In het bestreden arrest is geen specifieke overweging aan de feitenvaststelling gewijd. Ik heb mij vooral georiënteerd op rov. 5.
HR, 12-06-2009, nr. 08/02484
ECLI:NL:HR:2009:BH7357
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-06-2009
- Zaaknummer
08/02484
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BH7357
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH7357, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH7357
ECLI:NL:PHR:2009:BH7357, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH7357
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2008
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Module Rechtsbijstand en schuldhulpverlening 2009/249 met annotatie van G.H. Lankhorst
Uitspraak 12‑06‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP; verzoek toepassing schuldsaneringsregeling binnen tien jaar na eerdere met schone lei beëindigde schuldsanering; imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d F.
12 juni 2009
Eerste Kamer
08/02484
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. E.A.L. van Emden.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Op [verzoekster] is de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing geweest in de periode van 14 mei 2002 tot 25 mei 2005. Bij vonnis van 25 mei 2005 is die schuldsanering beëindigd met verlening van een 'schone lei'.
Met een op 12 februari 2008 ter griffie van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend verzoekschrift heeft [verzoekster] zich gewend tot die rechtbank en opnieuw verzocht ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 maart 2008 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 mei 2008 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de periode van 14 mei 2002 tot 25 mei 2005 is ten aanzien van [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing geweest. Die schuldsaneringsregeling is beëindigd met verlening van een zogeheten "schone lei".
3.2 Op 12 februari 2008 heeft [verzoekster] opnieuw verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Zij heeft daaraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat zij kort na het einde van de eerdere schuldsaneringsregeling wederom in financiële problemen is gekomen door omstandigheden die haar niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de wet de schuldenaar niet de mogelijkheid biedt binnen tien jaar na het einde van een eerdere schuldsaneringsregeling opnieuw te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, behoudens enkele uitzonderingen, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en heeft daartoe onder meer overwogen dat aangenomen moet worden dat de wetgever nog recent, bij de totstandkoming van de wetswijziging die van kracht is geworden per 1 januari 2008, uitdrukkelijk heeft willen vastleggen in welke gevallen een eerder toegepaste schuldsaneringsregeling niet aan toelating in de weg staat, en dus ook in welke gevallen dat wel het geval is. Nu [verzoekster] niet valt onder een van de door de wetgever gewenste en voorziene uitzonderingen, kan zij dan ook niet opnieuw tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten. (rov. 6)
3.3.1 Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 6 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een uitzondering op de hoofdregel van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, F. ook geldt in een geval als het onderhavige waarin de nieuwe schulden zijn ontstaan om redenen die de schuldenaar niet zijn toe te rekenen.
De klacht faalt. Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb. 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, onder a, F. - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, F., zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Anders dan de klacht betoogt, moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Daarom is er geen ruimte voor aanvaarding van de door het middel bepleite uitzondering, die het imperatieve karakter aan de afwijzingsgrond weer zou ontnemen en daarmee afbreuk zou doen aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. de MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.3.2 Voor zover het middel betoogt dat de drie in art. 288 lid 2, aanhef en onder d, F. genoemde uitzonderingen steun bieden voor het in het middel vervatte standpunt, faalt het reeds omdat het bij die uitzonderingen gaat om gevallen waarin de eerdere schuldsaneringsregeling is beëindigd zonder dat aan de schuldenaar een schone lei is verleend.
3.3.3 Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
12 juni 2009.
Conclusie 20‑03‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Op de verzoekster tot cassatie, [verzoekster], is de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing geweest in de periode 14 mei 2002 tot 25 mei 2005. Die schuldsanering is beëindigd met verlening van een ‘schone lei’.
2.
In februari 2008 heeft [verzoekster] opnieuw verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dat verzoek werd in de eerste aanleg afgewezen op de grond dat op [verzoekster] binnen de voorafgaande tien jaar al schuldsanering was toegepast.
Die beslissing is in appel op — praktisch gesproken — dezelfde grond bekrachtigd.
3.
Namens [verzoekster] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld2..
Bespreking van het cassatiemiddel
4.
Het middel klaagt, in een aantal verschillende benaderingen, over het feit dat het hof geen ruimte heeft willen aanvaarden om, in weerwil van de imperatief geformuleerde regel van art. 288 lid 2, aanhef en onder d Fw, op grond van de aangevoerde (en als ‘bijzonder’ gekwalificeerde) omstandigheden te onderzoeken of niet tóch tot toelating moest worden besloten.
5.
Het gaat in deze zaak, zoals al even werd aangegeven, om de regel van art. 288 lid 2, aanhef en onder d Fw; en wel om deze regel zoals die sinds 1 januari 2008 geldt. Alleen al het feit dat het inleidend verzoek in deze zaak in februari 2008 is ingediend stelt buiten twijfel dat de zaak in zijn geheel door het ‘nieuwe’ recht van 1 januari daarvóór wordt beheerst.
Het wetsartikel(lid) waar het om gaat schrijft voor dat de rechter (evenwel) een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling afwijst indien minder dan tien jaar vóór het inleidende verzoek schuldsanering op de schuldenaar van toepassing is geweest — behoudens drie uitzonderingen, waarvan niet is beweerd dat die zich in deze zaak zouden voordoen.
6.
Bij de beoordeling van de klachten van het middel lijkt het mij verstandig om eerst na te gaan, welke de omstandigheden waren die namens [verzoekster] waren aangevoerd, en die tot het à la barbe van de wettekst (van art. 288 lid 2, aanhef en onder d Fw) aannemen van een uitzondering op de door de wet kennelijk imperatief bedoelde regel zouden (moeten) leiden.
7.
Die omstandigheden worden in samenvatting genoemd in alinea 4 van het appelrekest: [verzoekster]'s dochter is omstreeks het einde van het vorige schuldsaneringstraject (op vrijwillige basis) uit huis geplaatst. Als gevolg daarvan kwam [verzoekster] niet langer in aanmerking voor een (ABW-)uitkering naar de norm van alleenstaande ouder, maar kreeg zij de (beduidend lagere) uitkering naar de norm voor alleenstaanden. Haar aanspraak op kinderbijslag kwam ook te vervallen. Bovendien kwam zij in sommige opzichten (o.a. huursubsidie, ziektekostenverzekering) voor hogere lasten te staan3.. Door de op haar van toepassing zijnde beperkingen en emotionele belasting heeft zij niet adequaat kunnen reageren door haar uitgavenpatroon aan te passen, en zijn schulden ontstaan. Bij een en ander heeft ook het ontbreken van ‘nazorg’ (bedoeld is kennelijk: na de beëindiging van de eerdere schuldsanering) een negatieve rol gespeeld.
