Deze zaak hangt samen met de zaak 10/01059, waarin ik heden tevens concludeer.
HR, 13-12-2011, nr. 10/01058
ECLI:NL:HR:2011:BU3282
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
10/01058
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BU3282
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU3282, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU3282
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BL5429, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BU3282, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU3282
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
De HR heeft het beroep in cassatie afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
13 december 2011
Strafkamer
nr. 10/01058
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 24 februari 2010, nummer 21/001376-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 december 2011.
Conclusie 01‑11‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 24 februari 2010 door het gerechtshof te Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, wegens 1. ‘Oplichting’ en 4. subsidiair ‘poging tot afpersing’ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uur subsidiair 100 dagen hechtenis, waarvan 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met aftrek.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte althans op onjuiste gronden bewezen heeft geoordeeld dat verdachte een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr heeft aangenomen.
4.
De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van feit 1 houden het volgende in:
‘Ten aanzien van feit 11.
Op 26 januari 2007 doet mr C. Eenhoorn per brief namens [betrokkene 1] aangifte van oplichting dan wel verduistering, gepleegd door verdachte.2.
Op 22 februari 2007 verklaart [betrokkene 1] tegenover de politie dat hij in juni 2006 een advocaat nodig had voor rechtsbijstand, omdat hij was aangehouden terwijl hij onder invloed van alcoholhoudende drank een auto bestuurde. Hij heeft in de Gouden Gids gezocht in de rubriek ‘Advocaten en Advocatenkantoren’, waar hij een advertentie zag staan van verdachte. [Betrokkene 1] heeft naar het kantoor gebeld. Hij heeft verdachte verteld wat hem was overkomen. Verdachte zei hem dat bij hard aan het werk zou gaan. Verdachte begon over geld, omdat ‘zijn kachel ook moest branden’. Verdachte begon over € 7.000,-, maar zei later dat € 5.000,- ook goed was. Eind juni 2007 is [betrokkene 1] samen met zijn broer, [betrokkene 2], langs geweest bij het kantoor van verdachte aan de [a-straat] in Groningen. Zij hebben in de tuin een gesprek gehad met verdachte en [betrokkene 3]. Daarbij gaf verdachte aan dat hij zou proberen ervoor te zorgen dat er geen zitting zou komen en als het wel een zitting zou worden ‘dan was hij er ook nog’. [Betrokkene 2] had inmiddels € 5.000,- overgemaakt. Verdachte zei in het gesprek in de tuin dat er nog een keer € 5.000,- overgemaakt moest worden. Verdachte zou dit in depot houden voor het betalen van een eventuele boete. Die € 5.000,- werd later gestort. [Betrokkene 1] verklaart dat hij dacht dat verdachte advocaat was en dat verdachte zijn zaken zou behartigen. Als bij had geweten dat verdachte geen advocaat was, was hij nooit met hem in zee gegaan. Uit niets bleek dat verdachte geen advocaat was. Als hij [betrokkene 2] dit hadden geweten hadden ze niet zoveel geld aan verdachte betaald en ook niets in depot gegeven.3.
[Betrokkene 2] verklaart op 22 februari 2007 tegenover de politie dat zijn broer, [betrokkene 1], in juni 2006 met drank op achter het stuur in zijn auto reed. Hij is toen aangehouden door de politie en zijn rijbewijs werd ingevorderd. [Betrokkene 1] heeft vervolgens een advocaat benaderd welke hij uit de Gouden Gids had gehaald. Samen met zijn broer is [betrokkene 2] naar het kantoor van verdachte aan de [a-straat] in Groningen gegaan. Verdachte heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij een uurtarief rekende van € 350,- exclusief BTW en kantoorkosten. Verdachte vroeg of [betrokkene 1 en 2] per spoedoverboeking een voorschot wilden overboeken van € 5.000,- voor toekomstige honoraria. [Betrokkene 2] heeft toen, namens zijn broer, met spoed € 5.000,- overgemaakt.
