MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 21-22.
Rb. Rotterdam, 23-06-2023, nr. 10247783 \ CV EXPL 22-38704
ECLI:NL:RBROT:2024:4013
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
23-06-2023
- Zaaknummer
10247783 \ CV EXPL 22-38704
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2024:4013, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 26‑04‑2024; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBROT:2023:5426, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 23‑06‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
S&E HW 2023/13, UDH:S&E HW/53921 met annotatie van Suzanne Faber
JHV 2023/27 met annotatie van Mr. E.P.W. Korevaar
WR 2023/121 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 26‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Eindvonnis na prejudiciële vragen: 1. Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van artikel 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie? en 2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
locatie Rotterdam
zaaknummer: 10247783 \ CV EXPL 22-38704
datum uitspraak: 26 april 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres] ,
woonplaats: Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: M.P.A. Roelands van AGIN Timmermans Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde] ,
vestigingsplaats: Den Haag,
gedaagde,
vertegenwoordigd door: mr. H.A. Vreeburg van Metterwoon Vastgoed B.V. (beheerder).
De partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
- -
het tussenvonnis van 19 mei 2023 en de daarin genoemde stukken;
- -
het tussenvonnis van 23 juni 2023 en de daarin genoemde stukken, waarin de kantonrechter prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld;
- -
de ter griffie ingekomen prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 januari 2024 alsmede de daarin genoemde processtukken
- -
de rolbeslissing van 26 januari 2024, met als bijlage een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad;
- -
de brief van 26 februari 2024 aan de zijde van [gedaagde] ;
- -
de akte van 27 februari 2024 aan de zijde van [eiseres] .
2. De verdere beoordeling
Wat is er gebeurd?
2.1.
[eiseres] huurt van [gedaagde] een woning aan de [adres] in Rotterdam. De overeengekomen kale huurprijs bedroeg tot 1 juli 2022 € 831,54 per maand. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de door [gedaagde] voorgestelde verhoging van de huurprijs per 1 juli 2022 naar € 889,71 per maand. [gedaagde] heeft daarom een verzoekschrift bij de huurcommissie ingediend met het verzoek de redelijkheid van voorgestelde huurverhoging te beoordelen. Op 24 oktober 2022 heeft de voorzitter van de huurcommissie geoordeeld dat de voorgestelde huurverhoging is toegestaan.
2.2.
Tussen partijen is in geschil of [eiseres] zich, na de voorzittersuitspraak van de huurcommissie, tijdig rechtstreeks tot de kantonrechter heeft gewend. Daarnaast is in geschil of de huurprijs van de woning van [eiseres] inderdaad per 1 juli 2022 verhoogd had mogen worden met een inkomensafhankelijke opslag. Naar aanleiding van het eerste geschilpunt tussen partijen heeft de kantonrechter prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft deze vragen in zijn prejudiciële beslissing van 19 januari 2024 beantwoord. Partijen hebben zich hier vervolgens bij akte over mogen uitlaten.
Correctie vaststaande feiten
2.3.
In het tussenvonnis van 19 mei 2023 is in overweging 2.3. abusievelijk vermeld dat [eiseres] op 9 augustus 2022 een verzoekschrift bij de huurcommissie heeft ingediend met het verzoek de redelijkheid van de voorgestelde huurverhoging te beoordelen. Dat heeft [gedaagde] gedaan.
[eiseres] heeft tijdig verzet ingesteld
2.4.
In zijn prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad de volgende vragen beantwoord:
1. Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van art. 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?
Antwoord: “(…) Op grond van de hiervoor aanvaarde uitleg van art. 20 lid 8 UHW geldt het volgende.
Een partij die het niet eens is met een voorzittersuitspraak heeft op grond van art. 20 lid 6 UHW de mogelijkheid om binnen drie weken na verzending van het afschrift van die uitspraak in verzet te gaan bij de huurcommissie, behoudens hetgeen hierna in 3.13 wordt overwogen. Nadat de huurcommissie uitspraak heeft gedaan kan een partij op de voet van art. 7:262 BW binnen acht weken nadat afschrift van die uitspraak is verzonden een beslissing van de kantonrechter vorderen over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak is gevraagd, ook indien de uitspraak van de huurcommissie inhoudt dat het verzet ongegrond wordt verklaard. Een partij kan echter ook ervoor kiezen om zich na de voorzittersuitspraak rechtstreeks op de voet van art. 7:262 BW tot de kantonrechter te wenden. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dus bevestigend. (…)”.