8.
Het in de stukken opgeroepen beeld maakt indruk. Het lijkt mij — uiteraard: zonder dat ik mij in feitelijke beoordelingen wil begeven — duidelijk dat [verzoekster] kampt(e) met wat in de Parlementaire Geschiedenis bij de jongste wijziging van de Faillissementswet als ‘psychosociale problematiek’4. werd aangeduid; en dat zij (mede) daardoor in een beklagenswaardige toestand is komen te verkeren.
9.
Zonder ook maar iets te willen afdoen aan de aanspraak op medegevoel die dit beeld oproept, moet ik echter vaststellen dat het beeld van de situatie waarin [verzoekster] verkeert niet werkelijk schril afsteekt bij wat de wetgever voor ogen moet hebben gestaan toen art. 288 lid 2 Fw in zijn huidige vorm werd vastgesteld.
Laat ik dat proberen te verduidelijken.
10.
Om voor toelating tot schuldsanering in aanmerking te komen, moet een schuldenaar te goeder trouw zijn geweest bij het ‘oplopen’ van de schuldenlast waarmee hij geconfronteerd wordt5..
De argumenten die ik in alinea 7 hiervóór weergaf strekken er, in essentie, alle toe dat aan [verzoekster] niet mag worden toegerekend of ‘aangerekend’ dat zij, betrekkelijk kort na het einde van de vorige schuldsanering, weer in een problematische schuldensituatie is geraakt. Aangezien de wet echter tot uitgangspunt neemt dat alleen ‘bona fide’ schuldenaren voor de schuldsaneringsregeling in aanmerking komen, moeten wij ervan uitgaan dat de wetgever bij de vaststelling van art. 288 lid 2 onder d Fw van dat geval — dus van een schuldenaar die bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest — is uitgegaan; en dat men (dus) aanleiding heeft gezien om ook voor dergelijke schuldenaren te bepalen dat die na een eerdere ‘normaal’ beëindigde schuldsanering tien jaar lang niet voor herhaalde toelating in aanmerking komen.
11.
Met dat gegeven voor ogen kan men niet aannemen dat de wet een relevante mate van ruimte beoogt te laten voor, daar komt het op neer, een beroep op niet-toerekenbaarheid van de ‘nieuwe’ schuldenproblematiek als het om toepassing van art. 288 lid 2 onder d Fw gaat. Ware dat anders, dan zou immers effectief wat met de ene hand wordt aangereikt, met de andere hand weer (nagenoeg) volledig worden teruggenomen: de regel van art. 288 lid 2 onder d Fw schrijft dwingend voor dat aan schuldenaren (die overigens aan alle voorwaarden voor toelating, waaronder ‘goede trouw’, voldoen) toelating moet worden onthouden als er binnen de voorafgaande tien jaar al schuldsanering heeft plaatsgehad.
12.
Deze regel komt in de plaats van een eerder geldende bepaling (van art. 288 Fw (oud)), die de rechter een discretionaire beoordelingsruimte liet als het erom ging dat in de tien voorafgaande jaren faillissement of schuldsanering op de schuldenaar van toepassing waren geweest. De destijds geldende discretionaire beoordelingsruimte heeft de wetgever met de hier gegeven imperatieve regel willen beperken (misschien zuiverder gezegd: teniet doen).
13.
Terugkomend op wat ik al even opmerkte: als men zou moeten aannemen dat de ‘nieuwe’ regel ruimte voor uitzonderingen laat als het gaat om een schuldenaar wiens schuldenpositie hem niet mag worden toegerekend/aangerekend, blijft er van wat met die regel beoogd werd niet zo veel meer over: waar voorheen de rechter werd opgedragen om discretionair te beoordelen in hoeverre een eerder faillissement of een eerdere schuldsanering aan hernieuwde toelating in de weg stonden (waarbij de toerekenbaarheid aan de schuldenaar natuurlijk een belangrijke wegingsfactor vormde), zou nu gelden dat de rechter bij de toepassing van de ‘harde’ nieuwe regel wél in aanmerking moet nemen, in hoeverre aan de schuldenaar een beroep op niet-toerekenbaarheid van zijn (nieuwe) problematiek toekomt.
14.
Ik zie uiteraard in dat de beoordelingsmarge die dat zou scheppen niet één op één met de eerder bestaande beoordelingsmarge samenvalt; maar de hier (door het middel) bepleite beoordelingsmarge is wel zodanig ruim dat, mede in aanmerking genomen het vereiste van ‘goede trouw’ waarnaar ik eerder verwees, de uitzonderingen die aan toepassing van art. 288 lid 2 onder d Fw in de weg zouden staan, waarschijnlijk (veel) vaker zouden voorkomen, dan dat de regel die die bepaling voorhoudt zou ‘opgaan’.
15.
Zoals ik al aangaf: wij moeten aannemen dat het de wetgever niet is ontgaan dat de door hem aanvaarde ‘harde’ regel juist in de gevallen die wij hier onder ogen zien — gevallen waarin een schuldenaar na een eerdere schuldsanering te goeder trouw, en dus zonder dat dat hem (zwaar) mag worden toegerekend of aangerekend, weer in schuldproblemen geraakt — effect zal sorteren. Wat in het middel en de toelichting daarop wordt geschilderd als een ‘lacune’ of omissie is, als men het zo bekijkt, juist het tegendeel daarvan: het gaat hier om het geval dat de gegeven wettelijke regel zo niet vooral, dan toch in elk geval mede moet hebben beoogd.
16.
Naast de argumenten die ertoe strekken dat hier een omissie van de wetgever zou moeten worden verondersteld legt het middel, en begrijpelijkerwijs, de nadruk op het motief dat van de aanvang af als belangrijkste aan het tot stand brengen van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten grondslag is gelegd: namelijk de zorg om het maatschappelijk hoogst onwenselijke verschijnsel van natuurlijke personen die niet in staat blijken om aan hun schuldenpositie het hoofd te bieden, en die juist door de schuldenproblematiek zelf tot in lengte van jaren in de onmogelijkheid blijven verkeren om verbetering in hun uitzichtloze situatie te brengen.
17.