Op 30 juni 2006 ontving [betrokkene 2] een emailbericht van verdachte, waarin hem werd verzocht nogmaals € 5.000,- over te maken, omdat volgens verdachte de op te leggen boete 5.000,- euro zou zijn. Volgens verdachte was het gebruikelijk dat een advocaat dat geld in depot zou krijgen, zodat het openbaar ministerie zeker wist dat het betaald zou worden. Volgens verdachte bestond de meeste kans op een schikking als het bedrag voor 5.00 uur die dag telefonisch overgemaakt zou zijn op de bankrekening van maatschap [A]. Verdachte gaf daarbij aan dat [betrokkene 2] het geld teruggestort zou krijgen als het openbaar ministerie niet akkoord zou gaan met de schikking. [betrokkene 2] verklaart dat hij alle vertrouwen had in verdachte als advocaat. Op 3 juli 2006 heeft [betrokkene 2] € 5.000,- overgeboekt naar de rekening ten name van MTS [A].
Op 5 juli 2007 (het hof begrijpt: 2006) heeft [betrokkene 1] een contract gesloten met verdachte, inhoudende dat verdachte de belangen van [betrokkene 1] zou behartigen en dat een voorschot betaald zou worden van € 5.000,-. Het uurtarief zou € 350,- bedragen, exclusief BTW en 6% kantoorkosten.
Op l7 juli 2006 ontving [betrokkene 2] wederom een emailbericht van verdachte. Verdachte gaf aan dat het voorschotbedrag nagenoeg verbruikt was. Gezien de omvang van de zaak vroeg verdachte nogmaals € 5.000,- over te boeken. [Betrokkene 2] heeft verdachte telefonisch voorgesteld € 2.000,- over te boeken onder de voorwaarde dat verdachte de hele zaak tot en met de zitting zou afwikkelen c.q. hen tot en met de zitting bij zou staan. Verdachte ging akkoord met dit voorstel. [Betrokkene 2] heeft vervolgens op 20 juli 2006 € 2.000,- overgeboekt.
Diezelfde dag ontving [betrokkene 2] een emailbericht van verdachte, waarin deze aangaf dat hij voor die € 2.000,- bijstand zou verlenen, zowel bij het gesprek met de officier van justitie als eventueel op zitting.
Enige tijd later hoorde [betrokkene 2] van mr Eenhoorn dat verdachte geen advocaat was. [Betrokkene 2] was er echter steeds vanuit gegaan dat verdachte advocaat was, nu verdachte zich —zoals [betrokkene 2] verklaart— ook als zodanig presenteerde. Als [betrokkene 2] had geweten dat verdachte de belangen van [betrokkene 1] niet voor 100% kon behartigen, was hij nooit met hem in zee gegaan.4.
Ter terechtzitting van de rechtbank op 25 maart 2008 verklaart [betrokkene 2] dat hij op geen enkel moment aanleiding heeft gehad om te denken dat verdachte geen advocaat was. Verdachte heeft niet gezegd dat hij geen advocaat was. [Betrokkene 2] en zijn broer [betrokkene 1] hadden de indruk dat verdachte advocaat was. [Betrokkene 2] heeft verklaard dat als hij had geweten dat verdachte geen advocaat was, hij het uurtarief van € 350,- wel had aangevochten. Dat hij dacht dat verdachte advocaat was, speelde zeker mee, omdat hij dacht dat een advocaat wel zoveel zou kosten. Volgens verdachte was het een omvangrijke zaak die veel onderzoek zou vergen. Verdachte heeft gezegd dat het gangbaar was dat het schikkingsbedrag via de advocaat liep.5.
[Betrokkene 3] heeft op 23 februari 2007 tegenover de politie verklaard dat hij in juni 2006 in dienst was van de maatschap [A]. Eind juni 2006 heeft [betrokkene 3] met verdachte een gesprek gevoerd met [betrokkene 1 en 2] aan de [a-straat] in Groningen. [Betrokkene 3] heeft aangegeven dat hij zich heel goed kan voorstellen dat [betrokkene 1 en 2] dachten dat ze met advocaten te maken hadden, nu in het gesprek niet is gezegd dat zij geen advocaten waren. Voorafgaand aan het gesprek was geen brief naar [betrokkene 1 en 2] gegaan inhoudende dat [verdachte] en [betrokkene 3] geen advocaten waren. De zaak [betrokkene 1] betrof geen complexe zaak.6.
