Zie rov. 3.2.1–3.2.4 van het bestreden tussenarrest van het hof Amsterdam van 29 september 2009.
HR, 24-02-2012, nr. 10/04439
ECLI:NL:HR:2012:BV1443
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-02-2012
- Zaaknummer
10/04439
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BV1443
- Roepnaam
Renault/Udo
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV1443, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑02‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK8629, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1443
ECLI:NL:PHR:2012:BV1443, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK8629
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1443
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Verbintenissenrecht. Opzegging dealerovereenkomsten. Wanprestatie door onzorgvuldige afwikkeling?
24 februari 2012
Eerste Kamer
10/04439
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
RENAULT NEDERLAND N.V. (voorheen Renault Nissan Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. A.M. van Aerde en mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,
t e g e n
1. UDO WAALWIJK B.V.,
gevestigd te Waalwijk,
2. UDO ZALTBOMMEL B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Renault en Udo.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 257734/H 03.0033 van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2006;
b. de arresten in de zaak 106.005.330/01 (rolnummer oud C06/01228) van het gerechtshof te Amsterdam van 29 september 2009 (tussenarrest) en 6 juli 2010 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Renault beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Udo heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Renault mede door mr. P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Renault heeft bij brief van 6 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Renault in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Udo begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 24 februari 2012.
Conclusie 23‑12‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
Renault Nederland NV (voorheen: Renault Nissan Nederland NV),
eiseres in cassatie,
advocaten: mrs. A.M. van Aerde en A.E.H. van der Voort Maarschalk)
tegen
- 1.
Udo Waalwijk BV,
- 2.
Udo Zaltbommel BV,
verweersters in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Verweersters in cassatie (hierna: Udo Waalwijk en Udo Zaltbommel of tezamen Udo) hebben sedert begin jaren negentig op basis van dealerovereenkomsten met eiseres tot cassatie (hierna: Renault) deel uitgemaakt van het dealernetwerk van Renault (en voorgangers van haar) in Nederland. Udo Zaltbommel was Renault-dealer in de regio Zaltbommel, Udo Waalwijk in de regio Waalwijk.
(ii) Tussen partijen zijn voor het laatst op 4 februari 1998 dealerovereenkomsten afgesloten. De overeenkomsten zijn voor een onbepaalde duur aangegaan. Ieder van de partijen heeft de bevoegdheid de overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een termijn van 24 maanden (artikel 14.1.1), terwijl Renault de overeenkomst ook kan opzeggen met inacht-neming van een termijn van 12 maanden indien het dringend nodig mocht zijn om het dealernetwerk geheel of voor een wezenlijk gedeelte te reorganiseren (artikel 14.1.2). In artikel 1.3 is, voor zover te dezen van belang, bepaald: ‘De rechten die Dealer aan deze overeenkomst ontleent, zijn noch vatbaar voor overdracht noch voor inbreng, behalve ingeval van overdracht of inbreng van de gehele onderneming van Dealer, waarvoor evenwel de voorafgaande schriftelijke toestemming van Renault vereist is.’
(iii) Renault heeft in 1999 een plan voor een reorganisatie van het dealernetwerk ont-wikkeld.2. Dit plan, ook wel spil- of HUB-strategie genoemd, houdt onder meer in dat het aantal Renault- en Nissandealers van 100 naar 40 zal worden teruggebracht met ieder een verzorgings- of HUB-gebied dat door Renault op basis van onder meer geografische en demografische gegevens, statistieken en klantenstromen is bepaald. Voor de selectie van de overblijvende dealers zijn criteria geformuleerd, waaronder een sterke financiële performance en draagkracht, een uitstekende commerciële performance, het vermogen en de bereidheid de commerciële strategie van Renault ten uitvoer te brengen, alsmede professionaliteit en continuïteit van de organisatie en het management.
(iv) Udo Zaltbommel en Udo Waalwijk zijn beiden door Renault niet als HUB-partner uitgekozen. Hun regio heeft Renault in het kader van de beoogde reorganisatie aanvankelijk toegewezen aan de HUB-partner [betrokkene 1] (Den Bosch), respectievelijk de HUB-partner [betrokkene 2] (Tilburg). Verder heeft Renault aan Udo verzocht haar ondernemingen aan deze HUB-partners met het dealerschap te verkopen.3. Toen bleek dat zij niet in staat waren de ondernemingen van Udo over te nemen, heeft Renault in hun plaats als HUB-partner, die de ondernemingen van Udo met het dealerschap zou kunnen overnemen, [A] te Tiel naar voren geschoven. De bij de gesprekken optredende en door Renault voorgestelde bemiddelaar heeft de goodwill van de Udo-ondernemingen tezamen gewaardeerd op NLG 5 miljoen.
