Op het bericht van de ambtshalve vermindering staat ten onrechte ‘uitspraak op bezwaar’.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-07-2023, nr. 22/665
ECLI:NL:RBZWB:2023:4801
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-07-2023
- Zaaknummer
22/665
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:4801, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑07‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/1789
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/734
Uitspraak 10‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Algemene heffingskorting en arbeidskorting
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/665 en 22/666
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (Hongarije), belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende in verband met de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.809. Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met een arbeidskorting van € 2.221. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 496 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.749. Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met een algemene heffingskorting van € 812 en een arbeidskorting van € 1.719.
1.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende voor het jaar 2018 het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 35.926. Daarnaast is voor het jaar 2018 de arbeidskorting verhoogd naar € 2.6841.. De belastingrentebeschikking is verminderd naar € 218. Voor het jaar 2019 is bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 30.849. Daarnaast is de algemene heffingskorting verlaagd naar € 770 en is de arbeidskorting van € 1.719 gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich voor de zitting afgemeld.
Prorogatie
2. Het beroep van belanghebbende voor het jaar 2018 is gericht tegen de beslissing van de inspecteur van 27 januari 2022 om de aan hem over dat jaar opgelegde aanslag IB/PVV en de daarbij berekende belastingrente ambtshalve te verminderen. Op de beslissing van de inspecteur staat abusievelijk uitspraak op bezwaar vermeld.
2.1.
Voordat tegen een dergelijke ambtshalve beslissing beroep kan worden ingesteld moet eerst de bezwaarfase zijn doorlopen. De inspecteur heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat het ingediende bezwaarschrift tegen de ambtshalve vermindering nog niet is behandeld. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd toestemming verleend om de bezwaarfase over te slaan en het geschil over het jaar 2018 rechtstreeks voor te leggen aan de rechtbank. De rechtbank zal daarom over het jaar 2018 inhoudelijk beslissen.
Verminderingsbeschikkingen
3. Tijdens de beroepsprocedure heeft de inspecteur bij beschikkingen van 20 mei 2022 de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 ambtshalve verminderd. Voor het jaar 2018 is alsnog een algemene heffingskorting verleend van € 923 en de arbeidskorting gehandhaafd op € 2.684. Voor het jaar 2019 is de algemene heffingskorting verhoogd naar € 812 en de arbeidskorting naar € 2.278. De beroepen worden om die reden reeds gegrond verklaard.
Tussenconclusie/omvang geschil
4. Het geschil heeft betrekking op de hoogte van het premiedeel en het belastingdeel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor de jaren 2018 en 2019. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat er geen geschil meer bestaat over de hoogte van de arbeidskorting voor het jaar 2019. Partijen zijn het er over eens dat deze € 2.278 dient te zijn. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.1.
Ter zitting is de inspecteur met betrekking tot het belastingdeel van de arbeidskorting voor het jaar 2018 aan belanghebbende tegemoet gekomen in die zin dat het belastingdeel moet worden vastgesteld op € 767, uitgaande van het in Nederland belastbare inkomen van belanghebbende. Nu belanghebbende daar in zijn beroepschrift ook vanuit gaat stelt de rechtbank vast dat de hoogte van het belastingdeel van de arbeidskorting voor het jaar 2018 eveneens niet meer in geschil is. De rechtbank zal in gelijke zin beslissen.
4.2.
Tussen partijen is dan uitsluitend nog in geschil de hoogte van het premiedeel van de arbeidskorting voor het jaar 2018 en de hoogte van de algemene heffingskorting, voor zowel het belastingdeel en premiedeel, voor beide jaren. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of voor de berekening moet worden uitgegaan van het wereldinkomen (standpunt van de inspecteur) of dat moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare inkomen (standpunt van belanghebbende).