Ter terechtzitting van de rechtbank op 25 maart 2008 heeft [betrokkene 3] verklaard dat er een advertentie van het kantoor van verdachte in de Gouden Gids stond, waarin met geen woord werd gerept dat het geen advocatenkantoor was. [Betrokkene 1 en 2] dachten dat ze advocaten in de arm hadden genomen. Ze hebben veel geld moeten betalen. Dit is gebeurd onder valse voorwendselen, zo verklaart [betrokkene 3].7.
[Betrokkene 4] heeft op 23 maart 2007 tegenover de politie verklaard dat hij begin 2006 met verdachte een maatschap is aangegaan. De maatschap werd genoemd [A]. Het kantoor was gesitueerd aan de [a-straat 1] te Groningen. In juni 2006 was het krediet van € 125.000,- op. [Betrokkene 4] heeft uit hoofde van de maatschap advertenties geplaatst in de Gouden Gids. Daarbij wordt door [betrokkene 4] gewezen op een emailbericht van verdachte aan hem, gedateerd 14 maart 2006, waarin verdachte schrijft dat het kantoor onder de rubriek advocatenkantoren en niet onder juridische adviesbureaus o.i.d. moet worden geplaatst.8.
[Betrokkene 5], deken van de orde van advocaten in het arrondissement Groningen, verklaart op 16 augustus 2007 tegenover de politie dat verdachte geen advocaat is in Groningen dan wel elders in Nederland. Desondanks heeft verdachte in een tweetal emailberichten aan [B], gedateerd 20 juni 2006, geschreven dat hij een eigen advocatenkantoor heeft.
[Betrokkene 5] heeft verdachte een brief geschreven, waarin [betrokkene 5] heeft aangegeven dat hij bezwaar maakt tegen de suggestieve inhoud van het bericht en waarin [betrokkene 5] verdachte dringend heeft verzocht om in contacten met derden geen onduidelijkheid te laten bestaan over zijn positie. [Betrokkene 5] zegt in de brief dat verdachte zich, zolang hij niet als advocaat is ingeschreven, dient te onthouden van het zelfs maar wekken van de schijn dat hij als advocaat werkzaam is. Voorts heeft [betrokkene 5] verdachte verzocht de advertentie in de Gouden Gids niet meer in de rubriek ‘Advocaten en Advocatenkantoren’ te plaatsen.9.
Verdachte heeft per brief van 22 juni 2006 aan [betrokkene 5] laten weten dat hij tijdens zijn contacten met derde partijen duidelijk maakt geen advocaat te zijn, nu hij zich daarvan goed bewust is.10.
5.
Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van het standpunt van de verdediging voorts nog het volgende overwogen en beslist:
‘Standpunt verdediging
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat verdachte nooit de intentie heeft gehad zich uit te geven als advocaat. Verdachte heeft nooit gezegd dat hij advocaat was. De feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak kunnen niet gekwalificeerd worden als leugens of een samenweefsel van verdichtsels, aldus de raadsman.
Daar komt bij dat [betrokkene 2] ter terechtzitting van de rechtbank heeft verklaard dat als hij het geld terug had gekregen, hij geen aangifte zou hebben gedaan. Hieruit leidt de raadsman af dat ‘in de ogen van [betrokkene 1]’ geen sprake is geweest van oplichting, hoogstens van misleiding.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij nooit heeft gezegd dat hij advocaat was en zich ook niet heeft voorgedaan als advocaat. Hij heeft nooit de suggestie gewekt dat hij [betrokkene 1] bij zou staan ter zitting. Hel uurtarief van € 350,- is door [betrokkene 4] berekend. Het genoemde boetebedrag van € 5.000.- was door [betrokkene 3] opgezocht in de richtlijnen van het Openbaar Ministerie.
