Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2018, nr. 200.224.325
ECLI:NL:GHARL:2018:1817
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-02-2018
- Zaaknummer
200.224.325
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:1817, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑02‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2017:4334
ECLI:NL:GHARL:2018:83, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑01‑2018
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Kort geding. Hoger beroep van ECLI:NL:RBMNE:2017:4334. Vordering van gezakte leerlinge tegen College voor Toetsen en Examens wegens een fout in het correctievoorschrift centraal schriftelijk examen Frans VWO 2017. Procespartij. Taakverdeling tussen burgerlijke rechter en bestuursrechter. Exceptieve toetsing. Eiseres is niet-ontvankelijk bij de burgerlijke rechter. Toepassing van wisselbepaling van art. 70 lid 2 Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.224.325
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 444457)
arrest in kort geding van 27 februari 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. W. Brussee,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (College voor Toetsen en Examens),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. A.A.M. Elzakkers.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 2 januari 2018. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie van partijen heeft op 31 januari 2018 plaatsgevonden. Voorafgaande aan de comparitie van partijen heeft het hof partijen verzocht zich voor te bereiden op de vraag of het College voor Toetsen en Examens een eigen procesbevoegdheid toekomt en op de vraag of voor [appellante] , gelet op het door haar beoogde rechtsgevolg, een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat.
1.2
Na afloop van de comparitie van partijen hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis van 28 augustus 2017 onder 2.1 tot en met 2.10 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat van deze feiten uit.
3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Inleiding
3.1
Het gaat in deze zaak – zakelijk samengevat – om het volgende. [appellante] heeft in het schooljaar 2016/2017 VWO-eindexamen gedaan aan de Scholengemeenschap [X] . In dat verband heeft zij op 19 mei 2017 het centraal schriftelijk examen VWO Frans afgelegd. Op vraag 15 van dit examen heeft [appellante] het antwoord “en effet” gegeven. Volgens het correctiemodel had dit antwoord “Il s’(agit)” moeten zijn. Na diverse klachten hierover, heeft het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) bekend gemaakt dat “en effet” op vraag 15 ook een goed antwoord was. Ter compensatie van de fout in het correctievoorschrift heeft het CvTE een generale verhoging in de normering (de zogenoemde N-term) toegepast en de N-term vastgesteld op 0,5. Met toepassing van deze norm heeft [appellante] voor haar schriftelijk eindexamen Frans het cijfer 4,0 gekregen. Omdat haar schoolexamencijfer 6,9 was, leidde dit afgerond tot het eindcijfer 5. Dit eindcijfer zorgde ervoor dat [appellante] één onvoldoende teveel had op haar eindlijst, waardoor zij niet was geslaagd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het CvTE de fout in het correctiemodel niet op juiste wijze heeft gecorrigeerd. Het CvTE had, aldus [appellante] , het correctievoorschrift moeten aanvullen (waardoor [appellante] alsnog een score voor haar antwoord op vraag 15 had gekregen) dan wel tot een hogere aanpassing van de N-term moeten komen. In beide gevallen had [appellante] een hoger cijfer dan een 4,0 gekregen en daarmee zou zij wel zijn geslaagd. [appellante] heeft daarom gevorderd het CvTE op te dragen om haar in de toestand te brengen waarin zij verkeerd zou hebben indien haar antwoord op vraag 15 van het VWO-examen Frans zou zijn goedgekeurd door haar alsnog het scorepunt voor vraag 15 toe te kennen dan wel door de N-term te verhogen naar 0,6, met als resultaat dat de directeur van de school haar het VWO-diploma zal uitreiken. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen richt zich het hoger beroep.