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?
Antwoord: “(…) De partij die ervoor kiest zich na een voorzittersuitspraak rechtstreeks tot de kantonrechter te wenden, kan dit doen binnen de in art. 7:262 lid 1 BW genoemde termijn van acht weken, die in dat geval aanvangt na verzending van het afschrift van de voorzittersuitspraak (zie ook de hiervoor in 3.6 aangehaalde passage in de memorie van toelichting). De inhoud van een voorzittersuitspraak wordt derhalve niet geacht tussen partijen te zijn overeengekomen voordat acht weken na verzending van het afschrift daarvan ongebruikt zijn verstreken. Hiermee is ook de tweede prejudiciële vraag beantwoord. (…)”.
2.5.
Kortom, uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad volgt dat [eiseres] zich na de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie rechtstreeks tot de kantonrechter kon wenden en voorts dat zij dat binnen acht weken na verzending van het afschrift van de voorzittersuitspraak diende te doen. De voorzittersuitspraak dateert van 24 oktober 2022. [eiseres] heeft op 13 december 2022, en derhalve tijdig, de onderhavige procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt. [eiseres] is dan ook ontvankelijk in haar vorderingen. Dat [gedaagde] zich niet kan verenigen met deze beslissing van de Hoge Raad, maakt dit oordeel niet anders. De kantonrechter is namelijk gebonden aan de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad.1.
Vernietiging van de uitspraak van de huurcommissie kan niet
2.6.
De vordering van [eiseres] tot vernietiging van de uitspraak van de huurcommissie wordt afgewezen, omdat die uitspraak van rechtswege is komen te vervallen met de (tijdig uitgebrachte) dagvaarding van [eiseres] . Uit artikel 7:262 BW volgt dat de kantonrechter opnieuw, althans een eigen uitspraak doet over de punten die aan de huurcommissie zijn voorgelegd. In dit geval is dat de door [gedaagde] voorgestelde (inkomensafhankelijke) huurverhoging per 1 juli 2022 van € 831,54 met € 54,18 (7,00%) tot € 889,72 per maand.
De huurprijs mocht niet zodanig worden verhoogd
2.7.
[gedaagde] heeft de stelling van [eiseres] dat haar inkomen over het jaar 2021 is gedaald, waardoor het onder het grensbedrag lag waarboven per 1 juli 2022 een inkomensafhankelijke huurverhoging mocht worden toegepast, niet betwist. Ook heeft [gedaagde] niet betwist dat de huurprijs wel mocht worden verhoogd met het wettelijk vastgesteld verhogingspercentage van 2,3%, en dus met een bedrag van € 19,13 per maand, als gevolg waarvan de maandelijkse huurprijs per 1 juli 2022 € 850,67 per maand is gaan bedragen.
2.8.
Onder deze omstandigheden staat vast dat de voorzitter van de huurcommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de huurprijs per 1 juli 2022 inkomensafhankelijk mocht worden verhoogd met een bedrag van € 58,18 (7,00% per maand) tot € 889,72. De kantonrechter wijst de vordering van [eiseres] om te bepalen dat de door [eiseres] te betalen (geïndexeerde) huurprijs met ingang van 1 juli 2022 € 850,67 bedraagt, dan ook toe.
[gedaagde] moet de leges terugbetalen
2.9.
[eiseres] heeft in de procedure bij de huurcommissie een bedrag van € 25,00 aan leges moeten betalen, omdat [gedaagde] toen gelijk heeft gekregen. Zij vordert dit bedrag terug. Door het starten van deze procedure is de uitspraak van de huurcommissie echter komen te vervallen. De kantonrechter kan die uitspraak daarom niet vernietigen en daarmee ook geen uitspraak doen over de verschuldigdheid van de leges die de huurcommissie heeft vastgelegd. [eiseres] heeft overigens ook geen grondslag aangevoerd voor deze vordering. De vordering tot terugbetaling van de leges wordt daarom afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.10.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen, omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [eiseres] op € 131,18 aan dagvaardingskosten, € 86,00 aan griffierecht, € 164,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 82,00) en € 41,00 aan nakosten. Dat is in totaal € 422,18. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.11.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiseres] dat eist en [gedaagde] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3. De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
bepaalt dat de door [eiseres] te betalen (geïndexeerde) huurprijs met ingang van 1 juli 2022 € 850,67 bedraagt;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiseres] worden begroot op € 422,18;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
54214
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑04‑2024
Uitspraak 23‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
locatie Rotterdam
zaaknummer: 10247783 \ CV EXPL 22-38704
datum uitspraak: 23 juni 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres01] ,
woonplaats: [woonplaats01] ,
eiseres,
gemachtigde: [naam01] van AGIN Timmermans Gerechtsdeurwaarders,
tegen
Beleggingsmaatschappij Verkuil B.V. ,
vestigingsplaats: Den Haag,
gedaagde,
vertegenwoordigd door: mr. H.A. Vreeburg van Metterwoon Vastgoed B.V. (beheerder).
