Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/58
58 De oorsprong van art. 237 e.v. Rv
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575461:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook Wesseling-Van Gent 1993, p. 2.
Hartogh 1875, p. 1.
Van Boneval Faure II 1900, p. 266.
Van den Honert 1839, p. 205.
‘Wet van 23 april 1879, Stb. no. 75, tot wijziging van de regeling der kosten in burgerlijke zaken en de bevoegdheid der procureurs tot het bepleiten der zaken’; zie ook Van Boneval Faure II 1900, p. 266-267; Haardt 1945, p. 9 en Van Rossem/ Cleveringa 1972, art. 57 Rv, aant. 1.
‘Artikel 57: 1. Van de kosten der tegenpartij kunnen in de zaken, bij de voorlaatste zinsnede van het vierde lid van het vorig artikel bedoeld, geene andere bij de uitspraak ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebragt, dan de salarissen en verschotten van den procureur dier tegenpartij, indien alléén een procureur voor haar werkzaam was. 2. Werd hare zaak mede door een advocaat behandeld, dan wordt zijn salaris onder de bij het eerste lid bedoelde kosten begrepen, met dien verstande, dat in geen geval, wegens het behandelen der zaak door een advocaat, aan de in het ongelijk gestelde partij door de tegenpartij meer kosten in rekening kunnen worden gebracht, dan indien alléén een procureur met de behandeling ware belast geweest.’
Van Rossem/Cleveringa 1972, art. 56 Rv, aant. 1.
Zie over deze wetswijzigingen o.a. Haardt 1945, p. 9; Van Rossem/Cleveringa 1972, p. 367 e.v.; Marijs 2010, p. 19.
In dat jaar is de ‘Wet van 11 januari 1929, Stb. no. 7, houdende bepalingen betreffende de procedure in kantongerechtszaken’ in werking getreden; zie ook Haardt 1945, p. 10 en Van Rossem/Cleveringa 1972, p. 387.
Van den Honert 1839, p. 205-206.
Kamerstukken II 1980/81, 16593, 3, p. 8 (MvT).
De art. 237-245 Rv vinden hun oorsprong in de Franse Code de Procédure Civile, ‘CPC’, die in ons land gold tot de invoering van het WvBR in 1838. De art. 130-132 CPC zijn destijds vervangen door de art. 56-58 Rv, de voorlopers van de huidige art. 237-245 Rv. De hoofdregel is in de tijd nagenoeg ongewijzigd gebleven: ‘Toute partie qui succombera sera condamnée aux dépens’ (art. 130 CPC) werd ‘Al wie bij vonnis in het ongelijk gesteld wordt zal in de kosten verwezen worden’ (art. 56 oud Rv) en luidt thans ‘De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld’ (art. 237 Rv). Zoals hierna nog zal blijken, heeft de achterliggende gedachte wel een gedaantewisseling ondergaan.1
Bij de invoering van het WvBR in 1838 luidden de art. 56-58 Rv als volgt:
‘Artikel 56: Al wie bij vonnis in het ongelijk gesteld wordt, zal in de kosten verwezen worden. Echter zullen de kosten in het geheel of ten deele gecompenseerd mogen worden tusschen echtgenooten, bloedverwanten in de regte linie, broeders of zusters of aangehuwden in denzelfden graad, mitsgaders indien de partijen over en weer op eenig punt in het ongelijk zijn gesteld. Bij provisioneele, praeparatoire en interlocutoire vonnissen kan de uitspraak over de kosten tot het eindvonnis worden voorbehouden.
Artikel 57: In zaken, waarin de wet verrigtingen van advocaten en procureurs vereischt of toelaat, zijn de salarissen en verschotten van beiden in de uitspraak begrepen, volgens de tarieven, welke daarvan zullen worden gemaakt.
Artikel 58: De advocaten, procureurs en deurwaarders, die zich in hun bedieningen te buiten mochten gaan en alle diegenen, welke de belangen van het beheer, dat hun is toevertrouwd, verwaarloozen, zulen persoonlijk en uit hun eigene beurs geheel of gedeeltelijk in de kosten verwezen mogen worden, en zelfs tot vergoeding van schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn, zonder die op hun principalen te kunnen verhalen.’