Ook hier geldt echter dat wij moeten aannemen, dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 288 lid 2 onder d Fw voor ogen heeft gestaan dat in het daar geregelde geval, van de door dit motief ingegeven regels moest worden afgeweken. De regel: tien jaar na een eerdere schuldsanering worden schuldenaren, ook als die overigens wél voor toelating in aanmerking zouden komen, niet toegelaten, staat nu eenmaal haaks op de richting waar het zojuist besproken motief naar wijst. Die regel strekt er onmiskenbaar toe, dat de schrijnende situatie waarin de slachtoffers van ‘schuldoverbelasting’ veelal verkeren, onvoldoende grond oplevert om, nadat eenmaal van schuldsanering is geprofiteerd, binnen tien jaar daarna (ik herhaal: ook als overigens aan alle voorwaarden voor toelating is voldaan) daarvan nog eens te mogen profiteren.
18.
Stapt men van de zojuist beschreven gedachte af, dan verliest de regel van art. 288 lid 2 onder d Fw in belangrijke mate zijn zin. Gevallen waarin overigens aan alle voorwaarden voor toelating is voldaan zijn immers — en zijn althans (heel) vaak — ‘schrijnende’ gevallen, die helemaal beantwoorden aan de motieven die aan de schuldsaneringsregeling ten grondslag liggen. Als wij zouden aannemen dat art. 288 lid 2 sub d Fw voor dergelijke gevallen buiten toepassing kan blijven, blijft er geen erg betekenisvolle ruimte over waarin die regel wél voor toepassing in aanmerking zou komen.
19.
Ik zeg het nog maar eens: ik kan niet aannemen dat de wetgever, toen deze regeling tot stand kwam, voor de zojuist besproken aspecten en de daaraan inherente spanningen blind is geweest (al kan misschien wel beweerd worden dat de wetgever zich daarop in sommige opzichten heeft verkeken, zie opnieuw alinea's 20 – 25 hierna)6.. Nu de ‘nieuwe’ wet goede trouw (en daarmee praktisch gesproken altijd: niet-toerekenbaarheid) als vereiste voor toelating tot schuldsanering voorop stelt, moet duidelijk zijn geweest dat niet-toelating van ‘recidivisten’ gedurende een blokkade-termijn van tien jaar, vooral betekenis zou hebben voor op zichzelf als schrijnend te beoordelen gevallen van bona fide schuldenaren wier uitzichtloze schuldenpositie overigens het ingrijpen op de voet van de schuldsaneringsregeling alleszins zou rechtvaardigen.
Misschien is de regel van art. 288 lid 2 onder d Fw niet juist met zulke gevallen voor ogen geschreven — maar het moet de destijds betrokkenen duidelijk zijn geweest dat die regel (vooral) voor zulke gevallen van betekenis zou zijn.
20.
Het ligt zeer voor de hand dat de wetgever gevoelig is geweest voor de door mij hiervoor geschetste spanning; een spanning die ik misschien mag omschrijven als: klemmende behoefte aan hulp voor slachtoffers van uitzichtloze schuldenproblematiek aan de ene kant, tegenover een uit ervaring opgedane behoefte aan inperking van toepassing van de regeling op gevallen waarin die oneigenlijk of niet-effectief7. werd toegepast, aan de andere kant.
Dát de wetgever zich hier inderdaad van bewust is geweest wordt ook geïllustreerd door het naar aanleiding van een amendement bij (tweede) Nota van Wijziging8. geïntroduceerde art. 288 lid 3 Fw. Die bepaling houdt in dat schuldenaren die niet aan de toelatingsvereisten van art. 288 lid 1 onder b Fw (goede trouw) of art. 288 lid 2 onder c Fw (schulden in verband met bepaalde veroordelingen wegens misdrijf) kunnen voldoen, toch kunnen worden toegelaten wanneer blijkt dat zij de omstandigheden die hun schuldenprobleem veroorzaakten, inmiddels onder controle hebben.
21.
Met de hier gegeven ‘hardheidsclausule’9. werd een compromis geslagen tussen de desiderata die ik in alinea 20 heb proberen te omschrijven. (Men kan overigens ook verdedigen dat hier niet zozeer van een compromis sprake is, als wel van een geheel of grotendeels terugkomen op de eerder gekozen koers, zodat de belangen die aanvankelijk voorrang kregen alsnog, ten profijte van de belangen die aanvankelijk werden achtergesteld, geheel of grotendeels werden opgeofferd10..)
22.
In het midden latend welke kwalificaties men voor de in art. 288 lid 3 Fw neergelegde regel bezigt: het lijkt mij duidelijk dat het met elkaar in evenwicht brengen van de gegevens die ik in alinea 20 hiervóór heb omschreven buitengewoon moeilijk, zo niet uitgesloten is: het gaat om twee motieven die recht tegen elkaar ingaan. Zoals ik in voetnoten 6 en 7 al aanstipte: de op zichzelf begrijpelijke keuze om toelating tot de regeling te beperken voor schuldenaren die ‘daarvoor niet klaar zijn’ gaat noodzakelijkerwijs ten koste van het te hulp schieten van slachtoffers van uitzichtloze schuldenproblematiek: wie de drempel van ‘ervoor klaar’ niet kan halen, moet men dan weren, ook al gaat het om een schrijnend geval — of men moet het desideratum van ‘ervoor klaar zijn’ in meerdere of mindere mate laten varen.
Men moet, kortom, in dergelijke gevallen het ene desideratum voorrang geven boven het andere, en men kan niet uitwijken naar een ‘win-win’-situatie waarin aan beide desiderata tegemoet wordt gekomen (het citaat uit de Parlementaire Geschiedenis waarover ik in voetnoot 6 hiervóór schreef berust, denk ik, op de vrome wens dat dat anders zou zijn).
23.
Over de vraag welke afweging precies aan het in art. 288 lid 3 Fw tot uitdrukking komende compromis ten grondslag ligt is twijfel mogelijk, nu de wetsgeschiedenis daarover nauwelijks opheldering verschaft. Wel lijkt mij duidelijk dat de gegeven regel beperkt is tot gevallen waarin de schuldenaar er blijk van heeft gegeven dat er (effectieve) stappen zijn gezet om aan de oorzaken van de schuldenproblematiek het hoofd te bieden11.. Voor ‘schrijnende’ gevallen waarin de schuldenaar daartoe niet in staat (of bereid) is gebleken — dat zulke gevallen zich in werkelijkheid niet zelden voordoen lijkt mij een feit van algemene bekendheid — heeft men kennelijk niet van de aanvankelijk gemaakte ‘harde’ keuzes willen afwijken.
24.