Procespartij
3.2
[appellante] heeft haar dagvaardingen in eerste aanleg en in hoger beroep gericht tegen het CvTE. Het CvTE is een zelfstandig bestuursorgaan zonder eigen rechtspersoonlijkheid. Het CvTE kan daarom in deze civielrechtelijke procedure niet als procespartij optreden. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep hebben beide partijen meegedeeld dat de dagvaardingen zo moeten worden begrepen dat die zich richten tegen de Staat en dat ook het bestreden vonnis geacht moet worden te zijn gewezen tussen [appellante] en de Staat. [appellante] en de Staat hebben beide verzocht om de aanduiding van geïntimeerde in zoverre als gerectificeerd te beschouwen. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat de vordering van [appellante] zich richt tegen de Staat en dat deze procedure dus wordt gevoerd tussen [appellante] en de Staat. Voordat deze vordering inhoudelijk kan worden beoordeeld, moet worden beoordeeld of [appellante] met haar vordering bij de burgerlijke rechter in kort geding aan het juiste adres is.
Bevoegdheid
3.3
De bevoegdheid van de burgerlijke rechter wordt bepaald aan de hand van het recht waarop het gevorderde betrekking heeft. [appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, zodat de burgerlijke rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Met dit oordeel is evenwel nog niet gegeven dat [appellante] door de burgerlijke rechter ook in haar vordering kan worden ontvangen.
Ontvankelijkheid
Taakverdeling tussen burgerlijke rechter en bestuursrechter
3.4
Voor de beoordeling van die ontvankelijkheid is de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter enerzijds en de bestuursrechter anderzijds van belang. De keuze tussen de burgerlijke rechter of de bestuursrechter staat niet ter vrije bepaling van partijen. De rechter dient deze taakverdeling tussen de burgerlijke rechter of een andere (bijzondere) rechter ambtshalve te bewaken. Indien de wet een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft aangewezen waarin de gestelde onrechtmatigheid kan worden beoordeeld, resteert geen taak meer voor de burgerlijke rechter, ook al is deze bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De burgerlijke rechter verleent als zogenaamde “rest-rechter” slechts aanvullende rechtsbescherming tegen de overheid indien voor de betrokkene geen enkele mogelijkheid bestaat of heeft opengestaan om het geschil aan de bestuursrechter (of andere bijzondere rechter) voor te leggen. Daarnaast verleent de burgerlijke rechter aanvullend rechtsbescherming indien weliswaar een mogelijkheid bestaat of heeft bestaan om het geschil aan de orde te stellen in een bijzondere, daarvoor aangewezen rechtsgang, maar deze rechtsgang niet met voldoende waarborgen is omkleed.
3.5
Voor [appellante] heeft een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan. Zij is dus met haar vordering in dit kort geding bij de burgerlijke rechter niet aan het juiste adres. Om uit te leggen hoe het hof tot dit oordeel is gekomen, zal eerst de toepasselijke regelgeving – voor zover voor de beoordeling van deze zaak relevant en daarom soms verkort – worden weergegeven. Daarna zal worden uitgelegd hoe uit deze regelgeving en uit (het systeem van) de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat [appellante] beroep had kunnen instellen bij de bestuursrechter. [appellante] had via die weg de uitslag van haar examen aan de bestuursrechter kunnen voorleggen. Waar nodig zal het hof in de motivering van het oordeel verwijzen naar uitspraken van de Hoge Raad (afgekort met HR; de hoogste Nederlandse burgerlijke rechter) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (afgekort met AbRvS; mede de hoogste Nederlandse bestuursrechter); de beslissing van het hof berust ook op deze uitspraken. De conclusie zal zijn dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar vordering bij de burgerlijke rechter. Dit betekent dat het hof de vordering niet inhoudelijk kan beoordelen. Wel zal [appellante] alsnog de bestuursrechtelijke rechtsgang kunnen volgen.
Toepasselijke regelgeving
3.6
Ingevolge artikel 42 lid 1 van het Eindexamenbesluit VO (hierna: Eindexamenbesluit) stellen de examinator en de gecommitteerde in onderling overleg de score voor het centraal examen vast.
Ingevolge artikel 42 lid 2 Eindexamenbesluit stelt de directeur het cijfer voor het centraal examen in een vak vast op grond van de score, bedoeld in het eerste lid, en met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van de Wet College voor toetsen en examens (hierna: Wet CvTE).
Ingevolge artikel 48 lid 1 Eindexamenbesluit stellen de directeur en de secretaris van het eindexamen de uitslag vast; ingevolge lid 2 luidt die uitslag “geslaagd” of “afgewezen”.