Afgezien van de hoofdregel is de redactie van de artikelen in de loop der jaren meerdere malen gewijzigd. Een belangrijk deel van deze wijzigingen is ingegeven door de wens van de wetgever de verliezende partij met niet te hoge kosten van de wederpartij te bezwaren. En deze kosten konden zeer hoog zijn, zo volgt onder meer uit de eerste zin van het preadvies van Hartogh in 1875: ‘De kosten die heden ten dage eene procedure in Nederland na zich slepen, zijn schrikbarend hoog.’2
De kosten waren in de eerste plaats als ‘schrikbarend hoog’ aan te merken als gevolg van het in art. 57 Rv bepaalde, dat de salarissen en verschotten van zowel de advocaat als de procureur in de uitspraak zijn begrepen. Deze regel is in 1838 ingevoerd in verband met de omstandigheid dat het in de tijd van de ‘Code de procédure’ weliswaar enkel verplicht was een procureur in de arm te nemen, doch dat een advocaat evenzeer onmisbaar en noodzakelijk werd geacht bij een procedure. De kosten voor dienstverlening door de advocaat konden ‘alzoo geen kosten van weelde genoemd […] worden’ en dienden dus ook door de in het ongelijk gestelde partij te worden vergoed.3 De in het ongelijk gestelde partij kon dus opdraaien voor de salarissen en verschotten van wel 4 rechtsbijstandverleners: namelijk van de eigen procureur en advocaat en van die van haar wederpartij. Hierdoor ontstond een gevoel van onrechtvaardigheid, van onjuistheid van het stelsel van de kostenverdeling. Van den Honert opperde in 1839 dat de in het ongelijk gestelde partij enkel de kosten dient te betalen, die door een partij moeten worden aangewend om zijn recht te verkrijgen. De kosten ‘die buiten noodzakelijkheid zijn aangewend’ dienen daaronder niet te worden begrepen.4 In lijn met deze gedachte werden in de gevallen waarin de procureur op grond van art. 21 Rv (oud) bevoegd was een zaak te bepleiten, de salarissen en verschotten van advocaten als niet noodzakelijk beschouwd en buiten de te vergoeden kosten gelaten. Uiteindelijk heeft de invoering van de Procureurswet5 in 1879 geleid tot een drastische aanpassing van art. 57 Rv. Deze wet beoogde de verplichte dubbele rechtsbijstand door zowel een procureur als een advocaat af te schaffen. De bevoegdheid daartoe werd weliswaar vrijgelaten, maar vanaf dat moment was het slechts nog toegestaan de kosten van enkele rechtsbijstand in rekening te brengen aan de verliezende partij, hetgeen werd gewaarborgd door een vernieuwd art. 57 Rv.6 Wanneer de in het gelijk gestelde partij gebruikmaakte van diensten van zowel een procureur als een advocaat dan konden de kosten van beiden aan de wederpartij in rekening worden gebracht, onder de voorwaarde dat de gezamenlijke kosten niet meer bedroegen dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest wanneer slechts één rechtsbijstandsverlener in de arm was genomen.7
Het voornemen van de wetgever de kosten voor de verliezende partij binnen de perken te houden is tevens in art. 56 Rv tot uitdrukking gebracht. Daaraan werd de volgende zin toegevoegd: ‘Noodeloos aangewende of veroorzaakte kosten kan de rechter laten voor de rekening van de partij, die ze aanwendde of veroorzaakte.’ Voorts wilde de wetgever de vereffening van de kosten vereenvoudigen. Hiertoe werd bij de wetswijziging van 1879 een tweetal leden toegevoegd aan art. 56 Rv, inhoudende dat de rechter de tot aan de uitspraak gemaakte kosten bij vonnis zal bepalen en daarbij zal aangeven hoe hem de gegevens daartoe dienen te worden verschaft.8
In 1929 is art. 57a Rv in werking getreden, dat een afzonderlijke regeling voor kantonzaken bevatte.9 In 1963 werd nog een derde lid toegevoegd aan art. 57 Rv, rekening houdend met de omstandigheid dat in cassatie geen procureurs optraden maar alleen advocaten. Ten aanzien van de kosten kon de Hoge Raad vanaf dat moment ‘een zodanige uitspraak geven als hij vermeent te behoren’. Deze regel kan worden teruggevonden in het huidige art. 419 lid 4 Rv. Ten slotte zijn de hier besproken artikelen omgenummerd bij de wetswijzigingen van 2002, als gevolg van de inwerkingtreding van de ‘Wet herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg’ op 1 januari van dat jaar.10 Materiële wijzigingen in de wetsartikelen met betrekking tot de kosten van een procedure worden hierna, voor zover relevant, besproken.
Van belang is, dat de hierboven besproken wijzigingen in de proceskostenregels hoofdzakelijk verband lijken te houden met de voortdurende discussie over de vraag hoever men moest gaan met de kostenveroordeling van de verliezende partij, met name of alle kosten van de rechtsbijstand van de winnende partij voor haar rekening dienen te worden gebracht.11 Aan de wens te voorkomen dat de verliezende partij te zwaar wordt belast heeft de wetgever door middel van de verschillende wetswijzigingen uitdrukking willen geven. Zoals nog aan de orde zal komen, is de beslissing van de wetgever de afwenteling van proceskosten door de in het gelijk gestelde partij te beperken ‘een rechtspolitieke, ingegeven door de vrees dat tegen het procederen (als eisende of verwerende partij) een te hoge drempel zou worden opgeworpen, ook in gevallen dat men in redelijkheid mocht menen het gelijk aan zijn zijde te hebben’.12 Hoewel deze beslissing ook een keerzijde heeft (de in het gelijk gestelde partij zal in de regel een deel van haar proceskosten niet vergoed zien), vormt de overtuiging dat de proceskostenveroordeling laag moet worden gehouden omwille van de toegankelijkheid van de rechtsbedeling de basis van vrijwel alle regels van het kostenstelsel van art. 237 e.v. Rv en art. 6:96 BW.