De partijen worden hierna ‘ [eiseres01] ’ en ‘Verkuil’ genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
- -
het tussenvonnis van 19 mei jl. en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- -
de akte na tussenvonnis aan de zijde van [eiseres01] ;
- -
de akte aan de zijde van Verkuil.
1.2.
Bij voornoemd tussenvonnis heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter om - ambtshalve - tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over te gaan alsmede over de in r.o. 4.1. van het tussenvonnis geformuleerde concept rechtsvragen. Partijen hebben zich vervolgens bij voornoemde aktes hierover uitgelaten.
2. De verdere beoordeling
Prejudiciële vragen
2.1.
Bij voornoemd tussenvonnis zijn de vordering, het verweer en de feiten reeds weergegeven. De kantonrechter verwijst daar kortheidshalve naar. Tussen partijen is in geschil de interpretatie van de regeling van artikel 20 lid 6 en 8 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (‘UHW’) in samenhang met artikel 7:262 BW. In concreto is de vraag of [eiseres01] al dan niet ontvankelijk is in haar vordering omdat deze betrekking heeft op de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie van 24 oktober 2022 terwijl [eiseres01] eerst bij dagvaarding van 13 december 2022 de procedure bij de kantonrechter aanhangig heeft gemaakt. Volgens Verkuil is [eiseres01] niet-ontvankelijk omdat de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie na drie weken onderdeel is gaan uitmaken van de huurovereenkomst. [eiseres01] meent dat zij de procedure bij de kantonrechter tijdig, te weten binnen de termijn van acht weken, aanhangig heeft gemaakt.
2.2.
[eiseres01] heeft bij hierboven genoemde akte na tussenvonnis aangegeven in te stemmen met het voornemen van de kantonrechter prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Zij stelt voor nog de volgende aanvullende vraag aan de Hoge Raad voor te leggen:
“Is voor de beantwoording van deze vraag (bedoeld wordt vraag 1, red. Ktr.) nog relevant dat de Huurcommissie in haar begeleidende brief bij de Huurcommissie-uitspraak (productie 2 bij dagvaarding) aangeeft dat in de verzetprocedure bij de Huurcommissie geen nieuwe feiten of documenten meer kunnen worden ingebracht, wat - zoals [eiseres01] heeft gesteld - juist noodzakelijk was om een ander licht op de zaak te doen werpen?”
De kantonrechter ziet onvoldoende meerwaarde in het stellen van deze aanvullende vraag naast de hierna weer te geven vraag 1, maar zal deze kwestie wel op na te melden wijze in haar overwegingen betrekken (r.o. 2.14).
2.3.
Bij hierboven genoemde akte is zijdens Verkuil aangegeven dat in haar visie de huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter rechtstreeks tot de kantonrechter kan wenden, zolang de termijn van drie weken na verzending van de uitspraak van de voorzitter nog niet is verstreken. De wettelijke systematiek laat in de visie van Verkuil geen ruimte open voor een andere interpretatie, zodat het stellen van prejudiciële vragen achterwege kan blijven.
2.4.
De kantonrechter zal in het navolgende aangeven dat en waarom zij - anders dan Verkuil - van oordeel is dat de wettelijke systematiek nu juist niet eenduidig is. Zij hecht er dan ook onverminderd aan om de voor de beoordeling van het onderhavige geschil te formuleren rechtsvragen ter beantwoording aan de Hoge Raad voor te leggen.
2.5.
De rechter kan ingevolge artikel 392 Rv. aan de Hoge Raad prejudiciële vragen stellen als het om een rechtsvraag gaat, het antwoord op die vraag nodig is om op de vordering of het verzoek te beslissen en de rechtsvraag rechtstreeks van belang is:
voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; of
voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde rechtsvraag zich voordoet.