Oordeel van het hof
Uit het bovenstaande is het hof gebleken dat:
- —
verdachte geen advocaat is;
- —
verdachte een advertentie van zijn kantoor in de Gouden Gids heeft laten plaatsen onder het kopje ‘Advocaten en Advocatenkantoren’;
- —
verdachte, ondanks het feit dal hij hier door de deken van de orde van advocaten op was gewezen, tegenover [betrokkene 1 en 2] niet duidelijk heeft gemaakt dat hij geen advocaat was;
- —
verdachte heeft aangegeven dat hij [betrokkene 1] bij zou staan tot en met de zitting, wat redelijkerwijs niet anders kon worden begrepen door [betrokkene 1] dan dat verdachte zelf als advocaat hem ter zitting zou bijstaan (als het tot een zitting zou komen), nu uit niets is gebleken dat verdachte op het moment van deze mededeling aan [betrokkene 1] heeft verteld dat niet hij zelf, maar een derde/advocaat [betrokkene 1] ter zitting zou bijstaan dan wel dat verdachte dienaangaande enig voorbehoud heeft gemaakt;
- —
verdachte heeft aangegeven dat de meeste kans op een schikking bestond indien het schikkingsbedrag voor een bepaald tijdstip naar de rekening van zijn maatschap was overgeboekt en dat het gebruikelijk was dat dit via de advocaat (cursivering hof) liep, terwijl vervolgens het voor een schikking bestemde bedrag op een rekening van de maatschap van verdachte is geboekt en geïnd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte (op zijn minst) bewust heeft gesuggereerd dat hij advocaat was en derhalve een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Dat verdachte niet expliciet heeft gezegd dat hij advocaat was, doet daar niet aan af. Dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich door het aannemen van deze valse hoedanigheid wederrechtelijk te bevoordelen, leidt het hof af uit het gegeven dat verdachte zelf krap bij kas zat, het krediet van de maatschap in juni 2006 al was verbruikt en hij geld nodig had, hetgeen ook door hemzelf ter terechtzitting van het hof is verklaard. 11.Het ten behoeve van een schikking overgemaakte geld is vervolgens niet veilig gesteld op een derdengeldenrekening, maar verbruikt vanaf de rekening van de toen al in ernstige geldzorgen verkerende maatschap. Terugbetaling van het bedrag aan [betrokkene 2] was daardoor niet mogelijk.
Uit de verklaringen van [betrokkene 1 en 2] blijkt voldoende dat de bedragen van € 5.000,-, € 2.000,- en € 5.000,- door [betrokkene 2] zijn betaald als gevolg van de valse hoedanigheid, die verdachte jegens [betrokkene 1 en 2] had aangenomen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [betrokkene 2]. Ten overvloede merkt het hof nog op dat het feit dat aangever naderhand heeft verklaard dat hij zich misleid voelde en hij niet spreekt over opgelicht zijn, niet met zich brengt dat het bewezenverklaarde niet als oplichting zou kunnen worden gekwalificeerd.
Het bedrag van € 5.000,- dat verdachte met het oog op een eventuele schikking onder zich had gekregen, heeft hij ook door oplichting, derhalve door misdrijf onder zich gekregen, zodat de cumulatief tenlastegelegde verduistering van dit bedrag niet bewezen kan worden.’
6.
Anders dan de steller van het middel vermag ik niet in te zien waarom het algemene uitgangspunt dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en in het algemeen niet gehouden is de beslissing dienaangaande nader te motiveren in casu uitzondering zou moeten lijden. [Betrokkene 1 en 2] en de getuige [betrokkene 3] zijn in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg door een rechter gehoord. In dat licht kon het hof, zeker nu in hoger beroep ook geen uitdrukkelijk verweer is gevoerd ten aanzien van de afgelegde verklaringen, zonder bezwaar zowel de bij de politie afgelegde verklaringen als de ter zitting in eerste aanleg afgelegde verklaringen voor het bewijs te gebruiken.2. Daar komt bij dat in de toelichting op het middel weliswaar wordt aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 1 en 2] afgelegd ter zitting in eerste aanleg op vitale onderdelen haaks staan op hun bij de politie afgelegde verklaringen, doch dat niet wordt aangegeven op welke onderdelen en in welk opzicht dit het geval zou zijn.
7.
In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat uit de verklaringen zoals afgelegd ter zitting in eerste aanleg hooguit kan worden afgeleid dat bij [betrokkene 1 en 2] kennelijk de indruk is ontstaan dat zij van doen hadden met een advocaat, doch nu die indruk was gebaseerd op de kennis van verdachte en de uitstraling van het kantoorpand, dit niet kan en mag leiden tot de slotsom dat verdachte [betrokkene 1 en 2] heeft opgelicht. De beslissing van het hof steunt echter niet enkel op de ter zitting in eerste aanleg afgelegde verklaringen van [betrokkene 1 en 2], doch tevens op de door [betrokkene 1 en 2] bij de politie afgelegde verklaringen, alsmede op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], en op diverse e-mailberichten van verdachte aan een aantal van deze getuigen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, gelezen in onderlinge samenhang, heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen afleiden dat verdachte [betrokkene 1 en 2] heeft opgelicht.