Voor de onderhavige zaak is dan vooral van belang, dat men zich kan afvragen waarom bij de vaststelling van art. 288 lid 3 Fw alleen de twee daar genoemde gronden voor niet-toelating zijn vermeld (de ‘goede trouw’ van art. 288 lid 1 onder b Fw en de aanwezigheid van bepaalde op strafbare feiten berustende schulden van art. 288 lid 2 onder c Fw). Men kan zich immers goed voorstellen dat het blijken van ‘onder controle hebben’ van zijn problematiek óók als grond voor het alsnog toelaten zou kunnen worden aangemerkt wanneer aan bepaalde andere toelatingsvereisten niet is voldaan. Die vraag kan zich met name voordoen bij de gevallen van art. 288 lid 2 onder b Fw (buitengerechtelijke saneringspoging door een ‘beunhaas’) én van het ons in deze zaak bezig houdende art. 288 lid 2 onder d Fw: eerdere toepasselijkheid van schuldsanering in de tien jaar vóór het verzoek.
Men zou daarom graag vernemen of is overwogen de uitzonderingsregeling van art. 288 lid 3 Fw ook naar deze gevallen uit te breiden; en zo ja, waarom daarvan is afgezien. Maar hierover biedt de totstandkomingsgeschiedenis geen informatie.
25.
Voor de thans te beoordelen zaak lijkt de zojuist besproken vraag mij overigens niet rechtstreeks van belang. Ik gaf immers al aan dat mij wél duidelijk lijkt dat bij de vaststelling van art. 288 lid 3 Fw is gedacht aan een uitzondering, alléén voor het geval dat blijkt van ‘onder controle hebben’ van de oorzaken van zijn schuldenproblematiek. De in deze zaak aangevoerde gronden voor het maken van een uitzondering op de regel van art. 288 lid 2 onder d Fw — door mij in alinea 7 hiervóór samengevat weergegeven — zijn wezenlijk anders.
Ook als op zichzelf aannemelijk zou zijn dat art. 288 lid 3 Fw bij aanwezigheid van niet expliciet in die bepaling genoemde niet-toelatingsgronden mag worden toegepast, komt toepassing in de onderhavige zaak, bij gebreke van daarvoor relevante stellingen van de kant van [verzoekster], daarom niet in aanmerking.
26.
Met die beschouwingen voor ogen kom ik nu toe aan de bespreking van de klachten van het middel.
De eerste rechtsklacht, op p. 2 van het rekest, strekt ertoe dat art. 288 lid 2 onder d Fw wél ruimte zou laten voor het aanvaarden van uitzonderingen in ‘schrijnende’ gevallen van bona fide schuldenproblematiek. Om de in alinea's 10 – 25 hiervóór besproken redenen denk ik dat dat niet — of slechts in de aanstonds te bespreken zéér beperkte mate — het geval is. Deze rechtsklacht lijkt mij daarom ongegrond.
27.
Aansluitend wordt een motiveringsklacht aangevoerd die ertoe strekt dat het hof onvoldoende zou hebben gerespondeerd op de van de kant van [verzoekster] aangevoerde argumenten die voor het aanvaarden van een uitzondering pleitten (waarvan ik in alinea 7 hiervóór een samenvatting gaf).
Ik stel voorop dat het (hoogst) uitzonderlijk is dat een rechtsregel geheel zonder uitzonderingen geldt12.. Ik denk dat art. 288 lid 2 onder d Fw niet zo'n hoogst uitzonderlijk geval oplevert; en dat er dus, wanneer de omstandigheden daarnaar zijn, wél ruimte bestaat om op die bepaling wegens de in het desbetreffende geval uiterst onbevredigende uitkomst, een uitzondering te aanvaarden. ‘Derogerende werking’ van redelijkheid en billijkheid kan zich in de meest uiteenlopende situaties voordoen. Ik zie geen reden waarom dat niet ook hier zou kunnen.
28.
Maar om de in alinea's 10 – 19 hiervóór besproken redenen denk ik dat het geval van [verzoekster], althans aan de hand van de gegevens waarover het hof kon beschikken, onmogelijk als een zeldzame uitzondering van de hier beoogde soort kan worden aangemerkt. Het geval beantwoordt immers, naar mijn t.a.p. verdedigde opvatting, min of meer aan het ‘normaaltype’ dat bij de vaststelling van art. 288 lid 2 onder d Fw voor ogen moet hebben gestaan (of dat, op z'n minst, bij de vaststelling van die bepaling onder ogen moet zijn gezien). Ik omschreef dat (ongeveer) als: wie eerder van schuldsanering heeft geprofiteerd mag dat tien jaar lang niet opnieuw doen, ook al voldoet hij overigens aan alle toelatingsvoorwaarden; en (dus): ook al is zijn schuldensituatie niet aan hem toerekenbaar, en is zijn sociaal-economische positie dusdanig beklagenswaardig, dat er overigens voor toepassing van schuldsanering (alle) aanleiding zou zijn.
29.
Bij de vaststelling van art. 288 lid 2 onder d Fw is, min of meer aan de hand van de in alinea 20 hiervóór beschreven afweging, voor de eerder geschetste uitkomst gekozen. (Ook) de onderhavige motiveringsklacht strekt ertoe dat de rechter deze door de wetgever gemaakte keus negeert, en de uitzondering voor schuldeloze ‘hardheidsgevallen’ die de wetgever niet heeft willen aanvaarden, alsnog (in volle breedte) toelaat.
30.
Dat mag de rechter niet doen. Het gaat hier om een afweging die aan de wetgever is voorbehouden, en waarvan niet gezegd kan worden dat die dusdanig exorbitant of ongerijmd is dat de rechter die daarom als onaanvaardbaar terzijde zou mogen stellen. Ik meen daarentegen, zoals misschien al bleek, dat het hier gaat om een afweging van wederzijds respectabele, maar onderling niet of nauwelijks verenigbare gegevens; en dat (de uitkomst van) die afweging in de vorm waarin die in de wet is vastgelegd, bepaald niet als buitenissig, laat staan als onaanvaardbaar valt te waarderen.
31.
Het middel benadrukt dat de in art. 288 lid 2 onder d Fw genoemde uitzonderingen bevestigen dat de wetgever wél de door het middel bepleite nadere uitzondering zou hebben gewild. Dat zou met name het geval zijn omdat er anders een onverklaarbare discrepantie zou bestaan tussen het geval van art. 350 lid 3 onder d Fw, waarvoor art. 288 lid 2 onder d Fw wél een uitzondering maakt, en het thans te beoordelen geval waarin dat volgens het hof anders ligt.
32.
Ik denk dat de wetgever de hier bedoelde twee gevallen inderdaad als verschillend, en ook als verschillend te behandelen heeft aangemerkt, en dat van de onverenigbaarheid of van de omissie die het middel hier verdedigt dus geen sprake is.
