ABRvS, 22-06-2016, nr. 201506925/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:1716, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-06-2016
- Zaaknummer
201506925/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1716, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑06‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:4810, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2016/589
Uitspraak 22‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het college een door [partij] ingediend verzoek om handhavend op te treden tegen Excluton en aanverwante bedrijven in verband met het uitvoeren van activiteiten in strijd met het bestemmingsplan buiten behandeling gelaten.
201506925/1/A1.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Boven-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal,
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Excluton B.V. en [appellante sub 2A], beide gevestigd te Druten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2015 in zaken nrs. 15/831 en 15/912 in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Druten.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het college een door [partij] ingediend verzoek om handhavend op te treden tegen Excluton en aanverwante bedrijven in verband met het uitvoeren van activiteiten in strijd met het bestemmingsplan buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het college, voor zover hier van belang, een verzoek van [appellanten sub 1] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel Waalbandijk 155-173 te Druten in strijd met het bestemmingsplan door Excluton en [appellante sub 2A] afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 januari 2015 heeft het college het door [partij] tegen het besluit van 25 juni 2014 gemaakte bezwaar en het door [appellanten sub 1] tegen het besluit van 24 juli 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2015 heeft de rechtbank de door [partij] en door [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2015 dat is gericht aan [partij] vernietigd en het besluit van 8 januari 2015 dat is gericht aan [appellanten sub 1] vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van gronden door Excluton en [appellante sub 2A] in strijd met het bestemmingsplan. Voorts heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van [partij] en van [appellanten sub 1] wat betreft de afwijzing van het verzoek tot handhaving ten aanzien van het gebruik van gronden door Excluton en [appellante sub 2A] in strijd met het bestemmingsplan met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] en Excluton en [appellante sub 2A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellanten sub 1], en [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 september 2015 heeft het college Excluton, [appellante sub 2A], [belanghebbende] en P.N.O. Pactum B.V. onder oplegging van een dwangsom gelast om de stalling van de voertuigen op het perceel kadastraal bekend als Gemeente Druten, sectie F, nummer 50 voor 22 oktober 2015 te staken en gestaakt te houden. In de aan Excluton, [belanghebbende] en P.N.O. Pactum gerichte besluiten is hun onder oplegging van een dwangsom tevens gelast om de opslag van stenen, betonproducten, natuursteen, andere (bouw)materialen, evenals aan het gebruik onttrokken productiemiddelen, containers en sleufsilo's op de percelen kadastraal bekend als Gemeente Druten, sectie F, nummers 50 en 52, (hierna: de percelen) voor 1 januari 2016 te staken en gestaakt te houden, de opslag van de berg stenen, klinkers, opsluitbanden en andere betonproducten op de percelen voor 22 april 2016 te staken en gestaakt te houden en er zorg voor te dragen dat deze berg stenen, klinkers, opsluitbanden en andere betonproducten met ingang van 22 oktober 2015 niet verder meer wordt aangevuld.
[appellante sub 2A], Excluton, [belanghebbende] en P.N.O. Pactum hebben gronden ingediend tegen de besluiten van 9 september 2015.
Excluton en [appellante sub 2A], [appellanten sub 1], en het college hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [partij] en [appellanten sub 1] een schriftelijke reactie gegeven.
Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college de bezwaren van [appellanten sub 1] tegen het besluit van 24 juli 2014 gegrond verklaard en hen erop gewezen dat het college bij besluiten van 9 september 2015 handhavend heeft opgetreden.
[appellanten sub 1] hebben gronden ingediend tegen het besluit van 8 oktober 2015.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2016, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door ir. J.F.A.T. van Rijn, Excluton en [appellante sub 2A], vertegenwoordigd door F.J.M. Haarbers, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [partij], bijgestaan door mr. A.T.A.M. Schouw, verschenen.
Overwegingen
1. Excluton is een productie- en handelsonderneming van diverse bouwproducten, die op de percelen stenen, betonproducten en andere materialen opslaat. Het transport van de producten van Excluton geschiedt door [appellante sub 2A]. Op de percelen vindt stalling van de vrachtwagens van [appellante sub 2A] plaats. [appellanten sub 1] en [partij] wonen op ongeveer 850 m afstand van de percelen. Zij stellen geluids- en trillingsoverlast te ondervinden als gevolg van het af- en aanrijden van vrachtauto’s via de Noord-Zuidweg die als ontsluitingsweg wordt gebruikt. Daarom hebben zij meerdere handhavingsverzoeken bij het college ingediend tegen de toegenomen intensiteit van het verkeer op de ontsluitingsweg en de bedrijfsactiviteiten op de percelen.