8.
Ten slotte wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 3], dat het geld volgens hem onder valse voorwendselen is verkregen, een ontoelaatbare mening, gissing of conclusie bevat, en dus niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Het hof heeft de verklaring kunnen opvatten als een samenvatting van de door [betrokkene 3] daaraan voorafgaand genoemde, zelf waargenomen of ondervonden, feiten en omstandigheden, inhoudende dat [betrokkene 1 en 2] waren afgegaan op een advertentie in de Gouden Gids die stond onder de advocatenkantoren, dat [betrokkene 3] zelf werd geïntroduceerd als verkeersspecialist, hetgeen hij niet was, en dat er met geen woord over is gerept dat het geen advocatenkantoor was, terwijl duidelijk was dat [betrokkene 1 en 2] dachten dat ze advocaten in de arm hadden genomen. Aldus begrepen is er geen sprake van een voor het bewijs gebruikte ontoelaatbare mening, gissing of conclusie.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte althans op onjuiste gronden bewezen heeft verklaard dat verdachte ten aanzien van feit 1 heeft gehandeld met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen.
11.
Na een uiteenzetting over de overwegingen van het hof wordt In de toelichting op het middel aangevoerd dat het door het hof in zijn overwegingen genoemde gegeven dat verdachte en de maatschap krap bij kas zaten niet redengevend kan zijn voor het bewijs dat er sprake is geweest van het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen. Deze overweging van het hof vormt echter slechts een onderdeel van de redenering van het hof, inhoudende dat het hof uit het gegeven dat verdachte en zijn maatschap in financiële problemen zaten en verdachte geld nodig had, en dat verdachte het ten behoeve van de schikking overgemaakte geld niet veilig gesteld heeft op een derdenrekening, maar gewoon gebruikt heeft vanaf de rekening van de in financiële problemen verkerende maatschap, en dat verdachte derhalve het geld bedoeld voor de schikking niet kon terug betalen aan [betrokkene 1], heeft afgeleid dat verdachte het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen. Deze redenering geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, zeker niet nu verdachte door het geld voor de schikking op de normale rekening van de maatschap te (doen) storten en het daarna gewoon ten behoeve van de maatschap dan wel zichzelf te gebruiken zich daarmee bewust wederrechtelijk heeft bevoordeeld.
12.
In de toelichting op het middel onder 9 wordt opgemerkt dat het hof heeft overwogen dat de bedragen van 5000 euro, 2000 euro en 5000 euro zouden zijn betaald als gevolg van de valse hoedanigheid die verdachte jegens [betrokkene 1 en 2] had aangenomen, alsmede dat ‘een overweging waarin wordt gemotiveerd dat rekwirant het oogmerk zou hebben gehad zich ook met het niet ten behoeve van een schikking overgemaakte geld wederrechtelijk te bevoordelen, ontbreekt’.
13.
Mij is niet duidelijk of deze vaststelling een klacht inhoudt. Voor het geval de vaststelling als klacht bedoeld was, merk ik op dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 2] het uurtarief van 350 euro, waarop de bedragen van 5000 euro en vervolgens 2000 euro waren gebaseerd, accepteerde, omdat hij dacht dat verdachte advocaat was, en omdat verdachte had gezegd dat het een omvangrijke zaak was die veel onderzoek zou vergen. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat [betrokkene 1] niet zulke hoge bedragen zou hebben betaald als hij had geweten dat verdachte geen advocaat was, alsmede dat het niet om een complexe zaak ging. Zoals ook het hof overweegt zijn die bedragen enkel betaald als gevolg van de valse hoedanigheid die verdachte jegens [betrokkene 1 en 2] had aangenomen. Zeker in combinatie met de hachelijke financiële toestand van zowel de maatschap als verdachte persoonlijk heeft het hof hieruit kunnen afleiden dat verdachte het oogmerk heeft gehad zich wederrechtelijk te bevoordelen.
14.
Het middel faalt.
15.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte althans op onjuiste gronden bewezen heeft geoordeeld dat verdachte ten aanzien van feit 4 met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen heeft gehandeld.
