Pleitnotitie p. 5 onder verwijzing naar het bevel waarmee kennelijk wordt gedoeld op het internationaal opsporingsbevelbevel gedateerd 22 februari 2006.
HR, 03-09-2013, nr. 13/02031 U
ECLI:NL:HR:2013:580
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2013
- Zaaknummer
13/02031 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:580, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑09‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:675, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:675, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:580, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Uitlevering. HR: 81.1 RO.
Partij(en)
3 september 2013
Strafkamer
nr. 13/02031 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 29 maart 2013, nummer 15/741395-12, op een verzoek van de Republiek Bosnië-Herzegovina tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Uitlevering. HR: 81.1 RO.
nr. 13/02031 U
mr. Vegter
25 juni 2013
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Bij uitspraak van 29 maart 2013 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Bosnië-Herzegovina toelaatbaar verklaard ter fine van de tenuitvoerlegging van de resterende vrijheidsstraf voor de duur van zeven maanden en 28 dagen van het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Prijedor van 21 september 2004.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. D.W.H. Wolters, advocaat te Hoofddorp, beroep in cassatie ingesteld alsmede een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend.
3. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank waarbij het verweer werd verworpen dat ertoe strekte de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren omdat de opgeëiste persoon in verband met de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht in Bosnië-Herzegovina is behandeld in strijd met art. 3 EVRM.
Ter zitting gevoerde verweer
4. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van de Rechtbank uiteengezet dat hij in Bosnië-Herzegovina door de politie tijdens zijn verhoor is mishandeld waarbij zijn gebit kapot is geslagen en dat hij vervolgens in detentie is mishandeld. [de opgeëiste persoon] heeft daarbij aangegeven dat hij voorafgaand aan de detentie 110 kilo woog en na enkele maanden detentie nog maar 68 kilo woog. In dit verband heeft de raadsman erop gewezen dat [de opgeëiste persoon] 194 cm lang is.1.Van een verlof is hij niet teruggekeerd omdat zijn gezondheid op dat moment te slecht was, zo verklaart [de opgeëiste persoon] ter zitting van de Rechtbank.
5. De raadsman heeft ter zitting nog nader aangegeven op welke wijze [de opgeëiste persoon] is behandeld en dat dit in strijd is met art. 3 EVRM. De ter zitting overgelegde pleitnotitie, die is gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2013 en daarvan deel uitmaakt, houdt hierover onder meer het volgende in:
‘Kort en goed, [de opgeëiste persoon] is gefolterd, zowel tijdens zijn verblijf op het politiebureau als in de PI Banja Luka. En wel zodanig dat zijn tanden uit zijn mond zijn geslagen en hij ernstig ziek is geworden zonder dat hij adequate medische behandeling heeft gekregen. De verklaring van de tandarts in combinatie met die van het ziekenhuis (ernstig ziek, blauwe plekken over het hele lichaam) bevestigen de verklaring van [de opgeëiste persoon] hierover. […]Verder heeft [de opgeëiste persoon] verklaard dat hij tijdens zijn detentie ten gevolge van overbevolking en slechte detentie-omstandigheden op de grond op het beton heeft moeten slapen en is hij tussen 15 februari 2005 (aanvang detentie) tot en met 3 juli 2005 (begin verlof) in 4,5 maand tijd ruim 30 kg afgevallen.’
6. Ter staving van de wijze waarop [de opgeëiste persoon] in Bosnië-Herzegovina zou zijn behandeld, heeft de raadsman ter zitting twee documenten overgelegd. Het eerste document behelst een tandartsverklaring; het tweede een verklaring van een ziekenhuis waar [de opgeëiste persoon] is behandeld.
7. De tandartsverklaring is overgelegd omdat daaruit, naar het oordeel van de raadsman, zou blijken dat in het gebit van [de opgeëiste persoon] in totaal tien tanden en/of kiezen ontbraken nadat hij door de politie was verhoord, en nog eens drie tanden en/of kiezen ontbraken nadat hij zich aan zijn detentie had onttrokken. Met betrekking tot de tandartsverklaring heeft de raadsman in zijn pleitnotitie het volgende opgemerkt:
‘Verder heb ik aangehecht een verklaring van de tandarts. Daaruit blijkt dat op 26 juni 2004, dus voor de aanhouding, het gebit nog intact was. Na de aanhouding bleek op 24 september 2004 (dus na het tweede verhoor en het aangaan van de overeenkomst inzake erkenning van schuld) dat in totaal 10 tanden en/of kiezen ontbraken. Op 16 juli 2005, dus na de ontsnapping, werd geconstateerd dat in totaal 13 tanden en/of kiezen, dus 3 meer dan na de aanhouding en 13 meer dan voor de aanhouding, ontbraken.’