2.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter geeft de wet, de wetsgeschiedenis alsook de rechtspraak geen eenduidig beeld over de vraag of, en zo ja, binnen welke termijn, de weg naar de kantonrechter openstaat na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie. Deze onduidelijkheid is onwenselijk voor rechtzoekenden. Dit klemt temeer omdat het aantal voorzittersuitspraken de afgelopen tijd fors is gestegen.1.Het verkrijgen van antwoord op de te stellen vragen is derhalve niet alleen nodig voor de te nemen beslissing in deze zaak, maar voorziet ook in een behoefte in talrijke vergelijkbare geschillen. De kantonrechter zal aan haar voornemen ambtshalve prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen dan ook uitvoering geven.
2.7.
Indachtig artikel 392 Rv. en de opmerkingen van partijen naar aanleiding van de in het tussenvonnis geformuleerde concept rechtsvragen, formuleert de kantonrechter de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
1. Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van artikel 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?
Vraag 1.
2.8.
Artikel 20 lid 1 UHW bepaalt in welke zaken niet de huurcommissie maar de voorzitter van de huurcommissie uitspraak doet, te weten de gevallen waarin een verzoek kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk redelijk of niet redelijk is, de aan het verzoek ten grondslag liggende bezwaren kennelijk gegrond of ongegrond zijn of de bezwaren tegen het aan het verzoek ten grondslag liggende voorstel kennelijk ongegrond zijn. Inmiddels hebben de voorzittersuitspraken een hoge vlucht genomen, waarbij de voorzitter met regelmaat uitspraak doet zonder daartoe bevoegd te zijn op grond van het bepaalde in artikel 20 lid 1 UHW.
2.9.
Op grond van artikel 20 lid 6 UHW kunnen partijen binnen drie weken na verzending van het afschrift van de voorzittersuitspraak schriftelijk en gemotiveerd in verzet gaan bij de huurcommissie. In artikel 20 lid 8 UHW is bepaald dat, indien geen van de in het zesde lid genoemde partijen binnen de in dat lid genoemde termijn in verzet is gegaan, hetgeen in artikel 7:262 BW is bepaald met betrekking tot een uitspraak van de huurcommissie, van overeenkomstige toepassing is op de uitspraak van de voorzitter. In artikel 7:262 lid 1 BW is bepaald dat wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of verhuurder uitspraak heeft gedaan, zij worden geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen een afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.
2.10.
Voornoemde bepalingen in onderling verband beschouwd werpen de vraag op of huurder/verhuurder zich na een voorzittersuitspraak rechtstreeks tot de kantonrechter mag wenden of eerst in verzet moet bij de huurcommissie. De rechtspraak lijkt hierover verdeeld. Zo is in twee recente uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat de mogelijkheid om (in plaats van het instellen van verzet) rechtstreeks een beslissing van de kantonrechter te vorderen, niet openstaat omdat de mogelijkheid om (in plaats van het daartegen in verzet gaan) binnen acht weken een beslissing van de rechtbank te vorderen in artikel 20 lid 8 UHW niet kan worden gelezen.2.Ook de rechtbank Limburg oordeelde recentelijk dat de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie onherroepelijk wordt indien niet binnen drie weken verzet wordt ingesteld.3.In andere uitspraken is daarentegen geoordeeld dat het instellen van verzet tegen een voorzittersuitspraak geen verplichting is en een rechtstreekse weg naar de kantonrechter wel openstaat.4.
2.11.
Naar het oordeel van de kantonrechter moeten voor partijen na een voorzittersuitspraak dezelfde rechtsmiddelen openstaan als na een reguliere huurcommissie-uitspraak. De kantonrechter ziet haar zienswijze ook gesteund door het arrest van de Hoge Raad van 23 april 20215., volgens welke uitspraak sprake moet zijn van een laagdrempelige procedure:
“(…)
2.8.2.
De rechtsgang van art. 7:262 BW is bedoeld als een laagdrempelige procedure, waarin partijen zonder rechtsbijstand kunnen procederen. Daarbij past het niet om formele eisen te stellen aan de wijze waarop de gedaagde geschilpunten aan de kantonrechter kan voorleggen. Daarnaast zou rechtsonzekerheid ontstaan wanneer de omvang van de rechtsstrijd zou afhangen van de mate van splitsbaarheid van de uitspraak van de huurcommissie, waarbij een rol speelt dat samenhang kan bestaan tussen geschilpunten.