16.
In de toelichting op het middel wordt een eigen interpretatie gegeven van de bewijsmiddelen door de steller van het middel, maar ik houd het er op dat de steller van het middel bedoelt op te komen tegen het oordeel van hof met betrekking tot het standpunt van de verdediging. In de toelichting op het middel wordt voorts gesteld dat buiten redelijke twijfel staat dat verdachte geen geheim wilde openbaren in de zin van art. 318 Sr.
17.
Het arrest van het hof bevat dienaangaande het volgende:
‘Ten aanzien van feit 4 subsidiair12.
Op 18 oktober 2006 verklaart [betrokkene 6] tegenover de FIOD/ECD dat hij op 6 oktober 2006 werd gebeld door één van zijn secretaresses met de mededeling dat verdachte had gebeld in verband met [betrokkene 7]. [Betrokkene 6] heeft vervolgens verdachte gebeld, waarbij verdachte heeft aangegeven dal hij bepaalde zaken behartigde voor [betrokkene 7]. Verdachte vertelde dat hij werkzaamheden had verricht voor [betrokkene 7] en dat hem daarbij zaken ter ore waren gekomen die voor [betrokkene 6] van belang konden zijn. Verdachte en [betrokkene 6] hebben een afspraak gemaakt voor de volgende dag. Diezelfde dag luisterde [betrokkene 6] zijn voicemail af, waar twee berichten op stonden. [betrokkene 6] verklaart dat hem uit die berichten duidelijk werd dat verdachte bepaalde informatie had die hij met [betrokkene 6] wilde delen en waarvoor [betrokkene 6] €40.000,- moest betalen. Verdachte heeft in de voicemailberichten gezegd dat hij over informatie beschikte van belang voor het fysieke zelfbehoud van [betrokkene 6].
Op 9 oktober 2006 heeft verdachte wederom gebeld naar het kantoor van [betrokkene 6]. Hij heeft bij [betrokkene 8] de boodschap achter gelaten ‘Als [betrokkene 6] mij niet voor half vier terugbelt dan gaat de stekker er uit.’13.
[Betrokkene 8] heeft op 9 oktober 2006 een emailbericht verzonden aan [betrokkene 6], waarin staat weergegeven dat verdachte had gebeld met het verzoek of [betrokkene 6] hem terug wilde bellen, waarbij letterlijk was gezegd dat als [betrokkene 6] geen contact met hem zou opnemen hij zich genoodzaakt zou zien passende maatregelen te nemen en contact op te nemen met justitie en dat dan de ‘stekker’ er uit zou gaan.14.
Door verbalisant [verbalisant 2] zijn de door verdachte op de telefoon van [betrokkene 6] ingesproken voicemailberichten uitgewerkt. Hieruit blijkt dat door verdachte onder meer is gezegd dat hij van zeer wezenlijke dingen op de hoogte is geraakt, waarbij de trefwoorden ‘witwassen’, ‘zwart geld’, ‘bankrekeningen in verschillende landen’ en ‘de deal met het openbaar ministerie’ door verdachte worden genoemd. Verdachte zegt voorts dat het gaat om de toekomst van [betrokkene 6], zijn bedrijf en zijn fysieke zelfbehoud. Verdachte stelt [betrokkene 6] voor een bedrag van €40.000,- over te maken naar het rekeningnummer van verdachte.15.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 25 maart 2008 verklaard dat hij vanuit Groningen contact heeft gezocht met [betrokkene 6] en dat de inhoud van het bericht ( het hof begrijpt: zoals dat in de tenlastelegging is weergegeven) klopt.16.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat verdachte niet heeft gedreigd met het openbaar maken van geheimen. In de berichten van oktober 2006 heeft verdachte aan [betrokkene 6] informatie aangeboden in ruil voor € 40.000,-. De opmerking van verdachte in het telefoongesprek op 9 oktober 2006, inhoudende dat de stekker er uit zou gaan, had te maken met het feit dat [betrokkene 6] contact met hem moest opnemen. Dit had niet te maken met het openbaar maken van geheimen, aldus verdachte. Indien [betrokkene 6] het bedrag van € 40.000,- niet zou hebben willen betalen, zou verdachte geen nadere stappen hebben ondernomen.