(v) Bij brief van 13 mei 2002 heeft Renault de dealerovereenkomst met Udo Zaltbommel opgezegd tegen 1 juni 2004. Na geconstateerd te hebben dat genoemde brief niet mede aan Udo Waalwijk was gericht, heeft Renault bij brief van 14 januari 2003 ook de dealerovereenkomst met Udo Waalwijk opgezegd, in dit geval op grond van artikel 14.1.2 van de dealerovereenkomst, tegen 1 februari 2004, welke termijn na instemming van Udo Waalwijk is verlengd tot 1 juni 2004.
(vi) Udo heeft de ondernemingen op 8 augustus 2003 verkocht aan [A], waarbij voor de goodwill een prijs is overeengekomen van € 900.000,-.
1.2
Bij exploot van 20 december 2002 heeft Udo Renault gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Zij heeft ten aanzien van diverse gedragingen van Renault betreffende de opzegging van de dealerovereenkomsten en de afwikkeling daarvan gevorderd voor recht te verklaren dat zij een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten althans een onrechtmatig handelen jegens haar inhouden. Eén van die gedragingen — en de enige gedraging die in cassatie nog een rol speelt — betreft het feit dat Renault haar alleen heeft toegestaan om haar bedrijven aan één door Renault aangewezen partij — uiteindelijk [A] — te verkopen, hetgeen ertoe heeft geleid dat er voor de goodwill een veel geringer bedrag is ontvangen dan wanneer haar de vrijheid was geboden om met meer Hub-partners in verband met de verkoop van haar bedrijven in contact te treden. Verder heeft zij in een schadestaatprocedure vast te stellen schadevergoeding gevorderd.
1.3
Bij vonnis van 19 april 2006 heeft de rechtbank de vorderingen van Udo afgewezen. Omtrent de hiervoor genoemde, slechts beperkte toestemming van Renault voor de verkoop door Udo van haar ondernemingen overweegt de rechtbank in rov. 4.6 dat vanwege de dealerovereenkomsten aan het deel uitmaken van het dealernetwerk inherent is, dat het Renault-dealerschap slechts mag worden overgedragen aan een derde met voorafgaande toestemming van Renault.
1.4
Udo is van het vonnis in hoger beroep gegaan bij het hof te Amsterdam. Zij heeft acht grieven aangevoerd. In het kader van grief III stelt Udo weer aan de orde dat Renault voor de overdracht van de ondernemingen samen met de dealerschappen slechts ruimte heeft geboden voor onderhandelingen met één partij. Deze partij had hierdoor ten koste van Udo een onaanvaardbaar sterke onderhandelingspositie. Het hof behandelt de grief in de rov. 4.9 t/m 4.12 van zijn tussenarrest van 29 september 2009. In dat arrest beslist het hof Udo nog toe tot levering van getuigenbewijs. Daarin acht hij Udo echter in zijn eindarrest van 6 juli 2010 niet geslaagd. In de rov. 2.9 t/m 2.11 van dat arrest staat het hof opnieuw stil bij grief III. Na haar beslissingen omtrent die grief in het tussenarrest als een bindende eindbeslissing te hebben aangemerkt, komt het hof tot de slotsom dat deze grief doel treft. Van de kant van Renault is een onvoldoende rechtvaardiging gegeven voor de beperking van het verlenen van toestemming tot overdracht van de dealerschappen tot één door Renault aangewezen overnamekandidaat. Met die beperking is Renault jegens Udo tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de dealerovereenkomsten. Na het ook aannemelijk geacht te hebben dat Udo als gevolg van die tekortkoming schade heeft geleden, beslist het hof in het dictum tot vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank en tot veroordeling van Renault tot vergoeding aan Udo van de door haar als gevolg van de tekortkoming geleden schade.
