Verhoor verdachte op 1 maart 2019, strafdossier p. 299.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2020, nr. 21-004965-19
ECLI:NL:GHARL:2020:5447
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-07-2020
- Zaaknummer
21-004965-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5447, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1747
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:3908
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0503
Uitspraak 14‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof heeft verdachte veroordeeld wegens doodslag op zijn echtgenote en doodslag op het ongeboren levensvatbare kind. Het hof verbetert en vult de bewijsmotivering van de rechtbank aan. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. Verdachte heeft zijn echtgenote om het leven gebracht door het dichtknijpen en/of –drukken van de keel/hals. Uit pathologisch onderzoek is gebleken dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een overleden maar normaal ontwikkelde foetus van 24 tot 28 weken bevond. Naar geldend recht wordt aangenomen dat van levensvatbaarheid in de zin van artikel 82a Sr kan worden gesproken bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer. Het hof is van oordeel dat artikel 82a Sr naar doel en strekking in het onderhavig te beoordelen geval niet heeft beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzetrelatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin dat van strafbaarheid alleen sprake kan zijn indien bewijs voorhanden is van opzet bij verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht. Toereikend voor strafbaarheid van dit onderdeel is hier de bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de zwangerschap van zijn vrouw, waarmee ook de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Het tot vrijspraak beoogde verweer wordt dan ook verworpen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004965-19
Uitspraak d.d.: 14 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 17 september 2019 met parketnummer 18-830035-19 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake doodslag, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren onvoorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.C. van Linde, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 september 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van doodslag, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De rechtbank heeft tevens de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] toegewezen, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toepassing van de BEM-clausule.
Bevestiging van het vonnis van de rechtbank
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist ten aanzien van de bewezenverklaring, de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en rechtsoverwegingen, evenals ten aanzien van de kwalificatiebeslissing en de beslissingen omtrent de strafbaarheid van het feit en de dader. Ook kan het hof zich vinden in de motivering van de rechtbank van de straf en in haar beslissingen omtrent de vorderingen benadeelde partijen. In zoverre kan het vonnis op deze onderdelen worden bevestigd.
Wel ziet het hof aanleiding om een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de door de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep gehandhaafde verweren en de weerlegging daarvan door de rechtbank. Het gros van deze kanttekeningen is van aanvullende aard, een enkele beoogt een verbetering aan te brengen op hetgeen is overwogen door de rechtbank.
Wat de op te leggen straf betreft komt het hof tot de oplegging van een iets lagere gevangenisstraf dan opgelegd door de rechtbank, te weten 12 jaren met aftrek van de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd in plaats van de in eerste aanleg opgelegde 14 jaren. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Kanttekeningen bij de in hoger beroep door de verdediging herhaalde verweren
Inleiding
In hoger beroep heeft de verdediging namens verdachte de navolgende verweren gevoerd:
het (voorwaardelijk) opzet op het om het leven brengen van [slachtoffer] heeft bij verdachte ontbroken;
het (voorwaardelijk) opzet op het om het leven brengen van haar ongeboren kind heeft bij verdachte eveneens ontbroken, net zoals
het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht heeft ontbroken;
er is sprake van eendaadse samenloop.
De verdediging stelt voorop dat er geen discussie bestaat over de vraag of [slachtoffer] door het handelen van verdachte om het leven is gekomen en ditzelfde geldt voor het overlijden van het ongeboren kind. Hun beider overlijden is het gevolg van het handelen van verdachte. De reden van het ingestelde beroep is dat verdachte nogmaals een oordeel over genoemde verweren wenst.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van [slachtoffer]
Naar het oordeel van het hof komt de rechtbank op rechtens correcte wijze – na vaststelling van het voor strafbaarheid benodigde oorzakelijke verband tussen de verweten gedragingen van verdachte en het ten gevolge daarvan overlijden van het slachtoffer – tot de bewezenverklaring van opzet tot levensberoving aan de hand van een voorwaardelijk opzet-redenering. Het hof heeft daar niets aan toe te voegen.