(…)”.
2.12.
Deze interpretatie lijkt ook te volgen uit de wetsgeschiedenis. In de Memorie van Toelichting bij ‘de Integratie van de Huurprijzenwet woonruimte en de Wet op de huurcommissies in een uitvoeringswet huurprijzen woonruimte onder gelijktijdige overheveling van een deel van de tekst van de Huurprijzenwet woonruimte naar de nieuwe titel 7.4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek’ (verder: ‘de MvT’) valt immers op te maken dat partijen na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie de keuze hebben om ofwel (eerst) verzet in te stellen bij de huurcommissie ofwel zich direct tot de kantonrechter te wenden (onderstreping ktr.)6.:
“(…)
j. verzettermijn verlengd van twee naar drie weken
Indien de verhuurder of de huurder het niet eens is met de inhoud van een voorzittersuitspraak kan thans daartegen binnen twee weken verzet worden aangetekend bij de huurcommissie. De wenselijkheid is gebleken deze termijn met een week te verlengen. Terzake is de verzetprocedure in het wetsvoorstel aangepast. Om iedere twijfel weg te nemen is tevens een bepaling opgenomen waarin is aangegeven dat voor partijen na een voorzittersuitspraak, die in de plaats is getreden van een uitspraak van de huurcommissie, dezelfde rechtsmiddelen openstaan als in het geval van een huurcommissie-uitspraak. Dit houdt in dat tot uiterlijk binnen twee maanden na verzending van de voorzittersuitspraak partijen de kantonrechter kunnen verzoeken het geschil in behandeling te nemen. Partijen kunnen immers niet ervan worden afgehouden hun huurgeschil aan de rechter voor te leggen . In de Huurprijzenwet woonruimte is evenwel nog niet voorzien in het expliciet opnemen van die mogelijkheid.
(…)”
2.13.
In de latere ‘Nota naar aanleiding van het verslag’ bij deze wetswijziging d.d. 4 september 2000 (verder: ‘de Nota’) wordt eveneens aangegeven dat de weg naar de kantonrechter openstaat, ook als niet eerst verzet is ingesteld (onderstreping ktr.)7.:
“(…)
De procedure is als volgt. De voorzitter van de huurcommissie doet inzake in de wet aangegeven gevallen een uitspraak. Indien een partij het niet met die uitspraak eens is kan verzet aangetekend worden bij de huurcommissie. Is een der partijen het niet eens met de uitspraak van de huurcommissie, dan kan die partij zich wenden tot de kantonrechter. Dit laatste is geen verzetsprocedure, maar een procedure in eerste aanleg. Men kan zich echter voor en na een voorzittersuitspraak of voor een huurcommissie-uitspraak ook rechtstreeks wenden tot de kantonrechter.
(…)”
2.14.
Opvalt dat de Huurcommissie in de brief aan [eiseres01] d.d. 24 oktober 2022 (productie 2 bij dagvaarding) alsook op haar website - waarvan door eiseres een afdruk is overgelegd - aangeeft dat in het verzet bij de huurcommissie alleen nieuwe feiten of documenten kunnen worden ingebracht als huurder/verhuurder in de procedure bij de voorzitter geen kans heeft gekregen om zijn of haar mening te geven. De website van de huurcommissie vermeldt ter zake het volgende8.:
“ Wat toetst de commissie tijdens verzet? De commissie beoordeelt alleen of de voorzitter de feiten en documenten die u of de andere partij tijdens de eerste procedure heeft aangedragen goed heeft beoordeeld. Alleen als u tijdens de eerdere procedure geen kans heeft gekregen om uw mening te geven, kan de commissie nieuwe feiten en documenten meenemen in de beoordeling van het verzet. Ook bekijkt de commissie of het beleid van de Huurcommissie goed is toegepast.”
De vraag is hoe deze beperking zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 20 lid 6 UHW. Wat daar verder van zij, dat de omvang/inhoud van het verzet op voornoemde wijze wordt ingeperkt, bevestigt de relevantie dat voor huurder/verhuurder na de voorzittersuitspraak de rechtstreekse weg naar de kantonrechter openstaat.
2.15.