Het ‘springende punt’ lijkt mij dat bij alle drie de uitzonderingen die art. 288 lid 2 onder d Fw ‘behandelt’, de schuldenaar niet heeft kunnen profiteren van de bij beëindiging van een schuldsanering te verkrijgen ‘schone lei’. In die uitzonderingsgevallen liggen de verhoudingen al daarom wezenlijk anders dan in de gevallen waarin de wetgever art. 288 lid 2 onder d Fw wél van toepassing heeft verklaard. In de laatstbedoelde gevallen is al een keer geprofiteerd van de ‘schone lei’ of had de schuldenaar, als hij zich overeenkomstig zijn verplichtingen had gedragen, daarvan kunnen profiteren. Dat vormt mede de reden waarom die faciliteit niet, althans gedurende de blokkade-termijn van tien jaar, nog eens ter beschikking wordt gesteld. In de drie in art. 288 lid 2 onder d Fw genoemde uitzonderingen is dat dus vooral daarom anders, omdat de debiteur dan — om niet aan hem te verwijten redenen — niet van de ‘schone lei’ heeft kunnen profiteren. Allicht is men dan eerder geneigd, de betrokkene een ruimte voor ‘herkansing’ te gunnen.
Ook hier is, meen ik, sprake van een op plausibele gronden door de wetgever gemaakte afweging, die de rechter niet mag negeren.
33.
Op p. 6 van het cassatierekest vervolgt het middel met een beroep op art. 288 lid 3 Fw. Dat dat beroep niet behoort te worden aanvaard (en waarom) heb ik in alinea's 20 – 25 hiervóór besproken.
Op dezelfde pagina wordt voorgesteld om aan art. 6:2 BW toepassing te geven, en op de volgende bladzij wordt in dezelfde trant toepassing van art. 6:248 BW (analogisch of extensief) bepleit; maar nog daargelaten in hoeverre deze regels uit het BW zich werkelijk lenen voor toepassing in de toch wezenlijk andere context van het faillissementsrecht (waar allerlei conflicterende belangen van andere aard dan wij die in het vermogensrecht voor ogen hebben, met elkaar in evenwicht moeten worden gebracht) — om de in alinea 28 samengevat weergegeven redenen lijkt mij duidelijk dat het geval van [verzoekster] geenszins in aanmerking kan komen voor toepassing van de marginale correctie aan de hand van redelijkheid en billijkheid, die ook ik in dit verband als aannemelijk beoordeel.
Dat staat ook aan honorering van deze klachten in de weg.
34.
Tenslotte doet het middel een beroep op het Voorontwerp Insolventiewet dat de daartoe aangewezen Commissie in november 2007 aan de Minister van Justitie heeft aangeboden13.. Dat beroep lijkt mij om meer dan één reden ondeugdelijk. Als eerste reden noem ik, dat een door een commissie vervaardigd voorontwerp, ook al is de desbetreffende commissie in hoge mate deskundig en gezaghebbend (en dat is hier ongetwijfeld het geval), in geen geval een reden kan opleveren om een in het zeer recente verleden vastgestelde wettelijke regeling anders uit te leggen dan (kennelijk) bij de totstandkoming van die wettelijke regeling is beoogd.
Zo ooit, dan moet hier gelden dat het laatste woord aan de wetgever is.
35.
Daarnaast meen ik dat de in het Voorontwerp voorgestelde regeling niet zo moet worden begrepen, dat stelling wordt genomen tegen de keus die de wetgever, ongeveer op hetzelfde tijdstip, bij de vaststelling van art. 288 lid 2 onder d Fw heeft gemaakt. Men krijgt veeleer de indruk dat de makers van het Voorontwerp bij de destijds bestaande regel van art. 288 (oud) Fw aansluiting hebben gezocht, zonder de vraag of (ook) die regel voor aanpassing in aanmerking kwam ten principale onder ogen te zien.
Bovendien is het Voorontwerp als het gaat om de schuldsanering, in de vakliteratuur vrij kritisch ontvangen14.. Alleen al daarom ligt niet in de rede om in dit vroege stadium al tot uitgangspunt te nemen dat in dat ontwerp voorgestelde regels het huidige positieve recht weerspiegelen.
36.
Daarmee heb ik de in het middel aangevoerde argumenten alle onderzocht, telkens zonder positieve uitkomst.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2009
Het arrest is van 29 mei 2008. De cassatietermijn is ingevolge art. 292 lid 5 Fw acht dagen. Het cassatierekest is op 6 juni 2008 ingekomen.
Het zal de beoordelaar natuurlijk niet ontgaan dat het niet langer hoeven onderhouden van een inwonend kind ook een lastenverlichting met zich meebrengt (de extra faciliteiten die [verzoekster] kwam te missen, strekken er ook voor een belangrijk deel toe, de extra kosten van het moeten onderhouden van een kind te (helpen) bestrijden).
Een van de plaatsen waar dat gebeurd is wordt in alinea 8 van het cassatierekest aangehaald (mondelinge behandeling Eerste Kamer, EK 2007 30, p. 30-958 – 30-959).
Onder het regime van het ‘oude’ art. 288 Fw kón het verzoek wegens ontbreken van goede trouw worden afgewezen. De ‘nieuwe’ bepaling schrijft in lid 1 onder b voor dat voldoende aannemelijk wordt dat de schuldenaar in de daar genoemde ‘referentieperiode’ ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw was. Over de ‘ontsnappingsclausule’ van art. 288 lid 3 Fw kom ik in alinea's 20 – 25 hierna nader te spreken.
Dat de wetgever zich hier ook werkelijk ten volle rekenschap van heeft gegeven meen ik met zoveel woorden te lezen in het in alinea 4 van het cassatierekest gegeven citaat uit de Parlementaire Geschiedenis (Kamerstukken II 2004 – 2005, 29 942, nr. 3, p. 4 – 5).Ik erken echter meteen dat de slotregel uit de geciteerde passage mij een misverstand lijkt: de voorgestelde (en inmiddels vastgestelde) regels betekenen dat de toegang voor sommige schuldenaren waarvoor de regeling (aanvankelijk) stellig bedoeld was, wel degelijk wordt belemmerd; zie ook alinea's 22 – 24 hierna.
Ik denk hier aan het in de Parlementaire Geschiedenis van de jongste wetswijziging veelvuldig aangehaalde gegeven, dat de regeling zich (vooral) zou moeten richten op schuldenaren die ‘daarvoor klaar waren’; waarbij zich natuurlijk opdringt dat juist schuldenaren die hiervoor niet ‘klaar zijn’ vaak in schrijnende maatschappelijke noodsituaties kunnen verkeren.
