepasselijke art. 288, eerste lid aanhef en onder a, Sv in verbinding met art. 287, derde lid aanhef en onder b, Sv kent de mogelijkheid af te zien van de hernieuwde oproeping van een niet verschenen getuige die aan de eerdere oproeping - in dit geval de aanzegging voor de terechtzitting van 5 april 2007 en de oproeping voor de terechtzitting van 2 juli 2007 - geen gevolg heeft gegeven, onder meer indien het, zoals het Hof hier oordeelde, onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Het oordeel van het Hof geeft mitsdien geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin, gelet op de vaststellingen van het Hof dat het onderzoek ter terechtzitting reeds tweemaal was geschorst doch de getuige [getuige 1] noch aan de aanzegging opnieuw ter terechtzitting te verschijnen, noch aan zijn oproeping gehoor heeft gegeven, terwijl het bij de oproeping gegeven bevel tot medebrenging niet ten uitvoer kon worden gelegd, omdat hij niet op zijn GBA-adres werd aangetroffen en telefonisch onbereikbaar was.
2.5. Reeds daarom faalt het middel.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 228 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 oktober 2009.
Conclusie 07‑07‑2009
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 juli 2007 de verdachte ter zake van 1. ‘Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, 2. ‘Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en 4. ‘Diefstal’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2.
Namens klager is beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.E.P. van Geelkerken, advocaat te Heerlen, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Beide middelen houden in principe dezelfde klacht in, te weten dat ‘het gerechtshof op onrechte gronden en criteria de verdediging het recht op ondervragen van getuige [getuige 1] heeft geweigerd en aldus een eerlijk proces heeft onthouden’, zij het dat het tweede middel daaraan nog toevoegt dat door die weigering een confrontatie ex artikel 297, lid 1 Sv niet kon worden gerealiseerd. Dat is het gevolg van het feit dat het Hof op een bepaald moment heeft afgezien van de nadere oproeping van de getuige [getuige 1], die indertijd aangifte had gedaan van de onderhavige feiten.
3.2
Voor een goed begrip schets ik aan de hand van de processen-verbaal van de gehouden terechtzittingen de gang van zaken:
- (i)
Op de terechtzitting van 18 december 2006 is [getuige 1] als getuige à décharge gehoord.1.
Daar heeft deze, in afwijking van zijn aangifte bij de politie, een in belangrijke mate ontlastende verklaring afgelegd. Vervolgens achtte de Advocaat-Generaal het noodzakelijk dat de mededader [getuige 2] als getuige zou worden gehoord. De raadsman heeft aangevoerd dat de getuige [getuige 1] in een eerdere fase op zijn kantoor is geweest en toen een verklaring op schrift heeft gesteld die aan het hof is toegezonden. Hij heeft zich tegen een schorsing van het onderzoek verzet omdat zijn cliënt al zo lang in onzekerheid verkeerde over de uitkomst van deze zaak.
Na gehouden beraad heeft het Hof het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst voor het horen van de getuige [getuige 2], met aanzegging van datum en tijdstip van die terechtzitting aan onder meer de getuige [getuige 1]. Die beslissing is genomen nog voordat de raadsman en de Advocaat-Generaal in de gelegenheid waren gesteld om [getuige 1] vragen te stellen.
- (ii)
Op de nadere terechtzitting van 5 april 2007 is [getuige 2] verschenen en als getuige gehoord. Met toestemming van de Advocaat-Generaal, de raadsman en verdachte is [getuige 2] vervolgens toegestaan zich te verwijderen en is hem medegedeeld dat zijn tegenwoordigheid op de nadere terechtzitting niet meer was vereist. Nadat de raadsman erop had gewezen dat noch de Advocaat-Generaal noch de verdediging [getuige 1] op de eerdere terechtzitting had kunnen ondervragen, heeft het Hof het verzoek van de raadsman om in verband daarmee de behandeling van de zaak aan te houden, gehonoreerd. Het onderzoek ter terechtzitting is voor bepaalde tijd geschorst met bevel tot oproeping en medebrenging van [getuige 1] tegen die nadere terechtzitting.
- (iii)
Op de volgende terechtzitting van 2 juli 2007 is [getuige 1] wederom niet verschenen. De Advocaat-Generaal heeft medegedeeld dat [getuige 1] niet bereikt kon worden op zijn GBA-adres en dat deze evenmin telefonisch bereikbaar bleek te zijn. Het was dus niet mogelijk gebleken het bevel tot medebrenging van [getuige 1] te effectueren. Nadat de raadsman had verklaard geen afstand te doen van deze getuige heeft het Hof na gehouden beraad overwogen en beslist:
‘Naar het oordeel van het Hof is het niet aannemelijk, dat getuige [getuige 1] op korte termijn kan worden getraceerd en dus binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Mede gelet op het feit dat de onderhavige strafzaak reeds twee keer is aangehouden en het belang van berechting binnen een redelijke termijn, zal het hof de zaak dan ook heden ter zitting afdoen’.