Kortom, naar het oordeel van de kantonrechter dient het antwoord op de eerste vraag bevestigend te worden beantwoord. Gelet op het verschil van inzicht hierover bij de eerstelijnsrechters is het echter van belang dat de Hoge Raad op deze vraag antwoord geeft, zodat rechtzoekenden weten of zij zich rechtstreeks tot de kantonrechter kunnen wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie.
Vraag 2.
2.16.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, is vervolgens de vraag aan de orde binnen welke termijn partijen zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie rechtstreeks tot de kantonrechter kunnen wenden. Geldt hier een termijn van drie weken (gelijk aan de termijn waarbinnen op grond van artikel 20 UHW verzet moet worden ingesteld) of een termijn van acht weken (zoals opgenomen in artikel 7:262 lid 1 BW)?
2.17.
De kantonrechter stelt voorop dat de huurcommissie rechtzoekenden zelf niet informeert over de concrete termijn waarbinnen partijen zich in een dergelijk geval tot de kantonrechter moeten wenden. Op de - door eiseres overgelegde afdruk van de - website van de huurcommissie9.is immers het volgende vermeld (onderstreping ktr.):
“(…)
Bent u het niet eens met de uitspraak van de voorzitter? (…)
2. U kunt ook naar de kantonrechter. Aan een procedure bij de kantonrechter zijn kosten verbonden. Vraag zo snel mogelijk bij de kantonrechter binnen hoeveel weken u uw procedure moet starten.
(…)”.
2.18.
De wetsgeschiedenis biedt evenmin helderheid. Integendeel, in de MvT wordt een termijn van acht weken aangehouden, maar de Nota lijkt een fatale termijn van drie weken te hanteren.
MvT (onderstreping ktr.)10.:
“(…)
Indien geen van beide partijen na een uitspraak van de voorzitter binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken verzet heeft aangetekend, worden zij, nadat de in artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek genoemde termijn van twee maanden is verstreken, geacht te zijn overeengekomen, hetgeen de voorzitter in de uitspraak heeft vermeld. De van overeenkomstig toepassingverklaring van dat artikel op de uitspraken van de voorzitter van de huurcommissie in het achtste lid strekt daartoe.
(…)”.
De Nota (onderstreping ktr.)11.:
“(…)
Er kan niet langs twee wegen verzet worden aangetekend. De procedure is als volgt. De voorzitter van de huurcommissie doet inzake in de wet aangegeven gevallen een uitspraak. Indien een partij het niet met die uitspraak eens is kan verzet aangetekend worden bij de huurcommissie. Is een der partijen het niet eens met de uitspraak van de huurcommissie, dan kan die partij zich wenden tot de kantonrechter. Dit laatste is geen verzetsprocedure, maar een procedure in eerste aanleg. Men kan zich echter voor en na een voorzittersuitspraak of voor een huurcommissie-uitspraak ook rechtstreeks wenden tot de kantonrechter. Wellicht heeft de verwijzing in artikel 2, achtste lid, van het wetsvoorstel naar artikel 7:262 BW misverstand gewekt. Deze verwijzing betreft echter alleen het rechtsgevolg van de uitspraak van de voorzitter, te weten dat partijen geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, uiteraard tenzij het tot een tijdig verzet bij de huurcommissie komt. Is de termijn van drie weken verstreken zonder dat verzet is aangetekend, dan treedt voormeld rechtsgevolg in, omdat dan geen beslissing van de rechter op het betreffende punt meer kan worden gevraagd. Een en ander vloeit voort uit het feit dat hetgeen in artikel 7:262 met betrekking tot de uitspraak van de huurcommissie is bepaald, in artikel 20 van overeenkomstige toepassing is verklaard. Wordt wel verzet gedaan en leidt dit tot een uitspraak van de huurcommissie, dan is artikel 7:262 op die uitspraak rechtstreeks van toepassing.
Opmerking verdient daarbij nog dat wellicht ook de voorlaatste alinea van de memorie van toelichting bij artikel 20, p. 28, op het onderhavige punt misverstand kan wekken. Die passage zou immers de indruk kunnen wekken, alsof de voormelde contractuele gebondenheid van partijen aan de voorzittersuitspraak nimmer zou intreden voordat twee maanden (of acht weken) zijn verstreken. Die indruk is evenwel onjuist. De termijn van acht weken, vermeld in artikel 7:262, komt in geval van een voorzittersuitspraak pas aan de orde, als tegen die uitspraak verzet is gedaan welk verzet tot een uitspraak van de huurcommissie zelf heeft geleid, waardoor vervolgens artikel 7:262 weer rechtstreeks van toepassing is .