Ingevolge artikel 50 lid 4 en 5 Eindexamenbesluit bepaalt de directeur het eindcijfer en maakt hij zodra de eindcijfers en indien mogelijk de uitslag zijn vastgesteld, deze schriftelijk aan de kandidaat bekend.
Ingevolge artikel 52 lid 1 Eindexamenbesluit reikt de directeur op grond van de definitieve uitslag aan elke kandidaat die eindexamen heeft gedaan een cijferlijst uit waarop - voor zover thans van belang - de cijfers voor het schoolexamen en de cijfers voor het centraal examen zijn vermeld alsmede de uitslag van het eindexamen. Op grond van het tweede lid reikt de directeur op grond van de definitieve uitslag aan elke voor het eindexamen geslaagde kandidaat een diploma uit.
3.7
Ingevolge artikel 2 lid 2 onder d en e Wet CvTE is het CvTE onder meer belast met het tot stand brengen en bij regeling vaststellen van de beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores, en met het geven van regels voor de omzetting van de scores in cijfers.
3.8
Artikel 2 lid 2 onder d Wet CvTE is uitgewerkt in de door het CvTE vastgestelde Regeling beoordelingsnormen en bijbehorende scores centraal examen VO 2015 (hierna: de Regeling beoordelingsnormen).
Ingevolge artikel 2 lid 1 Regeling beoordelingsnormen worden de beoordelingsnormen voor de centrale examens weergegeven in een correctievoorschrift bij iedere toets.
Ingevolge artikel 3 Regeling beoordelingsnormen worden voor de uitvoering van een opdracht door de examinator en door de gecommitteerde scorepunten toegekend in overeenstemming met het bij de toets behorende correctievoorschrift.
Artikel 7 Regeling beoordelingsnormen bevat een regeling voor vermeende fouten in het beoordelingsmodel. Ingevolge lid 4 van deze bepaling is het de examinator of gecommitteerde niet toegestaan zelfstandig af te wijken van het beoordelingsmodel. Met een eventuele fout wordt bij de bepaling van het cijfer voor het centraal examen zoals bedoeld in artikel 2 tweede lid onder e Wet CvTE rekening gehouden.
Ingevolge artikel 9 lid 3 Regeling beoordelingsnormen stellen de examinator en de gecommitteerde de score voor de schriftelijke toets voor iedere kandidaat vast.
Ingevolge artikel 10 Regeling beoordelingsnormen kan het CvTE of de voorzitter beslissen dat voor een of meer opdrachten aan alle kandidaten het maximale aantal scorepunten of ten minste een aantal kleiner dan het maximum aantal scorepunten wordt toegekend.
3.9
Artikel 2 lid 2 onder e Wet CvTE is uitgewerkt in de door het CvTE vastgestelde Regeling omzetting scores in cijfers centrale examens en rekentoets VO 2016 (hierna: de Regeling omzetting scores).
Ingevolge artikel 1 Regeling omzetting scores geschiedt de omzetting van scores in cijfers bij centrale examens VO, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel e Wet CvTE op de in bijlage 1 bij deze regeling vastgestelde wijze. In deze bijlage 1 is onder meer opgenomen dat de normering van de centrale examens er zorg voor dient te dragen dat in opeenvolgende jaren aan kandidaten bij hetzelfde vak in hetzelfde schooltype/dezelfde leerweg dezelfde eisen worden gesteld. Bij een 5,5 in het ene jaar hoort dezelfde prestatie van de kandidaat als bij een 5,5 in een ander jaar. Omdat het technisch onmogelijk is de examens van jaar op jaar precies even moeilijk te maken, zorgt de keuze van de N-term daarvoor. Het proces van normering is erop gericht, gegeven dit uitgangspunt, de juiste normeringsterm te bepalen. Voorts is daarin opgenomen dat als een examen een onvolkomenheid bevat die kandidaten aanwijsbaar kan benadelen, de correctoren nadere instructies krijgen door een aanvulling op het correctievoorschrift. Als een onvolkomenheid pas wordt ontdekt bij de vaststelling van de normeringsterm, worden kandidaten voor de nadelige gevolgen van de onvolkomenheid gecompenseerd in de vastgestelde normeringsterm. Ook is in de bijlage opgenomen hoe het normeringsvoorschrift voor de omzetting van scores in cijfers wordt bepaald.