Oordeel van het hof
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat verdachte informatie had over [betrokkene 6] die betrekking had op strafbare feiten en dat verdachte voor die informatie € 40.000,- wilde hebben. Daarbij is het hof van oordeel dat de uitlatingen van verdachte -inhoudende dat het ging om de toekomst van [betrokkene 6], zijn bedrijf en zijn fysieke zelfbehoud en dat passende maatregelen zouden worden genomen, dat contact met justitie zou worden opgenomen en dat de stekker er uit zou gaan indien [betrokkene 6] geen contact met verdachte zou opnemen- in onderling verband en samenhang bezien niet anders begrepen kunnen worden dan gericht te zijn op aanranding van de eer of goede naam van [betrokkene 6] dan wel op openbaarmaking van de (geheime) informatie. [Betrokkene 6] heeft de mededelingen van verdachte ook als gericht op die smaad en/of openbaarmaking van geheimen ervaren en kunnen ervaren. Bedoelde mededelingen oordeelt het hof als door verdachte ingezette dwangmiddelen ter betaling van geld door die [betrokkene 6] aan hem, verdachte. Aan het vorenstaande doet niet af dat verdachte, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, mogelijk zou hebben afgezien van openbaarmaking van bedoelde informatie indien [betrokkene 6] niet zou betalen.
Dat verdachte daarbij het oogmerk heeft gehad om zich wederrechtelijk te bevoordelen, leidt het hof af uit het gegeven dat verdachte krap bij kas zat en geld nodig had, hetgeen ook door hemzelf ter terechtzitting van het hof is verklaard.17.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot afdreiging.
18.
Vooropgesteld kan worden dat de openbaarmaking van art. 318 ook te zien is in de klacht of aangifte bij de justitie. Dat daarmee de algemene bekendmaking niet is ingesloten doet daar niet aan af.3. In NLR wordt thans het standpunt ingenomen ‘Openbaren’ is niet synoniem met ‘openbaar maken’.4. Men kan iets openbaren aan één bepaald persoon.5. Voor openbaring geldt slechts als voorwaarde dat er een geheim bestaat en dat de dreiger daarmede bekend is, althans zich als zodanig gedraagt. Voor bedreiging met smaad of smaadschrift wordt slechts vereist dat tenminste het feit dat telastegelegd zal worden de betrokkene enigermate duidelijk gemaakt wordt. Hiervoor is niet voldoende de algemene bedreiging met openbaring van een geheim zonder enige nadere aanwijzing van het geheim dat bedoeld wordt.6. Maar waar een geheime waarheid bestaat kan een toespeling voldoende zijn en kan die, anders dan bij bedreiging met smaad of smaadschrift, indruk kan maken. Het geheim hoeft de bedreiger niet toevertrouwd te zijn.
19.
De opmerking (hiervoor aangehaald onder 17) dat volgens [betrokkene 6] de berichten op de voicemail de strekking hadden dat die informatie waarover verdachte beschikte niet naar buiten moest komen en dat in combinatie met de notitie op maandag 9 oktober 2006 buiten redelijke twijfel staat dat verdachte geen geheim wilde ‘openbaren’ en ook niet een ‘feit wilde ten laste leggen met het kennelijk doel daaraan ruchtbaarheid te geven’, miskent dat de genoemde notitie van 9 oktober 2006 nu juist inhoudt dat als [betrokkene 6] geen contact opneemt met verdachte deze zich genoodzaakt ziet passende maatregelen te nemen en contact op te nemen met justitie en dat dan de stekker er uit gaat. Het hof heeft niet onbegrijpelijk en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat verdachte gedreigd heeft een geheim te openbaren, dan wel een feit ten laste wilde leggen met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven.
20.
Verdachte heeft met gebruikmaking van pressie verzocht hem een geldsom te doen toekomen. Het hof heeft de uitgeoefende pressie als onrechtmatige dreiging, in de zin als hiervoor besproken, kunnen aanmerken. In dat licht bezien heeft het hof ook kunnen oordelen dat verdachte het oogmerk had van wederrechtelijke bevoordeling, waarbij het hof, kennelijk met jet oog op het motief, acht heeft geslagen op de slechte financiële omstandigheden waarin verdachte verkeerde. De overwegingen van het hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook niet onbegrijpelijk.
21.