De hoger beroepen
2. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het oostelijke deel van de ontsluitingsweg onder het gebruiksovergangsrecht valt en dat daarbij niet van belang is of de verkeersintensiteit is toegenomen, nu een eventuele toename niet met zich brengt dat de aard van het gebruik als ontsluitingsweg verandert. Volgens [appellanten sub 1] geldt ingevolge artikel 21, eerste lid, van het bestemmingsplan "Ruimte voor de rivier van de gemeente Druten" geen beschermende werking van het overgangsrecht als het gebruik in meerdere mate afwijkt van het bestemmingsplan, zodat een toename van de verkeersintensiteit wel van belang is.
2.1. Ingevolge het ter plaatse van het meest oostelijke deel van de ontsluitingsweg geldende bestemmingsplan "Ruimte voor de rivier van de gemeente Druten" rust op dit gedeelte van de ontsluitingsweg de bestemming "Uiterwaarden".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de hieraan gegeven bestemming(en).
Ingevolge artikel 21, eerste lid, mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:306), moet een intensivering van een gebruik worden aangemerkt als een verandering van het gebruik. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is van belang of de verkeersintensiteit op het oostelijke deel van de ontsluitingsweg is toegenomen, nu een toename met zich meebrengt dat het gebruik van de ontsluitingsweg in meerdere mate afwijkt van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften.
Het college heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat in de uitspraak van 8 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7429, de Afdeling in het kader van de toetsing van het in die zaak genomen besluit op bezwaar van 31 maart 2009 heeft overwogen dat is gesteld noch gebleken dat na de peildatum van 13 juli 2004 een voor de toepassing van artikel 21 van de planvoorschriften relevant te achten intensivering van het gebruik van het oostelijke deel van de ontsluitingsweg heeft plaatsgevonden. Dit betekent echter niet dat na 31 maart 2009 geen intensivering van het gebruik van het oostelijke deel van de ontsluitingsweg kan hebben plaatsgevonden. Uit het besluit op het bezwaar van [appellanten sub 1] blijkt niet dat het college hier een deugdelijk onderzoek naar heeft verricht. Dit klemt te meer, nu [appellanten sub 1] verschillende omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan volgens hen aannemelijk is dat een intensivering van het gebruik van de ontsluitingsweg heeft plaatsgevonden.
De conclusie is dan ook dat het college, door zonder nader onderzoek de afwijzing van het verzoek van [appellanten sub 1] om op te treden tegen het gebruik van de ontsluitingsweg te handhaven, het besluit op hun bezwaar in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft het besluit op bezwaar op dit punt ten onrechte in stand gelaten. Het college zal ter voorbereiding van een nieuw te nemen besluit alsnog moeten onderzoeken of zich na 31 maart 2009 een intensivering van het gebruik heeft voorgedaan.
Het betoog slaagt.
3. Excluton en [appellante sub 2A] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden tegen het gebruik van de percelen heeft mogen afzien wegens concreet zicht op legalisering. Zij voeren daartoe aan dat als gevolg van de vernietiging van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening Waalbandijk 155-173" bij de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1316, welk bestemmingsplan voorzag in legalisering van het gebruik van de percelen, de raad van de gemeente Druten een nieuw bestemmingsplan moet vaststellen. Dit impliceert dat een bestemmingsplanprocedure ter legalisering van het gebruik van de percelen in voorbereiding is, aldus Excluton en [appellante sub 2A]. Volgens hen maakt daarbij niet uit dat de minister heeft kenbaar gemaakt voornemens te zijn geen ontheffing op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: het Barro) te verlenen ten behoeve van de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan, nu de minister nog steeds de ontheffing niet heeft geweigerd.
3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0725, overwogen dat om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan, ten minste is vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsverzoek op ziet, past. In dat geval bestaat echter evenmin concreet zicht op legalisering, indien op voorhand duidelijk is dat het ontwerpplan geen rechtskracht zal verkrijgen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van de besluiten van 8 januari 2015 geen concreet zicht op legalisering bestond. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak van 16 april 2014 het bestemmingsplan dat het gebruik van de percelen legaliseert, heeft vernietigd wegens strijd met artikel 2.4.5, eerste lid, van het Barro. Voorts heeft zij terecht van belang geacht dat de directeur Gebieden en Projecten reeds op 16 december 2014 kenbaar had gemaakt dat de minister voor Infrastructuur en Milieu voornemens was de ontheffing van het Barro, op grond waarvan een nieuw bestemmingsplan in procedure zou kunnen worden gebracht, te gaan weigeren. Dat die weigering nog niet definitief was, maakt niet dat het zicht op legalisering concreet is.
Het betoog faalt.