8. De tandartsverklaring houdt in de door de raadsman daarvan overgelegde Nederlandse vertaling het volgende in:
‘De patiënt [de opgeëiste persoon] is op 26-06-2004 voor een controle naar de praktijk gekomen.Na de uitgevoerde controle is vast komen te staan dat het gebit van de patiënt compleet is.De volgende controle werd uitgevoerd op 24-09-2004, toen ontbrak er vier links en zes rechts onder. Bij de derde controle, uitgevoerd op 16-07-2005 werd vastgesteld dat er de kiezen zes en zeven links onder ontbraken.Wortelextracties zijn uitgevoerd en protheses geplaatst.’
9. De verklaring van het ziekenhuis houdt in de door de raadsman daarvan overgelegde Nederlandse vertaling onder meer het volgende in:
‘NAAM EN ACHTERNAAM: [de opgeëiste persoon] […]KLINISCHE BEVINDINGEN: 05-07-2005, is in het ziekenhuis opgenomen met een ontsteking aan de longen, urinewegen en een ontsteking aan de nieren.- Bloeduitstortingen over het hele lichaam.- Gewicht: 68 kg.’
De overwegingen van de Rechtbank
10. De Rechtbank heeft het verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:
‘De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering van de opgeëiste persoon een schending oplevert van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en dat zijn uitlevering derhalve (door de rechtbank) als ontoelaatbaar moet worden beoordeeld. De raadsman heeft daartoe betoogd dat de opgeëiste persoon in het geval van uitlevering een reëel gevaar loopt in Bosnië-Herzegovina te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. De opgeëiste persoon is immers in een eerder stadium – te weten voorafgaand aan zijn veroordeling en tijdens de daaropvolgende detentieperiode – gefolterd door functionarissen van de verzoekende staat, zoals blijkt uit diverse medische stukken die ter zitting zijn overgelegd. Gelet op deze vaststelling dient – volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41 en HR 17 april 2012, LJN BW2489) – de rechtbank (en niet de Minister) de verzochte uitlevering zonder meer ontoelaatbaar te verklaren, aldus de raadsman.
De rechtbank stelt voorop dat indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, de verzochte uitlevering door de rechter zonder meer ontoelaatbaar dient te worden verklaard (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997/533). De rechtbank is echter van oordeel dat hetgeen de opgeëiste persoon ten aanzien van zijn behandeling in Bosnië-Herzegovina stelt, niet aan uitlevering in de weg staat, nu op grond van de zich in het dossier bevindende stukken niet vastgesteld kan worden dat de opgeëiste persoon door of door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd. De rechtbank kan niet vaststellen of de door de opgeëiste persoon ter zitting overgelegde stukken authentiek zijn. Indien de rechtbank uitgaat van de authenticiteit van deze stukken, duiden deze niet zonder meer op mishandeling van de opgeëiste persoon en voor zover daarvan wel sprake zou zijn, is in ieder geval niet gebleken van enige directe betrokkenheid hierbij van de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina. Het verweer wordt derhalve verworpen.’
Het middel van cassatie
11. Het middel zelf behelst de klacht dat art. 3 EVRM is geschonden, aangezien de Rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen ‘dat de uitlevering van verzoeker tot cassatie niet een foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing oplevert, althans dat die beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is en dat de rechtbank om die reden ten onrechte de uitlevering niet ontoelaatbaar heeft verklaard.’ In art. 3 EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan foltering noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.2.
12. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het oordeel van de Rechtbank, dat niet kan worden vastgesteld dat [de opgeëiste persoon] door of door toedoen van functionarissen van de verzoekende Staat is gefolterd, onbegrijpelijk is gelet op hetgeen ter zitting van de Rechtbank is aangevoerd. Voorts behelst de toelichting een klacht die erop neerkomt dat de verwerping door de Rechtbank, van het verweer dat [de opgeëiste persoon] tijdens zijn verblijf op het politiebureau en in de P.I. Banja Luka is gefolterd, onbegrijpelijk is. De beoordeling van beide in de toelichting verwoorde klachten is van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling van de in het middel verwoorde klacht, zodat daarmee zal worden begonnen.
Het oordeel van de Rechtbank m.b.t. de mishandeling van de opgeëiste persoon door de politie en in de Penitentiaire Inrichting Banja Luka
13. Met betrekking tot de klacht die zich richt tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de opgeëiste persoon is gefolterd, is in de eerste plaats van belang dat de Rechtbank heeft overwogen dat de door de opgeëiste persoon ter zitting overgelegde stukken ‘niet zonder meer duiden op mishandeling van de opgeëiste persoon’.3.
14. Het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot authenticiteit van de documenten kan verder onbesproken blijven.4.Voor de beoordeling in cassatie moet er van uit worden gegaan dat de stukken authentiek zijn.