3.10
Het CvTE heeft op grond van artikel 2 lid 2 onder d Wet CvTE het Correctievoorschrift VWO 2017 tijdvak 1 Frans (hierna: het Correctievoorschrift VWO Frans 2017) vastgesteld. Op dit correctievoorschrift is een aanvulling gekomen (hierna: Aanvulling correctievoorschrift Frans VWO 2017). Op 14 juni 2017 heeft het CvTE de Omzettingstabel normering, Frans, vwo, CSE 1e tijdvak, 2017 bekend gemaakt (hierna: de Omzettingstabel Frans VWO 2017). Daarin is als N-term 0,5 opgenomen.
Mogelijke bestuursrechtelijke rechtsgang
3.11
Uit deze regelgeving volgt dat de door een kandidaat behaalde score wordt bepaald door de examinator en de gecommitteerde. De vaststelling van het cijfer voor het centraal examen van een vak, de vaststelling van de uitslag van het eindexamen en het al dan niet uitreiken van een diploma betreffen besluiten van de directeur (wat de vaststelling van de uitslag betreft: samen met de secretaris) van de school voor voortgezet onderwijs. De directeur (wat de vaststelling van de uitslag betreft: samen met de secretaris) kan daarbij op grond van artikel 1:1 eerste lid onder b Awb als bestuursorgaan worden aangemerkt, ook al betreft het een school voor bijzonder onderwijs (vergelijk onder andere AbRvS 19 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY4273 en AbRvS 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3729). Het vaststellen van het cijfer en van de uitslag en het al dan niet uitreiken van een diploma betreffen de uitoefening van openbaar gezag en zijn rechtshandelingen waaraan door de onderwijswetten publiekrechtelijke rechtsgevolgen worden verbonden. De besluiten worden schriftelijk aan de kandidaat bekend gemaakt. Deze besluiten betreffen dan ook besluiten zoals bedoeld in artikel 1:3 lid 1 Awb.
3.12
Aan het geven van een score, de vaststelling van het cijfer en de uitslag en de beslissing om al dan niet een diploma uit te reiken liggen beoordelingsnormen en regels voor de omzetting van scores in cijfers ten grondslag. Deze regels en normen worden op grond van voormelde regelgeving door het CvTE tot stand gebracht en vastgesteld. Deze regelingen betreffen algemeen verbindende voorschriften. Dit betreffen immers alle naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende algemene regels, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent. Dat geldt ook voor het Correctievoorschrift VWO Frans 2017, de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Omzettingstabel Frans VWO 2017, aangezien ook deze besluiten regels geven die de daarbij betrokken bestuursorganen in algemeen omschreven gevallen binden, externe werking hebben en zich lenen voor herhaalde toepassing (vergelijk onder andere AbRvS 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1987).
3.13
De bezwaren van [appellante] richten zich in het bijzonder tegen het feit dat het CvTE het antwoord “en effet” niet in de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 heeft opgenomen dan wel tegen de in de Omzettingstabel Frans VWO 2017 bepaalde N-norm. Tegen deze als algemeen verbindende voorschriften aan te merken besluiten staat niet afzonderlijk bezwaar en beroep open. De bestuursrechter heeft echter de mogelijkheid om algemeen verbindende voorschriften te toetsen aan regels van hogere orde en algemene rechtsbeginselen indien deze algemeen verbindende voorschriften ten grondslag liggen aan een besluit waarvan bij hem beroep openstaat (de zogeheten exceptieve toetsing). Deze mogelijkheid brengt mee dat de belanghebbende in de bestuursrechtelijke rechtsgang voldoende rechtsbescherming geniet in een geval waarin het betrokken voorschrift tot toepassing komt door een besluit dat voor bezwaar en beroep vatbaar is en de belanghebbende derhalve de werking van dat voorschrift uitsluitend ondervindt langs de weg van een daarop gebaseerd besluit (vergelijk HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296). Dat is hier aan de orde.