4. Excluton en [appellante sub 2A] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden tegen het gebruik van de percelen zodanig onevenredig is dat het college van handhavend optreden heeft mogen afzien. Zij voeren daartoe aan dat een onderzoek in het kader van de bestemmingsplanprocedure heeft aangetoond, dat de aanwonenden aan de ontsluitingsroute van de percelen geen overlast ondervinden voor wat betreft geluid, trillingen en luchtkwaliteit. Het is voorts onevenredig dat geen gelegenheid wordt geboden om binnen een redelijke termijn een ontwerpbestemmingsplan op te stellen, voordat handhavend wordt opgetreden, aldus Excluton en [appellante sub 2A]. Volgens beide heeft handhavend optreden voor hen ook grote financiële consequenties.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat handhavend optreden in het onderhavige geval niet zodanig onevenredig is dat het college daarom van handhavend optreden heeft kunnen afzien. Zoals in 3.1 is overwogen, dient het college in beginsel handhavend op te treden als een wettelijk voorschrift is overtreden. Het gebruik van de percelen is in strijd met het geldende planologische regime. Daargelaten of uit onderzoek blijkt dat aan de wettelijke voorschriften voor geluids- en trillingsoverlast en luchtkwaliteit wordt voldaan, zoals Excluton en [appellante sub 2A] betogen, doet dat er niet aan af dat omwonenden feitelijk overlast ervaren, zodat handhaving in zoverre niet onevenredig is. Zoals in 3.2 is overwogen, bestond ten tijde van de besluiten van 8 januari 2015 geen concreet zicht op legalisering, zodat het college in zoverre niet in afwachting van de mogelijke terinzagelegging van een nieuw legaliserend bestemmingsplan van handhavend optreden mocht afzien.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:592), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Dat, zoals Excluton en [appellante sub 2A] nog stellen, handhaving tegen het gebruik van de percelen leidt tot een toename van de verkeersintensiteit op de ontsluitingsweg, wat daar ook verder van zij, is evenmin reden om van handhavend optreden af te zien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep van Excluton en [appellante sub 2A] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank niet het besluit op bezwaar van 8 januari 2015 dat is gericht aan [appellanten sub 1] geheel heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog dat besluit geheel vernietigen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
Besluiten van 9 september 2015 en het aan [appellanten sub 1] gerichte besluit van 8 oktober 2015
6. De besluiten van 9 september 2015 en het aan [appellanten sub 1] gerichte besluit van 8 oktober 2015, die hiervoor in het onderdeel procesverloop nader zijn omschreven, dienen tezamen te worden beschouwd als het in opdracht van de rechtbank genomen besluit op bezwaar. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van het geding.
7. Voor zover Excluton, [appellante sub 2A], [belanghebbende] en P.N.O. Pactum aanvoeren dat er concreet zicht op legalisering is en handhavend optreden onevenredig is, falen deze betogen. Ter onderbouwing wordt verwezen naar 3.2 en 4.1.
8. Excluton, [appellante sub 2A], [belanghebbende] en P.N.O. Pactum betogen dat de begunstigingstermijnen in de besluiten van 9 september 2015 te kort zijn. Zij voeren aan dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld nu het ongedaan maken van de overtredingen binnen de gegeven begunstigingstermijnen leidt tot onevenredig hoge kosten en logistieke problemen. Zij stellen voor dat de begunstigingstermijnen worden gewijzigd van 22 oktober 2015 naar 1 januari 2016, respectievelijk van 1 januari 2016 naar 1 april 2016 en van 22 april 2016 naar 1 oktober 2016.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2140), dient een begunstigingstermijn ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Excluton, [appellante sub 2A], [belanghebbende] en P.N.O. Pactum hebben niet aangevoerd en ook niet aannemelijk gemaakt dat de begunstigingstermijnen in de besluiten van 9 september 2015 zodanig kort zijn, dat zij niet tijdig aan de lasten kunnen voldoen. Dat het voor hen, zoals zij stellen, hoge kosten met zich brengt en logistieke problemen oplevert om tijdig de niet toegestane opslag te verwijderen, maakt niet dat het niet mogelijk is om de vereiste maatregelen daadwerkelijk te kunnen treffen teneinde verbeurte van dwangsommen te voorkomen.
Het betoog faalt.
9. Het beroep van Excluton, [appellante sub 2A], [belanghebbende] en P.N.O. Pactum tegen de besluiten van 9 september 2015 en 8 oktober 2015 is ongegrond.
10. [appellanten sub 1] betogen dat het college in strijd met de opdracht uit de aangevallen uitspraak slechts handhavend heeft opgetreden tegen een beperkt aantal overtredingen. Volgens hen is het aan het college om te onderzoeken welke overtredingen plaatsvinden op de door Excluton en [appellante sub 2A] gebruikte gronden. Aan de handhavingsbesluiten ligt een dergelijk onderzoek niet ten grondslag, aldus [appellanten sub 1].