De omstandigheid dat dit aldus bewezenverklaard opzet niet zonder meer volgt uit de verklaringen van verdachte, zoals de verdediging betoogt, doet hieraan niet af. Daar waar de verdediging aanvoert dat verdachte niet de bedoeling had zijn vrouw van het leven te beroven, verdachte niet kan uitleggen waarom hij zo heeft gehandeld, hij oprecht verdriet heeft over het verlies van zijn vrouw, hij dit nooit zo heeft gewild, hij zich heeft verloren in boosheid, hij - achteraf gezien – niet meer wist wat hij deed en zich niet meer in de hand had, vormen dit geen omstandigheden die in de weg staan om het voor strafbaarheid van zijn handelen benodigde opzet aan verdachte toe te rekenen op de wijze als door de rechtbank doeltreffend gemotiveerd. Voor zover de verdediging zich op grond van deze - soms elkaar tegensprekende - emoties op het standpunt stelt dat niet kan worden gezegd dat verdachte met zijn handelen de dood van zijn echtgenote tot motief of oogmerk heeft gehad en dat dit een beletsel vormt voor een bewezenverklaring van ten laste gelegd opzet, stelt zij een eis die niet door het recht wordt gesteld. Het beoogd of gewenst zijn van het ingetreden gevolg als voorwaarde tot bewezenverklaring van het verweten delict, maakt geen deel uit van de strafbaarstelling van doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Het vormt daarin geen subjectief bestanddeel. De kern van een voorwaardelijk opzet-redenering is vervolgens dat een verondersteld haperend of tekortschietend ‘willen’ min of meer gecompenseerd wordt door een beargumenteerd aan de verdachte toegerekend ‘weten’ dat besloten ligt in de formule van de bewuste aanvaarding door verdachte van een aanmerkelijke kans dat een strafbaar gesteld gevolg intreedt, in dit verband de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van zijn bewezenverklaard handelen zou komen te overlijden. Het tot een vrijspraak beoogde verweer treft derhalve geen doel.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van het ongeboren kind en de al dan niet bijkomende eis van voorwaardelijk opzet op de levensvatbaarheid van de vrucht
Naar het oordeel van het hof stelt de rechtbank volgens de regelen der kunst het oorzakelijk verband vast tussen de gedragingen van de verdachte ten opzichte van zijn vrouw en het ten gevolge hiervan overlijden van het ongeboren kind. Het hof heeft hierop niets aan te vullen.
Vervolgens dient de vraag zich aan wat aard en strekking is van artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidt:
Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtspraak en wetsgeschiedenis – terecht – dat naar geldend recht wordt aangenomen dat van een dergelijke levensvatbaarheid kan worden gesproken bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer.
De verdediging wijst in dit verband allereerst op een in haar woorden onnavolgbare redenering met betrekking tot de vaststelling van de zwangerschapsduur. Door het Nederlands Forensisch Instituut is door onderzoek van de patholoog vastgesteld dat de foetus normaal was ontwikkeld en de zwangerschapsduur tussen de 24 tot 28 weken was.
Verdachte heeft bij voortduring verklaard dat hij meende dat zijn vrouw op het moment van haar overlijden 5 maanden zwanger was. De rechtbank – aldus de verdediging – komt met een rekensom die inhoudt dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 20 tot 26 weken en dat kan niet kloppen.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 21,5 weken. De berekening van de rechtbank kan niet in stand blijven. Wat evenwel over het hoofd wordt gezien is dat verdachte zijn schatting van de zwangerschapsduur baseert op een bezoek dat hij heeft gebracht aan zijn overburen, de [getuige] . Verdachte verklaart bij die gelegenheid voor het eerst te hebben verteld over de zwangerschap van zijn vrouw. Hij verklaart: ‘Ze kwamen er achter dat ze ongeveer 5 maanden zwanger was’.1.Als hierbij de verklaring van de dochter des huizes wordt betrokken, die zij heeft afgelegd op 28 februari 2019, dan blijkt dat dit bezoek van verdachte 3 weken eerder had plaatsgevonden.2.Rekening houdend met deze periode zou de 24 weken-termijn ook in de redenering van verdachte op het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] wel degelijk zijn overgeschreden.
De verdediging acht het bovenstaande van belang in verband met haar stelling dat op grond van voornoemd artikel 82a Sr van strafbaarheid alleen sprake kan zijn indien er bewijs voorhanden is van opzet bij verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht. Het gaat - aldus de verdediging – hier niet om een geobjectiveerd bestanddeel. Nu dit bewijs ontbreekt dient vrijspraak te volgen voor de verweten doodslag op het ongeboren kind.
Het hof verstaat het verweer aldus dat het gestelde in artikel 82a Sr volgens de verdediging moet worden opgevat als een constitutief subjectief delictsbestanddeel in het ten laste gelegde feit en dat in dit geval zou vallen onder de opzet-eis, benodigd voor een bewezenverklaring van doodslag.
