CRvB, 27-06-2018, nr. 17/650 WW
ECLI:NL:CRVB:2018:1879
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-06-2018
- Zaaknummer
17/650 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1879, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑06‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑06‑2018
Inhoudsindicatie
WW-uitkering terecht herzien en teruggevorderd. Werkzaamheden als meubelmaker niet gemeld. Schending inlichtingenplicht. Het Uwv was verplicht boete op te leggen. Geen aanleiding om de boete te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid. Wel aanleiding de boete te verlagen naar € 1.863,40 omdat het sinds 1 januari 2017 geldende Boetebesluit niet meer verplicht tot een afronding naar boven op een veelvoud van € 10,- en op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht, de voor betrokkene meest gunstige bepaling moet worden toegepast.
17. 650 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2016, 16/2399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 13 januari 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 41. Appellant is er daarbij op gewezen dat hij verplicht is om wijzigingen in zijn situatie binnen een week door te geven aan het Uwv.
1.2.
Op 14 augustus 2014 heeft een medewerker handhaving van de gemeente Vlissingen het Uwv erop gewezen dat appellant reclame maakt op Zeelandnet voor het maken en verkopen van tuinmeubels. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Het onderzoek bestond uit een dossieronderzoek, zes waarnemingen op het woonadres van appellant in de periode van
3 oktober 2014 tot en met 9 november 2014 en een gesprek tussen appellant en twee inspecteurs van het Uwv tijdens een huisbezoek op 11 december 2014. Het Uwv heeft de bevindingen van het onderzoek vastgelegd in een onderzoeksrapport van 12 december 2014.
1.3.
Op basis van dit onderzoeksrapport heeft het Uwv bij een tweetal afzonderlijke besluiten van 17 december 2015 de WW-uitkering van appellant over de periode van 11 augustus 2014 tot en met 11 januari 2015 herzien voor 21 uur per week in verband met het verlies van de hoedanigheid van werknemer en € 5.857,94 aan in die periode onverschuldigd betaalde
WW-uitkering teruggevorderd, onderscheidenlijk een boete opgelegd van € 1.870,- in verband met schending van de inlichtingenlicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de activiteiten van appellant het hobbymatige overstegen, omdat hij een aparte ruimte had ingericht en gereedschap had aangeschaft om zijn werkzaamheden te verrichten, zijn diensten aanbood op internetsites waar hij een bedrijfsnaam voerde, de intentie had om een bedrijf te stichten en
21 uur per week aan de werkzaamheden besteedde.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hout bewerken al jarenlang een hobby van hem was toen hij werkloos werd. Omdat hij vanaf dat moment veel tijd had, ondanks veel sollicitaties werkloos bleef en niet kan stilzitten, heeft appellant zich verder bekwaamd in het bewerken van hout en heeft hij het plan opgevat om te onderzoeken of belangstelling bestond voor wat hij maakte, in welk geval hij wellicht als zelfstandig meubelmaker een bedrijf zou kunnen beginnen. In het kader van die verkenning heeft appellant op Zeelandnet en op Facebook foto’s geplaatst van door hem gemaakte meubels, met de bedoeling om die tegen kostprijs te verkopen aan belangstellenden of weg te geven. Die belangstelling bleef uit; er heeft zich niemand gemeld die iets wilde hebben en appellant heeft ook niets verkocht. Van bedrijfsgerichte activiteiten is volgens appellant geen sprake geweest. Hierbij heeft appellant opgemerkt dat hij op enig moment een startersdag van de Kamer van Koophandel heeft bijgewoond en toen tot de ontdekking kwam dat hij nog niet toe was aan een startperiode, omdat alles nog veel te onduidelijk en onzeker was. Daarom heeft hij het Uwv niet op de hoogte gesteld van zijn bezigheden. In dit verband heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083). Appellant heeft ontkend dat hij, zoals de rechtbank heeft overwogen, een aparte werkruimte had ingericht en gereedschap heeft aangeschaft ten behoeve van een meubelmakerij. Hij deed de werkzaamheden deels buiten en deels in een schuur die hij had gekregen en die ook als opslagruimte werd gebruikt. Hij beschikte al over veel gereedschap. Appellant heeft zijn gereedschap wel wat uitgebreid en daarvoor een deel van de ontslagvergoeding van zijn
ex-werkgever gebruikt. Appellant heeft verder gesteld dat hij de houtbewerking op onregelmatige tijdstippen deed zonder vast patroon en dit ook had kunnen combineren met een fulltime baan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar de mening van het Uwv is appellant met het aanbieden van zijn diensten en meubels op het internet en het voeren van een bedrijfsnaam bezig geweest met arbeid in het economisch verkeer waarmee inkomsten konden worden verworven of naar algemene maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs konden worden verwacht en heeft hij zijn hoedanigheid als werknemer verloren over de uren die hij aan die werkzaamheden besteedde. Dat appellant formeel nog niet gestart was als bedrijf en geen opbrengsten heeft gehad als zelfstandige doet er volgens het Uwv niet toe.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.1.2.
In artikel 8, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
4.1.3.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest.
4.2.
Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, wordt op grond van vaste rechtspraak verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Bij de vraag of er sprake is van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht komt betekenis toe aan de aard van de activiteiten en de omgeving waarbinnen die activiteiten worden verricht. Om te kunnen vaststellen of de werkzaamheden het hobbymatige te boven gaan, moeten alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen, waaronder de aard, omvang en duur van de werkzaamheden. Gewezen wordt op de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad van 18 maart 2010 en op de uitspraken van de Raad van
10 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6883) en van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2791).
4.3.
Vaststaat dat appellant zijn timmerwerkzaamheden heeft geïntensiveerd toen hij werkloos was geworden. Ook staat vast dat appellant in augustus 2014 op Zeelandnet onder de naam [naam 1] heeft geadverteerd met meubels van steigerhout of grenen voor weinig geld, waarbij voorbeelden en prijzen zijn genoemd van meubels en de mogelijkheid om meubels op maat te maken. Nadien heeft hij onder de naam [naam 2] geadverteerd op Zeelandnet met meubels op maat van vurenhout (steigerhout), eiken of grenen, het oppimpen van meubels en het maken van nieuwe deurtjes of aanrechtbladen voor een keuken en dergelijke, en heeft hij op Facebook, onder vermelding van [naam 2] als bedrijf, foto’s geplaatst van zijn producten, waarvan een aantal zou worden verloot onder belangstellenden. Door zich op deze wijze naar buiten toe te presenteren heeft appellant de grens van wat nog als een hobby kan worden beschouwd overschreden. Het aanbieden van diensten en producten, het noemen van prijzen en het voeren van een bedrijfsnaam kan niet worden gezien als behorend bij een hobby, maar als een uiting van activiteiten die voldoen aan de omschrijving van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en als bedrijfsmatig moeten worden aangemerkt. Dat appellant geen geldelijk voordeel heeft behaald is hierbij niet relevant. Het is immers inherent aan het ondernemerschap en voor risico van de betrokkene dat, zeker in de beginfase van een bedrijf, niet of nauwelijks inkomsten worden behaald. Door arbeid in het economisch verkeer te verrichten heeft appellant de hoedanigheid van werknemer verloren. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 maart 2010 baat appellant niet. Ook in die zaak werd het moment waarin de betrokkene naar buiten trad met de door hem gedane uitvinding aangemerkt als het moment waarop de hobbymatige activiteiten zijn overgegaan in werkzaamheden in de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW.
4.4.
Wat betreft de omvang van de werkzaamheden en de mate waarin de hoedanigheid van werknemer verloren is gegaan wordt overwogen dat appellant op 11 december 2014 aan de inspecteurs van het Uwv heeft verteld dat hij vanaf mei 2014 drie dagen per week van zeven uur besteedt aan zijn eigen activiteiten. Appellant heeft die verklaring ondertekend en geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om daarop binnen drie dagen een correctie aan te brengen. Ter zitting van de Raad heeft hij weliswaar betoogd dat hij niet op vaste tijden, maar verspreid over alle dagen van de week bezig was met het maken van meubels, maar hij heeft het totale aantal uren van 21 niet betwist. Daarom is er geen aanleiding om dat aantal onjuist te achten. Er is geen aanleiding om de datum waarop de tip is ontvangen, 14 augustus 2014, als moment waarop de hoedanigheid van werknemer voor 21 uur verloren is gegaan onjuist te achten.
4.5.
Door van zijn werkzaamheden geen melding te maken aan het Uwv heeft appellant zijn inlichtingenplicht overtreden.
4.6.
Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 11 augustus 2014 tot en met 11 januari 2015 dan ook terecht herzien voor 21 uur per week en eveneens terecht een bedrag van € 5.857,94 als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd.
4.7.1.
Omdat appellant de inlichtingenplicht heeft overtreden was het Uwv verplicht hem een boete op te leggen. De boete is bepaald op 50% van het benadelingsbedrag van € 3.726,80, afgerond naar boven op € 1.870,-. Appellant heeft tegen de boete geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
4.7.2.
Er is geen aanleiding om de boete te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid. Appellant was in het besluit waarbij hem de WW-uitkering werd toegekend immers gewezen op zijn inlichtingenplicht. Wel bestaat aanleiding de boete te verlagen naar € 1.863,40 omdat, zoals het Uwv ter zitting heeft erkend, het sinds 1 januari 2017 geldende Boetebesluit niet meer verplicht tot een afronding naar boven op een veelvoud van € 10,- en op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht, de voor betrokkene meest gunstige bepaling moet worden toegepast.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover het beroep tegen de boete van € 1.870,- ongegrond is verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre moeten worden vernietigd. De boete zal worden vastgesteld op € 1.863,40.
5. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van
17 december 2015 tot het opleggen van een boete ongegrond is verklaard;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 24 maart 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het boetebesluit van 17 december 2015 is gehandhaafd;
- -
stelt het bedrag van de boete vast op € 1.863,40 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 maart 2016;
- -
herroept het besluit van 17 december 2015 waarin een boete is opgelegd;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellant het griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en A. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
RB