Beoordeling door de rechtbank
5. Naar het oordeel van de rechtbank moet het premiedeel van de arbeidskorting voor 2018 worden berekend aan de hand van het in Nederland belastbare inkomen. Voor het belastingdeel en premiedeel van de algemene heffingskorting daarentegen, dient voor beide jaren te worden uitgegaan van het wereldinkomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
6. Belanghebbende woonde in 2018 en 2019 het gehele jaar in België en was in loondienst werkzaam bij [B.V.] in Nederland. Belanghebbende is voor beide jaren verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
6.1.
Belanghebbende is voor de jaren 2018 en 2019 een buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Hij is geen kwalificerend buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
6.2.
Belanghebbende ontving in 2018 € 48.809 aan salaris. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende in Nederland bedroeg € 35.926. Een bedrag van € 12.883 heeft hij buiten Nederland genoten.
6.3.
In het jaar 2019 ontving belanghebbende € 52.749 aan salaris. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland bedroeg € 30.849. Het inkomen dat belanghebbende buiten Nederland heeft genoten bedraagt € 21.900.
Motivering
Premiedeel arbeidskorting 2018
7. De hoogte van de arbeidskorting2.is afhankelijk gesteld van de hoogte van het arbeidsinkomen3.. Het begrip arbeidsinkomen is gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. In artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt voor de berekening van de heffingskorting van de premieplichtige voor de volksverzekeringen aangesloten bij de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskorting.
7.1.
Partijen houdt verdeeld of het begrip arbeidsinkomen voor het premiedeel van de arbeidskorting zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moet worden begrepen het door belanghebbende in het buitenland genoten loon.
7.2.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een premiedeel van de arbeidskorting van € 2.381. De rechtbank leidt uit de cijfermatige conclusie van belanghebbende in zijn beroepschrift af dat hij daarbij uitgaat van het Nederlandse inkomen en dat hij het in het buitenland verworven inkomen daarbij buiten beschouwing laat.
7.3.
De inspecteur stelt dat moet worden uitgegaan van het wereldarbeidsinkomen, dus inclusief het in het buitenland genoten loon. Volgens de inspecteur moet de term “arbeidsinkomen” voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting in de context van de premieheffing worden opgevat en in artikel 8, eerste lid, van de Wfsv is bepaald dat het premie-inkomen het wereldinkomen op jaarbasis is. Verder stelt hij dat het zogenoemde ‘Costa Rica-arrest’ niet van toepassing is omdat de Hoge Raad zich in dat arrest enkel heeft uitgelaten over het belastingdeel en niet over het premiedeel van de arbeidskorting.
7.4.
De Hoge Raad4.heeft in het ‘Costa Rica-arrest’ onder meer het volgende overwogen over het begrip arbeidsinkomen:
‘Indien voor de berekening van de arbeidskorting tevens rekening gehouden moet worden met niet-Nederlands inkomen van personen die niet-inwoner zijn van Nederland en ook niet als zodanig worden gekwalificeerd, kan dit worden gezien als een uitbreiding van het inkomen dat in aanmerking wordt genomen bij de heffing van inkomstenbelasting. Een dergelijke uitbreiding vormt een inbreuk op het hiervoor geschetste uitgangspunt van de wet. Zoals in 4.2.1 is overwogen, blijkt uit de wettekst niet dat die uitbreiding is beoogd maar daaruit blijkt evenmin het tegengestelde’. Alles afwegende, komt de Hoge Raad tot het oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het begrip arbeidsinkomen zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn.’
7.5.
Voorts heeft Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in haar uitspraak van 24 mei 20225.het volgende overwogen met betrekking tot de vraag of het ‘Costa Rica-arrest’ ook van toepassing is voor het premiedeel van de arbeidskorting:
‘Hoewel de Hoge Raad in genoemd arrest niet expliciet heeft geoordeeld dat niet alleen het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting, maar ook het premiedeel moet worden berekend op basis van de in Nederland belastbare arbeidsinkomsten, moet ervan worden uitgegaan dat de Hoge Raad wel in die zin ten aanzien van beide delen heeft geoordeeld. De Staatssecretaris heeft immers blijkens zijn cassatieberoepschrift in die procedure ook de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat lag ook in de rede aangezien Hof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat zowel voor de berekening van het inkomstenbelastingdeel als voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen (uitspraak van 21 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:465). Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in een situatie als de onderhavige, waarin de verzekeringsplicht voor de premie volksverzekeringen in de loop van het jaar van immigratie ontstaat, voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen. De berekening van de heffingskorting van de premieplichtige voor de volksverzekeringen sluit ingevolge artikel 12 Wfsv aan bij de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskorting.’