10.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhaving. Aangezien niet duidelijk is welk gebruik van de gronden door Excluton en [appellante sub 2A] in strijd is met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft overwogen dat het aan het college is om vast te stellen van welke overtredingen van het bestemmingsplan sprake is en heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
10.2. [appellanten sub 1] hebben terecht betoogd dat uit het nieuwe besluit op bezwaar niet blijkt dat het college heeft onderzocht welk gebruik van gronden door Excluton en [appellante sub 2A] in strijd is met het bestemmingsplan.
Daargelaten of het handhavingsverzoek van [appellanten sub 1] op onderdelen onvoldoende bepaald is, zoals het college stelt, volgt uit de opdracht van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat het college dient vast te stellen welke overtredingen van het bestemmingsplan op de door Excluton en [appellante sub 2A] gebruikte gronden plaatsvinden. Die opdracht is, anders dan waarvan het college is uitgegaan, niet beperkt tot het gebruik van het tussen partijen als [appellante sub 2A]terrein bekend staande terrein. Nu het college geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, was het college gehouden aan die opdracht gevolg te geven. Dat heeft het college ten onrechte niet gedaan.
Het betoog slaagt.
11. Voorts betogen [appellanten sub 1] dat het college ten onrechte met een last onder dwangsom in plaats van een last onder bestuursdwang handhavend optreedt.
11.1. Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb biedt het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het toepassen van een last onder bestuursdwang de mogelijkheid in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Voor het alternatief van de last onder dwangsom mag niet worden gekozen als, gezien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, dit belang zich daartegen verzet, zoals uit het tweede lid van die bepaling volgt. Dit laatste is hier niet het geval, nu de belangen die worden beschermd door het bestemmingsplan niet aan de oplegging van een last onder dwangsom in de weg staan. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid voor een last onder bestuursdwang had moeten kiezen. De vrees van [appellanten sub 1] dat in de toekomst opnieuw zal worden gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, maakt dat niet anders. In dat geval kan opnieuw handhavend worden opgetreden.
Het betoog faalt.
12. Tot slot betogen [appellanten sub 1] dat de begunstigingstermijn voor het verwijderen van de klinkers, opsluitbanden en andere betonproducten te ruim is.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:885), geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de gekozen begunstigingstermijnen.
Het betoog faalt.
13. Het beroep van [appellanten sub 1] tegen de besluiten van 9 september 2015 en 8 oktober 2015 is gegrond. De besluiten van 9 september 2015 en 8 oktober 2015 dienen te worden vernietigd, voor zover het college daarbij niet volledig heeft besloten op het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de gronden door Excluton en [appellante sub 2A].
Zoals in 2.2 is overwogen, zal het college in het nieuw te nemen besluit alsnog moeten onderzoeken of zich na 31 maart 2009 een intensivering van het gebruik van het oostelijk deel van de ontsluitingsweg heeft voorgedaan en als dat het geval is, zal het dienen te besluiten of het van zijn bevoegdheid gebruik maakt om daartegen handhavend op te treden. Zoals in 10.2 is overwogen, zal het college in het nieuw te nemen besluit ook moeten onderzoeken welk gebruik van de gronden door Excluton en [appellante sub 2A] in strijd is met het bestemmingsplan. Voor zover het college illegaal gebruik van de gronden constateert en daarover niet heeft besloten in de besluiten van 9 september 2015 en 8 oktober 2015, zal het alsnog dienen te besluiten of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid daartegen handhavend op te treden.
14. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van Excluton B.V. en [appellante sub 2A] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2015 in zaken nrs. 15/831 en 15/912 voor zover de rechtbank daarbij niet het besluit op bezwaar van 8 januari 2015, kenmerk EZ/2015/H.001, geheel heeft vernietigd;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Druten van 8 januari 2015, kenmerk EZ/2015/H.001;
V. verklaart het beroep van Excluton B.V., [appellante sub 2A], [belanghebbende] en P.N.O. Pactum B.V. tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Druten van 9 september 2015, kenmerk EZ/2015/H.173, en het besluit van 8 oktober 2015, kenmerk EZ/2015/H.191, ongegrond;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Druten van 9 september 2015, kenmerk EZ/2015/H.173, en het besluit van 8 oktober 2015, kenmerk EZ/2015/H.191, gegrond;
VII. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Druten van 9 september 2015, kenmerk EZ/2015/H.173, en het besluit van 8 oktober 2015, kenmerk EZ/2015/H.191, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Druten daarbij niet volledig heeft besloten op het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de gronden door Excluton B.V. en [appellante sub 2A];
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Druten nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Druten tot vergoeding van bij door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen de besluiten van 9 september 2015 en 8 oktober 2015 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 441,20 (zegge: vierhonderdéénenveertig euro en twintig cent);
XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Druten aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
457-761.