Kamerstukken II 2006 – 2007, 29 942, nr. 24.
De benaming wordt gesuggereerd, en van de kant van de regering akkoord bevonden, in het mondelinge debat in de Eerste Kamer, EK 2007 30, p. 30 - 959.
Bij de al aangehaalde behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer hebben veel fracties zich in de hier beschreven zin uitgelaten, EK 2007 30, p. 30-940, 30-941, 30-942 en30-944; en zie bijvoorbeeld Noordam, WSNP en goede trouw, 2008, p. 303 – 309.
Aan de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan worden tamelijk hoge eisen gesteld. Die worden helder beschreven in alinea 2.8 van de conclusie van A - G Keus voor HR 27 februari 2009, RvdW 2009, 378.
Te raadplegen via www.justitie.nl/onderwerpen/wetgeving/insolventiewet/voorontwerp.
Huls, SchuldSanering 2008/3, p. 1 e.v.; Von den Hoff, TvI 2008/2, p. 110 e.v.; Jongeneel, SchuldSanering 2008/2, p. 8 e.v.
Beroepschrift 06‑06‑2008
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster] (hierna: ‘[verzoekster]’), wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap EKELMANS & MEIJER van wie de advocaten bij de Hoge Raad Mr D. Rijpma en Mr E.A.L. van Emden als zodanig voor haar optreden en namens haar dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Cassatieberoep
[verzoekster] stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen het arrest van 29 mei 2008 in de zaak met requestnummer 0800282, gewezen door het Gerechtshof te Arnhem.
Cassatiemiddel
[verzoekster] voert tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem het navolgende middel van cassatie aan.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof te Arnhem heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
De wettelijke schuldsaneringsregeling is op [verzoekster] van toepassing geweest in de periode van 14 mei 2002 tot 25 mei 2005. Die schuldsaneringsregeling is destijds geëindigd met verlening van een schone lei.
Op 12 februari 2008 heeft [verzoekster] opnieuw verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dat verzoek is door de Rechtbank te Zwolle-Lelystad afgewezen op grond van art. 288 lid 2, aanhef en sub (d) Fw.
[verzoekster] is in hoger beroep tegen dat oordeel opgekomen met de stelling dat toepassing van de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en sub (d) Fw in haar geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij door omstandigheden die haar niet zijn toe te rekenen weer in financiële problemen is gekomen, en dat wanneer de eerdere schuldsanering onder vergelijkbare omstandigheden zonder schone lei zou zijn beëindigd wegens het ontstaan van bovenmatige schulden, nu de desbetreffende uitzondering van art. 288 lid 2, aanhef en sub (d) Fw op haar van toepassing zou zijn.
Het hof heeft de grieven van [verzoekster] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof dat aangenomen moet worden dat de wetgever nog recent uitdrukkelijk heeft willen vastleggen in welke gevallen een eerder toegepaste schuldsaneringsregeling niet aan toelating in de weg staat, en dus ook in welke gevallen dat wel het geval is. Nu [verzoekster] niet onder één van de door de wetgever gewenste en voorziene uitzonderingen valt, kan zij daarom niet opnieuw tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten, aldus nog steeds het hof.1.
Klachten
's Hofs hiervoor bedoelde overwegingen in rov. 6 van zijn arrest geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de uitzondering op de hoofdregel van art. 288 lid 2 sub (d) Fw, dat — kort gezegd — het schuldsaneringsverzoek niet wordt afgewezen indien de vorige schuldsanering minder dan tien jaar geleden is beëindigd wegens het ontstaan van bovenmatige schulden om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen, ook geldt in een geval als het onderhavige dat wordt gekenmerkt door de volgende omstandigheden:
- (a)
de vorige schuldsanering is minder dan tien jaar geleden geëindigd met een schone lei; en
- (b)
sedertdien heeft de schuldenaar nieuwe, al dan niet bovenmatige, schulden laten ontstaan om redenen die de schuldenaar niet zijn toe te rekenen.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel niet (voldoende) met redenen omkleed, met name niet in het licht van de (essentiële) stellingen van [verzoekster] dat:
- (i)
zij in een inkomensval terecht is gekomen nadat haar dochter uit huis is geplaatst;
- (ii)
zij gezondheidsklachten en emotionele problemen heeft sedert de uithuisplaatsing van haar dochter;
- (iii)
zij een lichte verstandelijke beperking heeft;
- (iv)
zij vanwege die problemen en beperking niet direct adequaat op de financiële gevolgen van (onder meer) de uithuisplaatsing van haar dochter heeft kunnen reageren;
- (v)
zij geen nazorg heeft ontvangen nadat zij de (eerste) schuldsaneringsregeling met goed gevolg had voltooid;2. en
- (vi)
Buro Jeugdzorg Overijssel in haar hoedanigheid van gezinsvoogd van de dochter van [verzoekster] de mening is toegedaan dat het wenselijk is dat [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten.3.
Uitbreiding en toelichting
1
De schuldsaneringsregeling is op 1 december 1998 ingevoerd. De regeling heeft als hoofddoel:
‘het in het leven roepen van een regeling waarmee kan worden tegengegaan dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen tot in de lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd kan worden.’4.
2
Art. 288 Fw bevat de gronden voor afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het tweede lid van het artikel kende tot 1 januari 2008 als facultatieve afwijzigingsgrond de situatie dat minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van de schuldenaar (faillissement of) de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. De ratio van deze bepaling was blijkens de memorie van toelichting de volgende:
‘Een aaneenschakeling van faillissementen en schuldsaneringsregelingen of opeenvolgende schuldsaneringsregelingen is niet gewenst. De weigeringsgrond sub a biedt in verband daarmee de mogelijkheid het verzoek van de schuldenaar af te wijzen. (…) De vrijheid die de rechter wegens het facultatieve karakter van deze weigeringsgrond heeft, sluit derhalve niet uit dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling binnen betrekkelijk korte termijn na een voorafgaand faillissement of een voorafgaande schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken. Een dwingende weigeringsgrond zou dan ook te ver gaan.’5.
3
Per 1 januari 2008 is een aantal wijzigingen in de schuldsaneringsregeling doorgevoerd. In dat kader is ook art. 288 Fw gewijzigd; in het artikel zijn een aantal imperatieve afwijzingsgronden opgenomen. Per 1 januari 2008 schrijft lid 2 sub (d) voor dat het schuldsaneringsverzoek wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder a of b of op grond van artikel 350, derde lid, onder d, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen.