Het middel faalt.
22.
De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
24.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2011
Voor zover hierna wordt verwezen naar processen-verbaal van politie, wordt telkens verwezen naar bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt politie proces-verbaal, genummerd PLO1 KN/07- 006935, gesloten en getekend op 17 augustus 2007 door [verbalisant 1], brigadier van politie (hierna: het politieproces-verbaal).
Zie de brief van mr C. Eenhoorn op pagina 25 van het politie proces-verbaal.
Zie de verklaring van [betrokkene 1] op pagina 28–29 van het politie proces-verbaal.
Zie de verklaring van [betrokkene 2] op pagina 41–44, de emailberichten van verdachte aan [betrokkene 2] op pagina 45–47 en 52, het contract tussen [betrokkene 1] en verdachte op pagina 48 en de rekeningafschriften van [betrokkene 2] op pagina 49–51 van het politie proces-verbaal.
Zie de verklaring van [betrokkene 2] op pagina 13, 15 en 16 van het proces- verbaal van de zitting van de rechtbank Groningen van 25 maart 2008.
Zie de verklaring van [betrokkene 3] op pagina 55–56 van het politie proces-verbaal.
Zie de verklaring van [betrokkene 3] op pagina 11 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Groningen van 25 maart 2008.
Zie de verklaring van [betrokkene 4] op pagina 58–59 en het emailbericht van verdachte aan [betrokkene 4] op pagina 61 van het politie proces-verbaal.
Zie de verklaring van [betrokkene 5] op pagina 129–130, de emailberichten van verdachte aan [B] op pagina 133 en 134 en de brieven van [betrokkene 5] aan verdachte op pagina 131 en 135 van het politie proces-verbaal.
Zie de brief van verdachte aan [betrokkene 5] op pagina 137 van het politie proces-verbaal.’
Zie de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof op 10 februari 2010.
Vgl. HR 1 februari 1994, LJN: AB7528, NJ 1994/427, m.nt C.
Voor zover hierna wordt verwezen naar processen-verbaal, wordt telkens verwezen naar bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de FIOD/ECD, dossiernummer 39393, gesloten en getekend op 29 maart 2007 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ambtenaren van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaren (hierna: het FIOD/ECD proces- verbaal)
Zie de verklaring van [betrokkene 6] als bijlage D-l bij het FIOD/ECD proces -verbaal.
Zie het emailbericht van [betrokkene 8] als bijlage D-2 van hei FIOD/ECD proces-verbaal.
Zie het relaas van verbalisant [verbalisant 2] in bijlage AH-2 van het FIOD/ECD proces-verbaal.
Zie de verklaring van verdachte op pagina 29 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 25 maart 2008.
Zie de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof op 10 februari 2010.’
Smidt II, eerste druk p. 422, tweede druk p. 444.
NLR, Het wetboek van strafrecht. Artikel 318. (Bew. door Prof. mr. A.J. Machielse).,Aant. 2. De pressiemiddelen, bij t/m 01-02-2010.
Vgl. HR 17 juli 1931, W 12 367, NJ 1932, p. 403: ‘openbaren is niet alleen het ter algemene kennis brengen, maar ook ‘bekend maken met de strekking, dat het geheim bij een persoon of de personen voor wie de bedreigde dat verborgen wil houden bekend wordt.’
In NLR. Artikel 318. Aant. 2. , o.c.nt 4, wordt in dit verband Van Bemmelen (-Van Hattum) II, p. 296, aangehaald die er op wijst dat het Franse wetboek met zijn ‘menace de révélations ou d'imputations diffamatoires’ minder strikt is en illustreert zulks aan de hand van een (19e eeuwse) casus, waarbij een vrouw zekere ‘mijnheer de Longeville’ had gechanteerd met dreiging van aangifte, waartoe zij wezenlijk slechts schreef: ‘vous tenez sans doute à votre dignité, comme étant actionnaire du Conservateur et vos rélations cléricales seraient compromises.’ Het Hof Dyon veroordeelde. Dat standpunt kon in latere Franse jurispudentie niet meer op steun kunnen rekenen, gelet op een arrest van het Cour de Cassation waarin werd verlangd dat werd aangegeven waarin de révélations of imputations diffamatoires hebben bestaan (CdC 17 december 1901, DP 1904. 1159).