3.14
[appellante] wenst in wezen dat haar cijfer voor het centraal schriftelijk examen VWO Frans hoger wordt vastgesteld, dat zij de uitslag “geslaagd” krijgt en dat zij alsnog een VWO-diploma ontvangt. Tegen een of meer van de andersluidende besluiten van de directeur (wat de vaststelling van de uitslag betreft: samen met de secretaris) kon zij op grond van de Awb een bezwaarschrift indienen en tegen de beslissing op dat bezwaar kon beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Ook had zij de bestuursrechter kunnen verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. In het kader van deze rechtsgang hadden de aan de besluiten van de directeur (wat de vaststelling van de uitslag betreft: samen met de secretaris) ten grondslag liggende voorschriften van het CvTE door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Er doet zich niet de situatie voor dat [appellante] de werking van het betrokken voorschrift rechtstreeks ondervindt terwijl zij een oordeel van de bestuursrechter over de verbindendheid of de rechtmatigheid van het voorschrift alleen kan verkrijgen indien zij een voor beroep vatbaar besluit uitlokt (vergelijk HR 11 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2169). De besluiten tot vaststelling van het cijfer en van de uitslag waren immers reeds genomen en de bestuursrechtelijke rechtsgang stond dus al open.
Beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb niet van toepassing
3.15
Dat volgens artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing, leidt niet tot een ander oordeel. Deze beperking heeft tot doel het oordeel waarop de beperking betrekking heeft over te laten aan personen en instanties die daartoe de vereiste deskundigheid hebben (AbRvS 13 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002: AE1795) Die beperking ziet dus, voor zover in deze zaak van belang, op de vakinhoudelijke beoordeling van vraag 15, het daarbij behorende correctievoorschrift en het door [appellante] gegeven antwoord. Daar gaat het in deze zaak evenwel niet om.
3.16
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] met haar antwoord “en effet” vraag 15 van het centraal examen VWO Frans juist heeft beantwoord en dat de beoordelingsnorm zoals vervat in het Correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 in dat opzicht niet volledig was. De bezwaren richten zich niet tegen de (uiteindelijke) beoordeling van de beantwoording van die vraag, maar tegen de wijze waarop de onvolledige beoordelingsnorm (het correctievoorschrift) in de score en in de ten behoeve van de vaststelling van het cijfer toegepaste normering (N-term) is verwerkt. De beoordeling van een kennen of kunnen van [appellante] is in deze zaak dan ook niet in geding. Ook gaat het geschil niet om de vaststelling van opgaven, de beoordelingsnorm (het correctievoorschrift) zelf of nadere regels voor de examinering voor toetsen. De besluiten van de directeur (wat de vaststelling van de uitslag betreft: samen met de secretaris) betreffen gebonden beslissingen, waarin geen zelfstandig oordeel is vervat over het kennen of kunnen van [appellante] (zie in deze zin ook C.W. Noorlander, Rechtsbescherming tegen beoordelingsbeslissingen in het onderwijs, JBplus 2007, p. 42). Die besluiten betreffen louter het resultaat van de omzetting van de beoordeling (de score die door de examinator en de gecommitteerde is gegeven) in een cijfer en uiteindelijk in een uitslag. Ook de bestuursrechter behoeft dus niet aan een beoordeling van het kennen en kunnen van [appellante] toe te komen en behoeft ook vraag 15 en de daarbij behorende beoordelingsnorm zelf niet te toetsen.