4
De reden voor deze wetswijziging is kenbaar uit de memorie van toelichting:
‘Een hiermee verwant punt van kritiek is het discretionaire karakter van veel van de afwijzingsgronden van artikel 288 Fw, terwijl de rechter juist in een situatie zoals bij de schuldsaneringsaanvraag, waarbij tegenspraak ontbreekt, behoefte heeft aan meer ‘hard and fast rules’. In dit wetsvoorstel wordt daarom een nieuwe toegangsregeling geformuleerd. Hierbij treedt accentverschuiving op van facultatieve naar imperatieve afwijzingsgronden. Dit nieuwe stelsel beoogt zoveel mogelijk het juiste midden te houden tussen twee uitgangspunten. Enerzijds is daar het uitgangspunt dat het formuleren van strenge toelatingscondities, beheersing van de toenemende instroom en daarmee de toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder. Hierbij hoort zeker ook meer duidelijkheid aan de kant van de wetgever over de toelatingscriteria en een verminderde discretionaire beslissingsruimte voor de rechter. Anderzijds klemt juist bij economische tegenwind het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is, oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en voor wie aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot de regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd.’6.
Samengevat: om de rechterlijke macht te ontlasten wordt de toegang beperkt, maar de toegang tot de regeling blijft open staan voor die schuldenaren voor wie de regeling is bedoeld, namelijk de schuldenaren te goeder trouw voor wie de schuldsaneringsregeling de enige uitweg uit een benaderde financiële situatie is.
5
Over het gewijzigde art. 288 lid 2 sub (d) Fw vermeldt de toelichting:
‘Schuldenaren op wie in de tien jaar voorafgaande aan het verzoekschrift de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest wordt de toegang tot de schuldsaneringsregeling in beginsel ontzegd. Dit past binnen het strengere toegangsbeleid van de herziening van de Wsnp. Er worden twee uitzonderingen toegevoegd voor het geval de schuldsaneringsregeling eerder voortijdig is beëindigd. Ten eerste het geval van beëindiging krachtens artikel 350, derde lid, onder a of b, namelijk de gevallen waarin de schuldenaar tijdens de regeling al zijn schulden weet af te lossen dan wel in staat is zijn betalingen te hervatten. In deze gevallen is er geen schone lei verleend. Het tweede geval betreft de beëindiginggrond van artikel 350, derde lid, onder d, wanneer de schuldenaar voortijdig uit de schuldsaneringsregeling is gezet om redenen van het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden die hem echter niet waren toe te rekenen. Voorbeeld hiervan is een schuldenaar die een te dure woning huurde waardoor nieuwe huurschulden ontstonden, maar voor wie op dat moment op de woningmarkt geen goedkoper alternatief voorhanden was. Wanneer deze schuldenaar binnen tien jaar opnieuw een Wsnp-verzoek doet nadat hij is verhuisd naar een goedkopere woning, kan hij worden toegelaten.’7.
De toegang wordt dus in beginsel ontzegd aan schuldenaren die eerder in de schuldsaneringsregeling zaten. De wetgever heeft de toegang tot de regeling echter wel open willen laten voor een bepaalde categorie schuldenaren, namelijk de schuldenaren te goeder trouw bij wie de schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd, maar aan wie dat niet toe te rekenen is.
6
In de parlementaire behandeling is niet (expliciet) aan de orde geweest de situatie dat een schuldenaar de schuldsaneringsregeling met goed gevolg heeft voltooid maar sindsdien, niet toerekenbaar, schulden onbetaald heeft gelaten. Er blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever deze categorie schuldenaren bewust buiten het bereik van de tenzij-bepaling heeft willen houden. Het heeft er alle schijn van dat de wetgever simpelweg vergeten is om ook deze categorie van schuldenaren onder de tenzij-bepaling te scharen.
7
Er laat zich ook geen goede reden bedenken waarom dergelijke schuldenaren niet (nogmaals) tot de regeling toegelaten zouden mogen worden.8. De ratio die ten grondslag ligt aan de uitzondering voor schuldenaren bij wie de schuldsaneringsregeling ex art. 350 lid 3 sub (a), (b) of (d) Fw is beëindigd, is immers onverkort van toepassing op schuldenaren bij die na het met goed gevolg voltooien van de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden onbetaald laten zonder dat dit hen kan worden toegerekend. Die ratio is: schuldenaren aan wie het onbetaald laten van de (nieuwe) schulden niet kan worden toegerekend moeten toegang tot de regeling (blijven) hebben. Ontstaan deze schulden gedurende de schuldsaneringsregeling, dan is ex art. 288 lid 2 sub (d) juncto art. 350 lid 3 sub (d) Fw opnieuw toegang tot de schuldsaneringsregeling mogelijk. Ontstaan de (nieuwe) schulden meer dan tien jaar nadat de (eerste) schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, dan is op grond van (de letterlijke tekst van) art. 288 lid 1 sub (d) opnieuw toegang tot de schuldsaneringsregeling mogelijk. Niet valt in te zien waarom toegang tot de regeling niet zou open (moeten) staan zou wanneer de schulden ontstaan binnen tien jaar na het voltooien van de schuldsaneringsregeling.
8
Dit is te meer zo, omdat art. 288 lid 3 Fw een uitzondering kent voor het geval de schuldenaar niet voldoet aan de toelatingsvereisten uit art. 288 lid 1 sub (b) en (c) Fw. De toelatingsvereisten komen er op neer dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en het aannemelijk is dat de schuldenaar zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten in de boedel te doen vloeien. De in lid 3 gemaakte uitzondering staat weliswaar haaks op de doelstelling van het verminderen van de werkdruk van de rechterlijke macht, maar de minister acht deze uitzondering toch in lijn met het doel van de regeling:
‘Op dit zelfde breukvlak bevindt zich ook de regeling van artikel 288, derde lid. Zoals gezegd: dit is als het ware het sociale gezicht van de strenge toelatingseisen, maar houdt nog steeds de doelstelling van het wetsontwerp hoog. Die doelstelling is dat die schuldenaren worden toegelaten die ervoor klaar zijn. (…) Als de voorwaarden voor het realiseren van die verwachtingen [dat zij er klaar voor zijn] aanwezig zijn, dan bereiken wij de doelstelling van dit wetsvoorstel, namelijk een strenge doch rechtvaardigde regeling die schuldenaren de kans geeft een nieuwe start in de maatschappij te maken. (…) Natuurlijk kennen wij de roep om ‘hard and fast rules’. Het oorspronkelijke wetsvoorstel voldeed volledig aan dat kenmerk van ‘hard and fasf’. Er moet echter ook oog zijn voor situaties zoals die waarin de psychosociale problematiek behandeld is. Ik ga er vanuit, ook gelet op de praktijk, dat de rechterlijke macht daar op een evenwichtige manier kan werken.’9.
