HR, 14-12-2012, nr. 09/05099bis
ECLI:NL:HR:2012:BY6033
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2012
- Zaaknummer
09/05099bis
- LJN
BY6033
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BY6033, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7462, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7462, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 6a Algemene Ouderdomswet
- Vindplaatsen
V-N 2012/63.11 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/3.8
USZ 2013/24
Uitspraak 14‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing zaak Bakker (zie HR 11 februari 2011, LJN BP3855, BNB 2011/140, en HvJ EU 7 juni 2012, LJN BW8213, BNB 2012/214). Artikel 13, lid 2, sub c, Verordening 1408/71. Belanghebbende is voor wat de volksverzekeringen betreft verplicht verzekerd en premieplichtig in Nederland, zijnde de vlagstaat van de baggerschepen waarop hij werkzaam is.
Partij(en)
14 december 2012
nr. 09/05099bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van M.F. Bakker te Z, Spanje (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 april 2010, nr. 08/00683, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij het na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 11 februari 2011, nr. 09/05099, LJN BP3855, BNB 2011/140, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 7 juni 2012, Bakker, C-106/11, LJN BW8213, BNB 2012/214, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
"Artikel 13, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een wettelijke maatregel van een lidstaat van aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van die lidstaat uitsluit een persoon in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding, die de nationaliteit van die lidstaat bezit maar niet in die lidstaat woont en die in dienstbetrekking werkzaam is aan boord van een baggerschip dat onder de vlag van diezelfde lidstaat vaart en buiten het grondgebied van de Europese Unie zijn werkzaamheden verricht."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
De Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Nadere beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het jaar 2004 in Spanje. Hij was in 2004 in dienstbetrekking werkzaam bij B BV te Q. Hij werkte als zeevarende op baggerschepen die onder de Nederlandse vlag varen (hierna: de baggerschepen). Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden voornamelijk in de territoriale zee van China en van de Verenigde Arabische Emiraten.
2.1.2.
De baggerschepen beschikten over een zeebrief en stonden ingeschreven in het Nederlandse zeeschepenregister.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in 2004 verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) in het jaar 2004 op belanghebbende van toepassing was en toen voor hem de Nederlandse wetgeving als toepasselijke wetgeving aanwees.
2.3.1.
De hiertegen gerichte klachten van belanghebbende falen. Uit de hiervoor onder 1 vermelde verklaring voor recht volgt dat belanghebbende in 2004 onder de personele en territoriale werkingssfeer van de Verordening viel. Verder volgt uit die verklaring dat de Nederlandse wetgeving in 2004 voor belanghebbende als toepasselijke wetgeving werd aangewezen door artikel 13, lid 2, letter c, van de Verordening, aangezien de baggerschepen zijn aan te merken als zeeschepen en voeren onder Nederlandse vlag.
2.3.2.
Daarvan uitgaande brengt het bepaalde in artikel 6a, aanhef en letter a, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten mee dat belanghebbende in 2004 verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen.
2.3.3.
De overige klachten van belanghebbende zijn gebaseerd op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1984, 55). Die klachten zijn reeds verworpen in de onderdelen 3.5.1 tot en met 3.5.4 van het onder 1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2011.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.