1.5
Renault is bij exploot van 28 september 2010 — en daarmee op zichzelf tijdig — van beide arresten van het hof in cassatie gekomen. Daarop is nog een herstelexploot gevolgd. Udo heeft, na eerst verstek te hebben laten gaan, zich alsnog gesteld en voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep van Renault geconcludeerd. Beide partijen hebben hun in cassatie ingenomen standpunt schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van Udo is er nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Na een inleiding onder A volgen onder B klachten, verdeeld over drie onderdelen. De twee eerste onderdelen hebben betrekking op hetgeen het hof in de rov. 4.10 en 4.11 van het tussenarrest overweegt en het derde onderdeel op het passeren van het bewijsaanbod in § 3 van het eindarrest. Hetgeen het hof in de rov. 4.10 en 4.11 van het tussenarrest overweegt, komt — puntsgewijs en hier en daar iets geëxpliciteerd weergegeven — op het volgende neer:
- a.
Op zichzelf had Renault de bevoegdheid de dealerovereenkomsten te beëindigen.
- b.
Vanwege de grote belangen (die bij het eindigen van de dealerschappen aan de kant van Udo in het spel waren), was Renault echter gehouden de relatie met haar op zorgvuldige wijze af te wikkelen teneinde het (voor Udo aan het eindigen van de relatie verbonden) nadeel zoveel mogelijk te beperken.
- c.
De zorgvuldige afwikkeling bracht voor Renault mee dat zij aan Udo de gelegenheid behoorde te geven om haar ondernemingen (voor haar) zo voordelig mogelijk aan een ander over te dragen.
- d.
De beperking van de overdracht van het dealerschap tezamen met de ondernemingen tot één door Renault aangewezen partij had, naar Renault ook erkent, een prijsdrukkend effect.
- e.
Voor het aanhouden van een beperking met een dergelijk effect zouden — (gezien de grote belangen aan de zijde van Udo en daaruit voortvloeiende eis van een zorgvuldige afwikkeling van de relatie) — aan de kant van Renault voldoende zwaarwegende redenen moeten zijn, maar die zijn in het door Renault gevoerde verweer niet aangetroffen. In het nieuw op te zetten distributienet zou een beperkt aantal krachtige bedrijven gaan optreden zonder exclusieve verkooprechten in een bepaald gebied. Er is niet met voldoende concrete feiten onderbouwd dat het vrij laten van Udo om met meer van die distributeurs in onderhandeling te treden over de overname van haar bedrijven tot een onaanvaardbare doorkruising van de geografische spreiding van het nieuwe dealernet of andere bij de reorganisatie betrokken belangen van Renault zou leiden. Dat is ook weinig aannemelijk gelet op het feit dat na het wegvallen van [betrokkene 2] (Tilburg) en [betrokkene 1] (Den Bosch) [A] (Tiel) in hun plaats is aangewezen en het bedrijf van [betrokkene 1] door een te Amsterdam gevestigde dealer is overgenomen.
- f.
Bij gebreke van een voldoende rechtvaardiging daarvoor is Renault met het beperken van de toestemming aan Udo voor overdracht van haar ondernemingen tot één door Renault aangewezen overnamekandidaat dan ook jegens Udo tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de dealerovereenkomsten.
De in cassatie voorgedragen klachten betreffen niet de vraag of Renault de voor onbepaalde tijd aangegane dealerrelatie door opzegging had mogen doen eindigen, maar de vraag of Renault bij de afwikkeling van de opgezegde contractuele relatie op correcte wijze gebruik heeft gemaakt van de door haar bedongen toestemming voor overdracht door Udo van haar ondernemingen tezamen met het dealerschap.