(…)”.
2.19.
In de lagere rechtspraak wordt hierover verschillend gedacht. Meermaals is geoordeeld dat de voorzittersuitspraak pas na acht weken onherroepelijk is12., maar ook dat een fatale termijn van drie weken geldt13..
2.20.
De kantonrechter acht een fatale termijn van drie weken niet in lijn met het stelsel van rechtsmiddelen, de wet en de positie van partijen. De wetgever heeft bepaald dat dezelfde rechtsmiddelen moeten openstaan tegen een voorzittersuitspraak als tegen een huurcommissie-uitspraak. Bij die ratio past niet dat partijen na een voorzittersuitspraak slechts drie weken de tijd zouden hebben om óf in verzet te gaan óf zich tot de kantonrechter te wenden. Ook in dit verband acht de kantonrechter het hiervoor reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 23 april 202114.relevant. Van een laagdrempelige procedure kan immers geen sprake zijn als partijen in het ene geval acht weken de tijd hebben om zich na een uitspraak van de huurcommissie (al dan niet in verzet) tot de kantonrechter te wenden, terwijl zij in het andere geval (na een voorzittersuitspraak) daar slechts drie weken de tijd voor hebben. Dit geldt temeer gelet op de hiervoor reeds gememoreerde forse toename van het aantal voorzittersuitspraken. Niet alleen geeft het verschil in termijnen voor de rechtzoekenden een ongewenste onduidelijkheid, maar bovendien is een termijn van drie weken dusdanig kort dat de gewenste laagdrempeligheid van de procedure in gevaar komt. Immers partijen, die lang niet altijd rechtsbijstand genieten, zouden zich dan binnen het korte tijdsbestek van drie weken moeten beraden op die stap en de mogelijke (financiële) gevolgen daarvan, eventueel juridisch advies ter zake moeten inwinnen, een dagvaarding moeten laten opstellen en moeten laten betekenen door een gerechtsdeurwaarder. Het belang van het hebben van een behoorlijke en redelijke termijn daartoe is evident: wordt de procedure niet tijdig bij de kantonrechter aanhangig gemaakt, dan maakt de voorzittersuitspraak onherroepelijk deel uit van de huurovereenkomst, met alle (mogelijk grote financiële) gevolgen van dien.
Tot slot
2.21.
De griffier wordt ingevolge artikel 392 Rv. opgedragen een afschrift van het onderhavige vonnis, alsmede van voornoemd tussenvonnis, aan de Hoge Raad te zenden.
2.22.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
2.23.
Nadat het antwoord van de Hoge Raad is ontvangen, zal de kantonrechter partijen in gelegenheid stellen zich hierover uit te laten. Daarna zal in beginsel vonnis worden gewezen.
3. De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
stelt de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
- 1.
Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van artikel 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?
- 2.
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?
3.2.
draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis en het tussenvonnis van 19 mei 2023 aan de Hoge Raad te zenden;
3.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
54214/33179
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑06‑2023
Volgens het Jaarverslag 2021 van de huurcommissie is het aantal (inhoudelijke) voorzittersuitspraken gestegen van 2.012 in 2019 via 4.908 in 2020 naar 9.828 in 2021 (pagina 15 van het Jaarverslag).
Rechtbank Midden-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4513, Rechtbank Midden-Nederland 8 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:867 en Rechtbank Midden-Nederland 8 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:868.
Rechtbank Limburg 1 maart 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:1589 en vergelijkbaar Rechtbank Midden-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4513.
Zie bijvoorbeeld: Rechtbank Amsterdam 14 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:8036, Rechtbank Rotterdam 24 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5134 en Rechtbank Noord-Nederland 26 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2900.
HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657.
Kamerstukken II 1997/98, 26090, nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 1999/00, 26090, nr. 5, p. 25.
Zie voetnoot 8.
Kamerstukken II 1997/98, 26090, nr. 3, p. 28.
Kamerstukken II 1999/00, 26090, nr. 5, p. 25.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Amsterdam 14 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:8036 en Rechtbank Noord-Nederland 26 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2900.
Rechtbank Midden-Nederland 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4513en Rechtbank Limburg 1 maart 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:1589.
Hoge Raad 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657.