7.6.
In overeenstemming met voormelde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is de rechtbank van oordeel dat ook met betrekking tot het premiedeel van de arbeidskorting moet worden uitgegaan van de in Nederland belastbare arbeidsinkomsten, en niet van het wereldarbeidsinkomen, zoals de inspecteur heeft gesteld. De maatstaf voor de berekening van het belastingdeel en het premiedeel is dan gelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding om het begrip arbeidsinkomen op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wfsv voor het premiedeel anders uit te leggen dan de Hoge Raad heeft gedaan. Dat belanghebbende het gehele jaar verzekeringsplichtig was voor de premie volksverzekeringen en niet – zoals in de zaak bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het geval was – voor een deel van het jaar, maakt het oordeel van de rechtbank ook niet anders. Belanghebbende krijgt op dit punt gelijk.
7.7.
De rechtbank stelt de arbeidskorting voor het jaar 2018 vast op € 2.797 (€ 2.030 premiedeel plus € 767 belastingdeel).
Belastingdeel algemene heffingskorting 2018 en 2019
8. Artikel 2.7 laatste volzin van de Wet IB 2001 (tekst 2018) luidt als volgt:
‘Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn, wordt op het grond van de eerste volzin berekende bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3).’
8.1.
Met ingang van 1 januari 2019 is de laatste volzin van artikel 2.7 gewijzigd. Hierin staat vermeld:
‘Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn, wordt het op grond van de eerste zin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3). Voor andere buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie (…) wordt het op grond van de eerste zin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, voor zover dat betrekking heeft op de arbeidskorting of op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.’
8.2.
Zowel op basis van de wettekst voor 2018 als voor 2019 heeft belanghebbende als (niet kwalificerende) buitenlands belastingplichtige geen recht op de algemene heffingskorting.
8.3.
Op grond van de non-discriminatiebepaling van het belastingverdrag Nederland-België6.komt belanghebbende als inwoner van België als buitenlands belastingplichtige alsnog het recht op de algemene heffingskorting toe. De non-discriminatiebepaling in het belastingverdrag Nederland-België7.bepaalt namelijk dat personen in een geval als dit waarin een inwoner van België inkomsten geniet waarover Nederland mag heffen, bij de belastingheffing in Nederland, in de mate waarin die inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht hebben op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of gezinssamenstelling als inwoners van Nederland, voor zover zij overigens in gelijke omstandigheden verkeren als inwoners van Nederland. Tot deze 'persoonlijke aftrekken en tegemoetkomingen' behoort ook de algemene heffingskorting. Vervolgens heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de heffingskorting niet pro rata naar het deel van het wereldinkomen dat in Nederland belastbaar is, wordt verleend, maar volledig wordt toegekend.8.
8.4.
Zowel in het besluit van 20 april 20109.als in het besluit van 16 december 201910.is opgenomen dat voor het toepassen van de heffingskortingen dezelfde voorwaarden worden gesteld als voor binnenlandse belastingplichtigen en dat daarom voor de berekening van de heffingskorting moet worden uitgegaan van het wereldwijd verdiende inkomen.
8.5.
De rechtbank overweegt dat op grond van de non-discriminatiebepaling moet worden aangesloten bij de rechten die inwoners van Nederland hebben. Bij binnenlands belastingplichtigen in Nederland wordt de algemene heffingskorting berekend aan de hand van het verzamelinkomen, zijnde het wereldinkomen. Dat betekent dat ook in dit geval het belastingdeel van de algemene heffingskorting moet worden berekend uitgaande van het wereldinkomen. Dit is ook als zodanig vastgelegd in de genoemde besluiten van de staatssecretaris van Financiën (zie 8.4). Belanghebbende heeft geen argumenten aangevoerd waarom desalniettemin zou moeten worden uitgegaan van alleen het Nederlandse inkomen.