onderdeel 1
2.2
Onder 1.1 van onderdeel 1 wordt erover geklaagd dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft door te miskennen, dat de uit de dealerovereenkomst voortvloeiende regel dat voor overdracht of inbreng van de rechten uit de dealerovereenkomst de schriftelijke toestemming van Renault vereist is, slechts dan niet geldt, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
2.3
De klacht faalt omdat daarin een juridische maatstaf tot uitgangspunt wordt genomen die in het onderhavige geval niet van toepassing is. Het bestreden oordeel van het hof houdt niet in dat Renault van het schriftelijke toestemmingsvereiste dat zij in de dealerovereenkomsten had bedongen, geen gebruik had mogen maken, maar dat Renault aan het toestemmingsvereiste in de gegeven omstandigheden een onjuiste, te weten een te beperkte, toepassing heeft gegeven. Het oordeel van het hof heeft, anders gezegd, alleen betrekking op de wijze waarop Renault van het bedongen toestemmingsvereiste gebruik heeft gemaakt. Over de wijze waarop Renault van het door haar bedongen toestemmingsvereiste gebruik kan maken, bevatten de dealerovereenkomsten geen nadere regels. Dat betekent dat voor ieder concreet geval op basis van de redelijkheid en billijkheid en in het licht van de omstandigheden van het betreffende geval moet worden beoordeeld hoe Renault aan het toestemmingsvereiste toepassing kan geven. Die weg heeft het hof te dezen gevolgd. Immers, slechts vanwege de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, te weten dat als gevolg van de opzegging van de dealerovereenkomsten grote belangen bij Udo zijn gaan spelen waarbij een voor Udo zo voordelig mogelijke overdracht van de ondernemingen geboden was en dat het slechts toestemming geven voor de overdracht van de ondernemingen aan één door Renault uitgekozen kandidaat voor het nieuwe dealernet een drukkend effect op de prijs voor de ondernemingen had, oordeelt het hof het redelijk dat Renault alleen bij voldoende zwaarwegende redenen zou hebben kunnen volstaan met het verlenen van toestemming op de wijze als zij heeft gedaan.
2.4
Onder 1.2 van onderdeel 1 is een motiveringsklacht opgenomen die voortbouwt op de rechtsklacht onder 1.1. Daardoor deelt die motiveringsklacht het lot van de rechtsklacht.
2.5
Onder 1.3 van onderdeel 1 is een tweede rechtsklacht opgenomen. Door te oordelen als het hof in de rov. 4.10 en 4.11 heeft gedaan, heeft het hof inbreuk gemaakt op het beginsel van (‘negatieve) contractsvrijheid gemaakt. Bij 's hofs oordeel komt immers, zo wordt gesteld, niet langer aan Renault de vrije keuze toe van wie van de door haar uitgekozen contractpartners de dealer zal zijn voor het gebied waarvoor Udo eerst de dealer was. Een dergelijke inbreuk is slechts in uitzonderlijke situaties gerechtvaardigd, bijvoorbeeld indien die inbreuk nodig is ter bescherming van fundamentele belangen en grondrechten. Van een dergelijke situatie is in casu geen sprake.
2.6
De zojuist genoemde rechtsklacht is eveneens gedoemd te falen. De keuzevrijheid waarop Renault een beroep doet, baseert zij in de verhouding tot Udo in de onderhavige procedure op het van deze laatste bedongen schriftelijke toestemmingsvereiste. Immers, de bedoeling van dat toestemmingsvereiste is onmiskenbaar om Renault in staat te stellen te bepalen aan wie Udo haar ondernemingen inclusief de dealerschappen zou kunnen overdragen. Hierboven is reeds uiteengezet dat en waarom het hof heeft geoordeeld en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting ook heeft kunnen oordelen dat Renault van het van Udo bedongen toestemmingsvereiste niet op een wijze gebruik heeft mogen maken als zij heeft gedaan.
2.7
Op de zojuist in 2.6 besproken rechtsklacht haakt aan de onder 1.4 van onderdeel 1 opgenomen motiveringsklacht. Nu deze rechtsklacht geen doel treft, geldt hetzelfde voor de motiveringsklacht.
2.8
Onder 1.5 van onderdeel 1 herbergt een derde rechtsklacht. Voor deze klacht wordt aansluiting gezocht bij artikel 6:159 BW. Ingevolge ook dit artikel — dat uit hoofde van aanvulling van rechtsgronden voor toepassing in aanmerking komt — is voor overdracht door Udo aan een derde van de rechtsverhouding met Renault de medewerking van laatstgenoemde vereist. Het hof wordt verweten te hebben miskend dat Renault van haar aan artikel 6:159 BW te ontlenen bevoegdheid om haar medewerking te verlangen aan contractoverneming pas dan geen gebruik had mogen maken in geval dat uitoefening van die bevoegdheid zou neerkomen op misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. Op deze rechtsklacht wordt onder 1.6 van onderdeel 1 wederom met een motiveringsklacht voortgebouwd.
2.9
Zowel de rechts- als de motiveringsklacht stranden reeds hierop dat zij buiten de grenzen van de rechtsstrijd liggen. In de vorige instanties zijn artikel 6:159 BW en het thema misbruik van recht niet aangesneden. In cassatie is geen ruimte om dat voor het eerst te doen.