15. Voor de inhoudelijke beoordeling van de klacht kan een onderscheid worden gemaakt tussen hetgeen op het politiebureau is voorgevallen en in de P.I. Banja Luka. Wat betreft de mishandeling op het politiebureau is van belang dat de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat hij is mishandeld en dat daarbij zijn gebit kapot is geslagen. Ter staving daarvan heeft de raadsman aangevoerd dat na het politieverhoor bij [de opgeëiste persoon] tien tanden en/of kiezen ontbraken. Ter staving hiervan heeft de raadsman een tandartsverklaring overgelegd waarvan de inhoud hierboven is weergegeven. Uit de tandartsverklaring blijkt evenwel dat bij een controle van het gebit [de opgeëiste persoon] die op 24 september 2010 heeft plaatsgevonden, twee kiezen ontbraken. Nu geen tien tanden en/of kiezen ontbraken maar twee - waarvoor andere verklaringen denkbaar zijn zoals cariës – is het niet onbegrijpelijk om het verweer dat [de opgeëiste persoon] is mishandeld niet aannemelijk te achten. Temeer daar door de opgeëiste persoon noch door diens raadsman nader is aangegeven wat zich op het politiebureau heeft afgespeeld toen hij daar zou zijn mishandeld.
16. Met betrekking tot de mishandeling in de P.I. Banja Luka blijkt uit de door de raadsman ter staving overgelegde ziekenhuisverklaring dat het lichaam van [de opgeëiste persoon] onder de bloeduitstortingen zat. Voorts blijkt daaruit dat diens lichamelijke toestand overigens slecht was. Noch de opgeëiste persoon noch diens raadsman hebben echter de oorzaak van die lichamelijke toestand nader geduid dan dat [de opgeëiste persoon] zou zijn mishandeld. In het bijzonder is niet aangevoerd dat [de opgeëiste persoon] door functionarissen van de P.I. is mishandeld of dat hem geen adequate medische zorg is verleend. Daarmee is tevens de klacht aan de orde die zich richt tegen het oordeel van de Rechtbank dat betrekking heeft op de betrokkenheid van functionarissen van Bosnië-Herzegovina. Juist gelet op hetgeen door [de opgeëiste persoon] en diens raadsman ter zitting is aangevoerd, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Bij alles wat is aangevoerd is nauwelijks ingegaan op de rol van functionarissen van Bosnië-Herzegovina.
17. Alleen voor de mishandeling door de politie en de forse gewichtsafname ligt dit anders. [de opgeëiste persoon] heeft ter zitting aangevoerd dat hij tijdens detentie weinig te eten heeft gekregen. Het langdurig te weinig verstrekken van eten kan evenwel als zodanig niet zonder meer als foltering worden gekwalificeerd zodat ook dit het oordeel van de Rechtbank, dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon door of door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, niet onbegrijpelijk maakt. Met betrekking tot de mishandeling door de politie is al aangegeven waarom het oordeel van de Rechtbank, dat dit niet aannemelijk is, niet onbegrijpelijk is.
18. Het voorgaande brengt mee dat ook het middel faalt nu de grondslag daaraan komt te ontvallen. Gelet op hetgeen ter zitting is aangevoerd en daartoe ter staving is overgelegd, is het oordeel van de Rechtbank ‘dat de uitlevering van verzoeker tot cassatie niet een foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing oplevert’, niet onbegrijpelijk zodat de Rechtbank niet gehouden was de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.
19. Het middel faalt in alle onderdelen.
20. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome 4 november 1950, Trb. 1951, 154, p. 4 ‘No one shall be subjected to torture or to inhuman or degrading treatment or punishment.’ In werking getreden op 3 september 1953, voor Nederland op 31 augustus 1954 (Trb. 1954, 151, p. 4), voor Bosnië-Herzegovina op 12 juli 2002 (Trb. 2010, 204, p. 2 ).
Ik neem aan dat hierin besloten ligt dat de mishandeling ook anderszins niet aannemelijk is geworden. Over de aangelegde maatstaf (zie HR 28 november 1978, NJ 1979/102) wordt niet geklaagd.
Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv in verband met art. 31, zevende lid, Uitleveringswet gezonden stukken, bevinden zich twee documenten waarvan op het eerste gezicht duidelijk is dat deze zijn gesteld op origineel briefpapier. Het eerste document heeft als briefhoofd ‘Stomatološki centar “Apolonija”’ en is ondertekend door dr. R. Mrkić waarvan uit de bijgevoegde Nederlandse vertaling blijkt dat het de tandartsverklaring is. Het tweede document heeft als briefhoofd ‘Poliklinika Anlave’ en is ondertekend door dr. S.M. Ivanović waarvan uit de bijgevoegde Nederlandse vertaling blijkt dat het de ziekenhuisverklaring betreft. Op basis van het briefpapier en de inhoud van beide documenten is mij niet duidelijk waarom de Rechtbank aan de authenticiteit ervan twijfelt.