Het hof deelt deze opvatting niet. In de Memorie van Toelichting op Titel IX van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, waarin zoals blijkt uit de aanhef de ‘Betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen’ staat opgenomen, wordt benadrukt dat het niet de bedoeling van deze titel is om de in het wetboek gebezigde uitdrukkingen te definiëren. ‘De uitlegging der wet is de taak des regters, niet die des wetgevers.’3.Tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer verwoordt minister Modderman het als volgt: ‘Geen de minste twijfel is mogelijk , wanneer men de Memorie van Toelichting leest. Deze titel is niet bestemd om definitien te geven (…) Deze Titel is noodig om de technische beteekenis aan te wijzen van die uitdrukkingen, die in dit ontwerp, hetzij eene ruimere, hetzij eene engere beteekenis hebben dan elders, of die elders dubbelzinnig zijn.’4.
Van Hattum5.- die auteur is van het eerste deel van dit tweedelige materieel strafrechtelijke handboek - sluit zijn paragraaf over ‘Opzet t.a.v. delictsbestanddelen welker betekenis de wet elders heeft omschreven of uitgebreid’, waarin hij een aantal artikelen uit de betekenistitel heeft besproken, af met de conclusie dat de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft.
In de lijn van het vorenstaande - en derhalve anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - is het hof van oordeel dat voornoemd artikel 82a Sr, dat in werking is getreden met ingang van 1 november 1984 en ingevoegd is in het kader van de legalisering (onder strikte voorwaarden) van abortus provocatus, naar doel en strekking in het onderhavig te beoordelen geval niet heeft beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzet-relatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin. Toereikend voor strafbaarheid van dit onderdeel is hier de bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de zwangerschap van zijn vrouw, waarmee ook de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Het tot vrijspraak beoogde verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof sluit zich aan bij de wijze waarop de rechtbank via een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs komt van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind.
De vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop
Mocht het hof komen tot een bewezenverklaring van beide in de tenlastelegging opgenomen doodslagen, dan is er in de opvatting van de verdediging in het kader van de straftoemeting sprake van eendaadse samenloop, nu het gaat om één complex van feitelijke gedragingen die - bij een bewezenverklaring – hebben geleid tot de dood van de vrouw van verdachte. Door haar overlijden is het ongeboren kind ook overleden, maar uit niets blijkt dat de gedragingen van verdachte afzonderlijk waren gericht tegen het ongeboren kind, aldus de verdediging.
Naar geldend recht dient in het bijzonder bij gevolgdelicten zoals in het onderhavige geval aan de orde, als uitgangspunt te gelden dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en daarom in beginsel van een eendaadse samenloop of voortgezette handeling geen sprake is.6.
Het recht geeft geen steun aan de voor het overige niet nader onderbouwde opvatting van de verdediging dat in het kader van de vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop bij gevolgdelicten als in het onderhavige geval aan de orde, een ander meer beperkter causaliteitscriterium aan de orde zou zijn dan het gangbare criterium van de toerekening naar redelijkheid. Van een uitzonderingsgeval op deze algemene regel is niet gebleken. Ook dit verweer treft derhalve geen doel.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof kan zich geheel verenigen met de strafmotivering van de rechtbank met betrekking de volgende punten: de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van de verdachte, de over hem opgemaakte rapportages en het uittreksel uit de justitiële documentatie.
In aanvulling op deze overwegingen van de rechtbank en gelet op de hoogte van de straffen die in den lande worden opgelegd in (min of meer) soortgelijke gevallen, acht het hof concluderend – anders dan de 14 jaren gevangenisstraf die door de rechtbank is opgelegd – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd passend en geboden. Het hof overweegt dat de ter zitting in hoger beroep aangevoerde persoonlijke omstandigheden van verdachte tegen de achtergrond van het vorenstaande maken dat niet kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een kortere duur dan 12 jaren.
Het hof zal aan verdachte derhalve een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd opleggen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 februari 2019.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 2] , geboren op 4 februari 2018, te openen spaarrekening met een BEM-clausule.
Vordering van de benadeelde partij [benadeeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeeelde partij 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 februari 2019.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeeelde partij 1] , geboren op 11 september 2014, te openen spaarrekening met een BEM-clausule.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Pool, griffier,
en op 14 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Heblij is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑07‑2020
Verhoor getuige [getuige] op 28 februari 2019, strafdossier p. 051.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede druk, Haarlem 1891, p. 526.
Idem, p. 527.
In Van Bemmelen en Van Hattum, Hand- en Leerboek van het Nederlandse Strafrecht, Deel I, Arnhem/’s-Gravenhage 1953, p. 305 e.v.
ECLI:NL:HR:2017:1111 en volgende.