2.10
Tenslotte komt onder 1.7 van onderdeel 1 nog een rechts- en/of motiveringsklacht voor die hierop stoelt dat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op een essentieel betoog van Renault, te weten dat Udo, buiten overdracht van het Renault-dealerschap, vele andere reële mogelijkheden openstonden, zoals het voortzetten van haar dealeractiviteiten voor één of andere merken en het voortzetten van haar ondernemingen als erkend Renault-reparateur.
2.11
Ook deze rechts- en/of motiveringsklacht kan Renault niet baten. Zij voldoet niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. Niet alleen wordt niet toegelicht waarom het betoog te dezen als essentieel is te achten, in die zin dat daardoor het hof tot een ander oordeel had dienen althans kunnen komen dan het nu in de rov. 4.10 en 4.11 verwoorde oordeel, maar ook niet in welk opzicht het hof in het licht van het betoog van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft.
onderdeel 2
2.12
Na een inleiding wordt in onderdeel 2 onder het hoofd ‘Klachten’ opnieuw een klacht aangevoerd inhoudende dat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op een ‘essentieel betoog’ van Renault. Er wordt ook nu gewezen op of verwezen naar stellingen van de zijde van Renault. Maar ook hier wordt niet, althans niet in voldoende mate, duidelijk gemaakt wat in het licht van die stellingen schort aan hetgeen het hof in de rov. 4.10 en 4.11 overweegt. Of anders gezegd, waarom het betoog, waarop wordt gedoeld, essentieel is en nader aandacht van het hof had moeten hebben, wordt niet, althans niet voldoende, duidelijk gemaakt. Hierop strandt onderdeel 2. Ter toelichting diene nog het volgende.
2.12.1
Zoals hiervoor al opgemerkt, concludeert het hof in deze rechtsoverwegingen dat Renault in het licht van de grote belangen bij Udo niet de vereiste zorg tegenover Udo heeft betracht door zonder voldoende zwaarwegende redenen daarvoor aan Udo alleen toe te staan haar ondernemingen met dealerschap aan [A] over te dragen en haar niet de ruimte te bieden om ook met andere HUB-partners in onderhandeling te treden over een overdracht van de ondernemingen tezamen met het dealerschap. Voor deze opstelling van Renault kon het hof terugvallen op de volgende stelling van Renault in de memorie van antwoord in appel , blz. 17, § 3.4.9, sub a: ‘(…). Het enige dat voor Udo niet mogelijk was, was overname (lees:overdracht) van haar Renault-dealerschap aan een ander dan de beoogde HUB-partner voor het desbetreffende HUB-gebied. Dat laatste was geheel in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1.3 van de Dealerovereenkomsten. Dat dit artikel niet dwingend voorschreef dat RNN uitsluitend toestemming gaf voor overdracht aan één bepaalde HUB-partner doet niets af aan het feit dat dit op grond van dat artikel wel was toegestaan.’ In het licht hiervan spreekt niet erg aan nu Udo voor te houden dat zij nooit heeft aangegeven met welke andere partij(en) dan [A] zij had willen onderhandelen en dat Renault dan ook geen kandidaat van Udo heeft geweigerd.
2.12.2
Als reden voor haar opstelling geeft Renault op dezelfde plaats aan: ‘Dat RNN slechts goedkeuring verleende voor overdracht aan één bepaalde HUB-partner had een duidelijke reden. Iedere HUB-partner was primair verantwoordelijk voor de distributie in zijn gehele HUB-gebied. Ten behoeve van de gewenste spreiding en landelijke dekking van het dealernetwerk, diende de HUB-partner op elk Kernverkooppunt binnen zijn HUB-gebied de distributie te verzorgen;’ Het is niet onbegrijpelijk dat het hof die reden niet als voldoende zwaarwegend heeft aangemerkt. Naar haar eigen stellingen gaf Renault, in het zicht van aanstaande wijzigingen van het EU-recht, bij het nieuwe dealernet het beginsel van exclusiviteit op. Daarmee zou het, zoals het hof ook in rov. 4.10 opmerkt, voor iedere dealer mogelijk worden om verkoopactiviteiten buiten het met Renault afgesproken HUB- of verzorgingsgebied te ontplooien. In dat licht bezien doet het toestaan aan Udo om alleen met [A] te onderhandelen en niet met andere HUB-partners niet aanstonds redelijk aan.