3.3
Ik merk in de eerste plaats op dat de verdediging op de terechtzitting van 5 april 2007 ermee heeft ingestemd dat de getuige [getuige 2] zich na het afleggen van zijn verklaring verwijderde en dat [getuige 2] is medegedeeld dat zijn tegenwoordigheid op een nadere terechtzitting niet werd vereist. Wat in de toelichting op het tweede middel wordt gesteld over het belang van de verdediging om op een nadere terechtzitting [getuige 1] en [getuige 2] tegenover elkaar te doen stellen (art. 297, eerste lid, Sv), gaat dus niet op. [getuige 2] zou daar, naar ook de verdediging had goedgevonden, niet aanwezig zijn.
Verder heeft de raadsman, die na het verhoor van [getuige 1] op 18 december 2006 op het standpunt stond dat de zaak kon worden afgedaan, noch op de tweede noch op de derde terechtzitting aangegeven welke nadere vragen hij aan [getuige 1], die op de eerste terechtzitting in feite een de verdachte ontlastende verklaring had afgelegd, nog zou willen stellen. Gelet op een en ander is het de vraag of de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij de middelen.
3.4
In het middel is gesteld dat gehandeld is in strijd met art. 287 lid 2 Sv, doch mijns inziens ten onrechte. Die bepaling strekt ertoe dat verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien, wat onder meer mogelijk is indien het openbaar ministerie en de verdediging daarmee instemmen. In deze zaak is de verschenen getuige [getuige 1] op de terechtzitting van 18 december 2006 gehoord, dus is voldaan aan genoemde bepaling; daaraan doet niet af dat de Advocaat-Generaal en de verdediging niet in de gelegenheid zijn geweest om harerzijds vragen te stellen.
Vervolgens heeft het Hof met toepassing van art. 319, derde lid, Sv, ambtshalve (van een verzoek van de verdediging blijkt niet) [getuige 1] aangewezen als getuige wiens tegenwoordigheid op de nadere terechtzitting (ook) vereist was. Pas daarna gaat het mis: [getuige 1] verschijnt niet op de nadere terechtzitting en zelfs kan een bevel tot medebrenging tegen een volgende terechtzitting niet worden tenuitvoergelegd, omdat hij niet is te traceren.
De wet regelt niet expliciet wat moet gebeuren wanneer getuigen in deze fase niet meer verschijnen en niet te vinden zijn. Op zichzelf is juist de stelling van het eerste middel, dat art. 288, eerste lid onder a Sv hier niet rechtstreeks van toepassing is.2.
3.5
Al vóór de totstandkoming van de regel die nu in art. 288, eerste lid sub a Sv is vervat3., was het vaste rechtspraak dat (hernieuwde) oproeping van een getuige — ondanks het feit dat de wettekst toen inhield dat slechts met toestemming van onder meer de verdediging van hernieuwde oproeping kon worden afgezien — achterwege kon blijven wanneer zodanige oproeping overbodig of nutteloos was.4.
Het oordeel van het Hof, dat de zaak al twee maal had aangehouden, komt daarop neer dat er geen zicht op bestond wanneer de getuige [getuige 1] wel zou kunnen worden bereikt en ter terechtzitting zou kunnen verschijnen en dat in verband daarmee het belang van de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM diende te prevaleren. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen het mijns inziens in ieder geval geringe gewicht van het belang van de verdediging bij een hernieuwde oproeping van [getuige 1], zoals hiervoor onder 3.3 geschetst, niet onbegrijpelijk.
Het gevolg van een en ander is inderdaad dat de verdediging [getuige 1] niet heeft kunnen ondervragen. Maar dat hoeft in dit geval niet tot cassatie te leiden. Ik herhaal dat het bij de verklaring van [getuige 1] ter terechtzitting ging om een in wezen niet van het standpunt van de verdachte afwijkende verklaring en dat de raadsman, gelet op zijn standpunt ter terechtzitting van 18 december 2006, van oordeel was dat nader onderzoek niet nodig was. Verder is deze verklaring — vanzelfsprekend — niet tot het bewijs is gebezigd.5. In het licht van het voorgaande begrijp ik overigens ook de in het middel gestelde behoefte om deze getuige op een nadere terechtzitting ‘aan de tand te voelen’ niet zo goed.
3.6
De middelen falen en zouden, naar het mij voorkomt, met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering kunnen worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
4.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2009
Art. 288 Sv, dat betrekking heeft op niet verschenen getuigen als bedoeld in art. 287, derde lid Sv, past reeds daarom niet direct op deze situatie.
De voorloper van deze bepaling (toen art. 282) is ingevoerd bij de Wet van 27 november 1991, Stb. 1991,663
Zie bijv. HR NJ1953, 608, HR NJ 1973, 136, HR NJ 1977, 21, HR NJ 1979, 150 en HR NJ 1982, 138.
Dat het Hof die verklaring, gelet op het overige bewijsmateriaal als niet betrouwbaar heeft aangemerkt, is een andere kwestie (zie de motivering van het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest blz. 9).