Waar dus zelfs de schuldenaar die (vanwege moeilijke persoonlijke omstandigheden) te kwader trouw schulden heeft doen ontstaan, maar inmiddels zijn leven heeft gebeterd, toegang tot de schuldsaneringsregeling kan verkrijgen, moet de schuldenaar die de regeling met succes heeft voltooid en te goeder trouw ontstane schulden onbetaald heeft gelaten, ook toegang hebben.
9
Art. 228 lid 2 Fw kent dus een leemte die moet worden opgevuld. Dit dient te geschieden door de tenzij-bepaling uit art. 288 lid 2 sub (d) Fw naar analogie toe te passen op gevallen als de onderhavige.
10
Een andere gedachte is om ex art. 6:2 lid 1 BW de tenzij-bepaling uit te breiden tot gevallen waar de schuldsaneringsregeling ex art. 356 lid 2 Fw is beëindigd en het onbetaald laten van nadien ontstane schulden de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Hierbij is van belang dat de toepassing van art. 6:2 lid 1 BW niet is beperkt tot de verhouding tussen een schuldeiser en een schuldenaar.10. Waar de redelijkheid en billijkheid de verhouding tussen medeschuldeisers regelt 11., valt ook de verhouding schuldenaar ([verzoekster]) en haar gezamenlijke schuldeisers onder de werking van het artikel.
11
Nog een andere benadering is om op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid de bepaling uit art. 288 lid 2 sub (d) Fw buiten toepassing te laten omdat een strikt grammaticale toepassing van de regel in strijd is met de aan de schuldsaneringsregeling ten grondslag liggende gedachtegang dat schuldenaren te goeder trouw gerechtigd zijn om (nogmaals) tot de regeling toe treden en het (aldus) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat toegang tot de regeling aan [verzoekster] wordt geweigerd. Dat doorbreking van dwingendrechtelijke regels van faillissementsrecht op grond van de redelijkheid en billijkheid geboden is indien onverkorte hantering van die regels tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, kan ook worden afgeleid uit HR 30 juni 1995 (Royal / Van Kemenade q.q.), NJ 1995/707, rov. 3.4.
12
In dit kader dient ook geanticipeerd te worden op het voorontwerp insolventierecht zoals door de Commissie Insolventierecht op 1 november 2007 aan de Minister van Justitie aangeboden. Art. 6.4.1 lid 1 van het voorontwerp voorziet in het verschaffen van een schone lei aan insolvente natuurlijke personen. Art. 6.4.2 luidt:
‘Het verzoek kan slechts worden geweigerd, indien:
- a.
minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, een verzoek als bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid, ten aanzien van de schuldenaar onherroepelijk is toegewezen.’
Het voorontwerp kiest dus (gelijk de oorspronkelijke tekst van art. 288 Fw) voor een facultatieve weigeringsgrond. Met andere woorden, in het voorontwerp wordt expliciet de mogelijkheid aanvaard dat een schuldenaar voor een tweede maal binnen tien jaar (tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten en) een schone lei te verkrijgen.
13
Wordt 's hof's letterlijke uitleg van art. 288 lid 2 sub (d) Fw als juist aanvaard, dan leidt dat tot het ongerijmde resultaat dat schuldenaren die gedurende de schuldsaneringsregeling niet toerekenbaar nieuwe schulden laten ontstaan beter af zijn dan schuldenaren die het schuldsaneringstraject met goed gevolg afleggen en nadien niet-toerekenbaar nieuwe schulden laten ontstaan. Voor het maken van dit onderscheid bestaat geen aanleiding of rechtvaardiging en het ligt (dus) bepaald niet voor de hand dat de wetgever dit onderscheid heeft beoogd. Het thans uit de wettekst volgende onderscheid is het gevolg van een omissie van de wetgever; het is aan de rechter om die omissie te herstellen door de leemte in de wettekst aan te vullen.
Ontbreken proces-verbaal en voorbehoud te dier zake
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof is nog niet aan [verzoekster] ter beschikking gesteld; haar advocaat heeft dit stuk wel opgevraagd.12. Verzoekster behoudt zich derhalve het recht voor om het cassatiemiddel aan te vullen of te wijzigen indien het nog te ontvangen proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
REDENEN WAAROM:
[verzoekster] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 29 mei 2008, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van de Hoge Raad behoort te worden gegeven, ook omtrent de kosten.
's‑Gravenhage, 6 juni 2008
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑06‑2008
Zie rov. 6 van 's hofs arrest.
Zie voor al deze omstandigheden het beroepschrift § 4; het rapport van Bureau Jeugdzorg Overijssel (productie 2) waarin op p. 1 de inkomensval en emotionele problemen zijn beschreven, en op p. 2 wordt vermeld dat [verzoekster] een lichte verstandelijke beperking heeft; alsmede het verslag van het psychodiagnostich onderzoek (productie 3) waarin op p. 2 sub 6 is vastgesteld dat [verzoekster] op licht verstandelijk beperkt niveau functioneert.
Kamerstukken II (MvT) 1992–1993, 22 969, nr. 3, p. 6.
Kamerstukken II (MvT) 1992–1993, 22 969, nr. 3, p. 37.
Tweede Kamer (MvT) 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 4 en 5.
Tweede Kamer (MvT) 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 21 en 22. Deze strekking is herhaald in Tweede Kamer (Nota n.a.v. het verslag) 2004–2005, 29942, nr. 7, p. 82 (sub 169).
H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005, p. 34 oppert dat het wellicht verdedigbaar is dat voor schulden die zijn ontstaan gedurende een eerdere schuldsanering waarbij geen schone lei is verkregen een herkansing eerder geboden is dan voor daarna gemaakte schulden, maar ook hij laat de mogelijkheid open dat de schuldenaar wordt toegelaten tot de regeling binnen tien jaar nadat een schone lei is verkregen.
Eerste Kamer (Beraadslaging) 22 mei 2007, EK 30, p. 958 en 959.
Valk 2007 (T&C BW) aant. 2 bij art. 6:2 BW.
HR 8 juli 1987 (Loeffen q.q./ Mees & Hope), NJ 1988/104.
Hetzelfde geldt overigens voor het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, reden waarom dat processtuk waarschijnlijk zal ontbreken in het te fourneren procesdossier.