onderdeel 3
2.14
Op blz. 7 van het eindarrest passeert het hof het bewijsaanbod dat beide partijen in appel hebben gedaan op de volgende grond: ‘Udo enerzijds en Renault anderzijds heeft weliswaar (nader) bewijs aangeboden, maar geen van hen heeft feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden.’ In onderdeel 3 wordt deze beslissing van de zijde van Renault bestreden. Omdat alleen nog de vraag speelt of het hof het gebruik dat Renault van haar van Udo bedongen toestemming voor de overdracht door Udo van haar ondernemingen tezamen met het dealerschap heeft gemaakt, juist heeft beoordeeld, heeft het bewijsaanbod nog slechts betekenis voor deze vraag. Zijn er door Renault zodanige feiten gesteld en te bewijzen aangeboden dat verwacht mag worden dat, indien zij worden bewezen, het tot een andere beoordeling van meer genoemde vraag komt?
2.15
De stellingen van Renault waarnaar in onderdeel 3 wordt verwezen, strekken ertoe te verklaren waarom Renault de rayons Zaltbommel en Waalwijk wilde laten opgaan in het HUB- of verzorgingsgebied van [A], teneinde zo te weerleggen dat er geen voldoende zwaarwegende reden voor Renault was om Udo alleen toe te staan om met [A] te onderhandelen over een overdracht van haar ondernemingen met het dealerschap. De aangehaalde stellingen duiden op een economisch belang bij Renault bij het laten opgaan van de rayons Zaltbommel en Waalwijk in het HUB- of verzorgingsgebied van [A]. Naar de kern genomen houden de stellingen in dat laatstgenoemde een belendende en economisch sterke dealer was, waardoor schaalvoordelen zouden kunnen worden gerealiseerd. Hierin heeft het hof klaarblijkelijk geen voldoende zwaarwegende reden voor Renault gezien om Udo alleen toe te staan om met [A] in onderhandeling te treden. Dat vormt geen onbegrijpelijk oordeel. De betrokken stellingen zijn slechts in heel algemene bewoordingen geformuleerd. Er wordt niet heel concreet met nadere feiten en omstandigheden duidelijk gemaakt waarom Renault in alle redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de overdracht door Udo van haar twee ondernemingen tezamen met het dealerschap alleen ten opzichte van [A] mogelijk te maken. Aan de stellingen komt dan ook geen grote zeggingskracht toe. Zij maken niet duidelijk dat het economische belang van Renault bij de overdracht door Udo van haar twee ondernemingen met het dealerschap aan [A] van zo groot gewicht was dat het, ondanks dat voor Udo als gevolg van de beëindiging van een ongeveer tienjarige relatie met Renault grote belangen in het spel waren, zou kunnen rechtvaardigen dat aan Udo alleen werd toegestaan om met [A] te onderhandelen en niet mede met andere HUB-partners. Deze laatsten waren toch ook door Renault uitgekozen en daarmee door haar — ook uit economisch oogpunt — goed bevonden voor voortzetting van het dealerschap.
2.16
Kortom, gezien het voorgaande is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof aan het eind van het eindarrest dat er door Renault geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. En dat gaf het hof de vereiste ruimte om het bewijsaanbod van Renault te passeren. En dit alles betekent dat ook onderdeel 3 geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2011
Het bestaande dealernetwerk stoelde op het principe dat een voor een bepaald rayon aangewezen dealer als enige in dat rayon actief nieuwe auto's van het betrokken merk aan afnemers mocht verkopen (het principe van exclusieve distributie) en op het principe dat voor het ten verkoop aanbieden van nieuwe auto's alleen zij (dealers) in aanmerking kwamen die aan diverse kwaliteitsvereisten voldoen (het principe van selectieve distributie). De combinatie van beide principes, die onder het toenmalige EU-recht voor de autobranche nog mogelijk was, zou verboden gaan worden, (zoals ook bij EU-Verordening 1400/02 is gebeurd). Er diende een keuze tussen beide principes te worden gemaakt. Bij de HUB-strategie werd gekozen voor het principe van selectieve distributie. Bij die strategie zouden dealers in het hen toegemeten rayon niet langer het exclusieve recht van verkoop van nieuwe auto's aan afnemers hebben. Zie de stellingen dienaangaande van Renault in de memorie van antwoord in appel, sub 3.2.8 e.v.
Zie in dit verband het verslag van de bespreking op 9 november 2000, dat als productie 15 bij de Akte aanvulling dagvaarding in eerste aanleg in het geding is gebracht.