8.6.
De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de berekening van het belastingdeel van de algemene heffingskorting voor beide jaren moet worden aangesloten bij het wereldinkomen. Dit betreft € 225 voor 2018 en € 199 voor 2019. Gelet daarop is het gelijk in zoverre aan de inspecteur.
Premiedeel algemene heffingskorting
9. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op het premiedeel van de algemene heffingskorting. De inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van de Wsfv, op het standpunt dat voor de berekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting moet worden uitgegaan van het wereldinkomen.
9.1.
In artikel 7 van de Wfsv is bepaald dat de maatstaf voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen het premie-inkomen van de premieplichtige is. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wfsv wordt voor de premieheffing onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001, oftewel het wereldinkomen. Dit geldt ongeacht of de premieplichtige in Nederland of in het buitenland woont en of deze inkomsten uit Nederland of het buitenland geniet. Voor zover het premiedeel van de heffingskorting afhankelijk is gesteld van het belastbare inkomen uit werk en woning, is dit daarom het wereldinkomen. Gelet hierop dient, overeenkomstig het standpunt van de inspecteur, voor de berekening van het premiedeel van de heffingskorting te worden uitgegaan van het wereldinkomen.11.Belanghebbende heeft geen argumenten aangevoerd waarom de wet anders zou moeten worden uitgelegd.
9.2.
Het gelijk met betrekking tot de hoogte van de algemene heffingskorting is aan de inspecteur. Het premiedeel van de algemene heffingskorting bedraagt dan € 698 voor 2018 en € 613 voor 2019. De rechtbank stelt de algemene heffingskorting in totaal (belastingdeel en premiedeel samen) voor 2018 vast op € 923 en voor 2019 op € 812.
Conclusie en gevolgen
10. De beroepen zijn gegrond. De algemene heffingskorting voor het jaar 2018 wordt vastgesteld op € 923 en de arbeidskorting op € 2.797. De aanslag IB/PVV 2018 moet worden verminderd in die zin dat daarbij rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan heffingskortingen van in totaal € 3.720. De beschikking belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
De aanslag IB/PVV 2019 wordt verminderd conform de verminderingsbeschikking van 20 mei 2022. De algemene heffingskorting voor het jaar 2019 wordt vastgesteld op € 812 en de arbeidskorting op € 2.278.
10.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank kent geen kostenvergoeding toe voor de bezwaarfase omdat voor het jaar 2018 de bezwaarfase niet is doorlopen en voor het jaar 2019 niet om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is verzocht. De rechtbank kent daarom alleen een proceskostenvergoeding toe voor de beroepsfase.
10.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend, waarvoor één punt wordt toegekend en een conclusie van repliek, waarvoor 0,5 punt wordt toegekend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.255,50. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 1 en ziet geen aanleiding om een lagere wegingsfactor in aanmerking te nemen zoals de inspecteur heeft verzocht. Verder is de rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2019;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2018 naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.809 en rekening houdend met heffingskortingen van in totaal € 3.720;
- -
vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
handhaaft de aanslag IB/PVV 2019 zoals deze ambtshalve nader is vastgesteld door de inspecteur bij beschikking van 20 mei 2022;
- -
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden
- -
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.255,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 10 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2023
Artikel 8.11 van de Wet IB 2001.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893 r.o. 4.2.2.
ECLI:NL:GHSHE:2022:2645 r.o. 5.9.
Artikel 26, tweede lid, van het belastingverdrag Nederland-België.
Besluit van 20 april 2010, nr. DGB2010/586M en besluit van 16 december 2019, nr. 2019-1846500, Stcrt. 2019, 66191.
Besluit van 20 april 2010, nr. DGB2010/586M.
Besluit van 16 december 2019, nr. 2019-1846500, Stcrt. 2019, 66191.
Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2749.