3.17
De beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb staat in dit geval dan ook niet aan het doorlopen door [appellante] van de bestuursrechtelijke rechtsgang in de weg. Ten overvloede overweegt het hof nog dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb bovendien niet betekent dat in het geheel geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Het betekent slechts dat de omvang en aard van diens toetsing beperkt is tot de beoordeling of met betrekking tot de besluitvorming aan de formele voorschriften die krachtens wetgeving in formele zin zijn gesteld, is voldaan (zie onder andere AbRvS 13 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1795, AbRvS 12 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS2160 en AbRvS 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9569). Dat geldt dus ook voor zover aan de vaststelling van de N-norm, zoals nog door de Staat is aangevoerd, mede een beoordeling van de vaardigheid van de totale groep kandidaten ten grondslag ligt. Eveneens ten overvloede overweegt het hof dat, indien (zoals zijdens de Staat is betoogd) het Correctievoorschrift VWO Frans 2017, de Aanvulling correctievoorschrift VWO Frans 2017 en de Omzettingstabel Frans VWO 2017 niet als algemeen verbindende voorschriften maar als (concretiserende) besluiten van algemene strekking zouden moeten worden aangemerkt, tegen deze besluiten zelf dan op grond van de Awb beroep kon worden ingesteld. Ten aanzien van de beperking van artikel 8:4 lid 3 aanhef en onder b Awb geldt voor deze besluiten dan hetzelfde als hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt. Ook in dat geval geldt dus dat [appellante] de bestuursrechtelijke rechtsgang had kunnen volgen.
Slotsom
3.18
Uit het voorgaande volgt dat voor [appellante] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter heeft opengestaan, waarin de door haar gestelde onrechtmatigheid kon worden beoordeeld. Dit betekent dat [appellante] niet in haar vordering in dit kort geding kan worden ontvangen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering komt het hof daarom niet toe. De grieven behoeven dus verder geen bespreking meer.
3.19
Hoewel het door de voorzieningenrechter gehanteerde dictum “wijst de vordering af” ook niet-ontvankelijkheid kan omvatten, is dit kennelijk zo niet door de voorzieningenrechter bedoeld. Voor de duidelijkheid zal het hof daarom het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en daarvoor het dictum niet-ontvankelijkheid in de plaats stellen. [appellante] zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Wisselbepaling verkeerde procedure
3.20
In artikel 70 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat indien de niet-ontvankelijkheid voor de aanlegger (in dit geval: [appellante] ) onduidelijk kon zijn, de rechter in de uitspraak vermeldt bij welk orgaan alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld.
3.21
Gesteld noch gebleken is dat bij de besluiten tot de vaststelling van het cijfer, tot de vaststelling van de uitslag van het eindexamen en tot het al dan niet uitreiken van een diploma melding is gemaakt van de mogelijke bezwaar- en beroepsprocedure, terwijl die rechtsgang toen wel openstond. Ook overigens is het hof van oordeel dat voor [appellante] onduidelijk kon zijn dat zij met haar vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is. [appellante] kan daarom tegen deze besluiten alsnog bezwaar maken bij de directeur (wat de vaststelling van de uitslag betreft: samen met de secretaris) van de school voor voortgezet onderwijs. De termijn vangt conform artikel 70 lid 3 Rv aan met ingang van de dag na die waarop dit arrest onherroepelijk is geworden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2017 voor zover de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] heeft afgewezen en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2017 voor zover het de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling betreft;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, L.M. Croes en M.M.K.J. Steketee en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.
Uitspraak 02‑01‑2018
Mrs. H.L. Wattel, L.J. de Kerpel-van de Poel, F.J.P. Lock
Partij(en)
arrest in kort geding van 2 januari 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. W. Brussee,
tegen
het zelfstandige bestuursorgaan
College voor Toetsen en Examens,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: CvTE,
advocaat: mr. A.A.M. Elzakkers.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 28 augustus 2017 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 september 2017 (met grieven en producties),
- —
de memorie van antwoord (met één productie).
2.2
[appellante] heeft in viervoud het procesdossier overgelegd.
3. De beoordeling
3.1
Het hof ziet aanleiding een meervoudige comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling.
3.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellante] in persoon /CvTE vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof;
bepaalt dat de zitting zal worden gehouden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem op 31 januari 2018 om 11.30 uur;
bepaalt dat advocaten bij deze comparitie elk gedurende maximaal tien minuten, aan de hand van maximaal twee A4'tjes spreeknotities, het standpunt van partijen mogen toelichten;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, L.J. de Kerpel-van de Poel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2018.