HR, 11-02-2011, nr. 09/05099
ECLI:NL:HR:2011:BP3855
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2011
- Zaaknummer
09/05099
- LJN
BP3855
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP3855, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑02‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7462
- Vindplaatsen
V-N 2011/11.17 met annotatie van Redactie
BNB 2011/140 met annotatie van P. KAVELAARS
NTFR 2011/512 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Uitspraak 11‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 1 en Titel II Verordening 1408/71. Wijst de Verordening 1408/71 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving als toepasselijk aan bij een zeevarende die onder de Nederlandse vlag vaart voor een in Nederland gevestigde werkgever en die naar nationaal recht niet verzekerd is? Betekenis van beleid van het Lisv. De HR stelt prejudiciële vragen.
Nr. 09/05099
11 februari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Spanje (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 april 2010, nr. 08/00683, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/421) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het jaar 2004 in Spanje. Hij was in 2004 in dienstbetrekking werkzaam bij B BV te Q. Hij werkte als zeevarende op baggerschepen die onder de Nederlandse vlag varen (hierna: de baggerschepen). Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden voornamelijk in de territoriale zee van China en van de Verenigde Arabische Emiraten.
3.1.2. De baggerschepen beschikten over een zeebrief en stonden ingeschreven in het Nederlandse zeeschepenregister.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in 2004 verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
3.3.1. Het Hof heeft zijn oordeel onder meer hierop gegrond dat de Nederlandse wetgeving inzake de sociale zekerheid in dit geval als toepasselijk wordt aangewezen door Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zijn werkzaamheden uitoefende op zeeschepen die varen onder de vlag van de EG-lidstaat Nederland als bedoeld in artikel 13, lid 2, letter c, van de Verordening. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de baggerschepen beschikten over een zeebrief en stonden ingeschreven in het Nederlandse zeeschepenregister. De omstandigheid dat deze schepen gedurende de baggerwerkzaamheden (nagenoeg) stil lagen in de territoriale zee doet hieraan naar het oordeel van het Hof niet af, omdat het bepaalde in artikel 13, lid 2, letter c, van de Verordening geen beperking kent naar soort schip of naar plaats.
3.3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof een beroep gedaan op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Zeerechtverdrag 1982, Trb. 1984, 5, hierna: het Zeerechtverdrag) en met name op de daarin verwoorde soevereiniteitsgedachte, die er naar zijn oordeel aan in de weg staat dat de Verordening in het onderhavige geval van toepassing is. Het Hof heeft dit betoog verworpen, overwegende dat het Zeerechtverdrag niet van toepassing is op sociale zekerheidsrechten. De in het Verdrag bedoelde soevereine rechten verzetten zich niet tegen heffing van premies volksverzekeringen, aldus het Hof.
3.4. Naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.4.1. Op grond van de Nederlandse nationale wetgeving met betrekking tot de volksverzekeringen waren in 2004 verplicht verzekerd: (a) ingezetenen; (b) personen die in Nederland arbeid in dienstbetrekking verrichten en ter zake daarvan aan de loonbelasting zijn onderworpen; en (c) personen van wie de verzekeringsplicht voortvloeit uit het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit).
3.4.2. Het Hof is er kennelijk en terecht van uitgegaan dat belanghebbende in 2004, enkel beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, niet verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. Hij woonde in dat jaar niet in Nederland, de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat hij in dat jaar (een deel van zijn) arbeid in dienstbetrekking in Nederland verrichtte en hij viel evenmin onder één van de bepalingen van het Besluit.
3.4.3. Op grond van het bepaalde in artikel 6a, aanhef en letter a, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten wordt tevens als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wetten voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Deze wettelijke bepalingen strekken ertoe dat personen op wie de Nederlandse wetgeving van toepassing is volgens de aanwijzingsbepalingen in (onder meer) de Verordening, ook dan tot de kring behoren, en van hen ook dan premie voor de Nederlandse volksverzekeringen kan worden geheven, indien zij niet voldoen aan territoriale voorwaarden die in de Nederlandse nationale wetgeving aan de verzekeringsplicht worden gesteld, waaronder met name de voorwaarde dat de betrokkene in Nederland woont.
3.4.4. Het is deze woonplaatseis die er in het onderhavige geval toe leidt dat belanghebbende enkel naar Nederlands nationaal recht beoordeeld niet tot de kring der verzekerden voor de volksverzekeringen behoort. Als hij in Nederland zou hebben gewoond, zou belanghebbende als ingezetene wel verplicht verzekerd zijn geweest. Ingezetenen zijn weliswaar op grond van artikel 12 van het Besluit van de kring der verzekerden uitgesloten indien zij gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten, maar die regeling geldt niet indien de arbeid - zoals in dit geval - uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland gevestigde werkgever.
3.4.5. Mocht de Nederlandse wetgeving door de Verordening als toepasselijk zijn aangewezen, dan is belanghebbende daarom volgens de in 3.4.3 bedoelde bepalingen verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
3.4.6. Het Hof is er kennelijk van uitgegaan dat belanghebbende op grond van de in 3.4.3 bedoelde bepalingen in 2004 inderdaad tot de kring der verzekerden voor de volksverzekeringen behoorde. Klaarblijkelijk heeft het Hof daarbij het betoog gevolgd van de Inspecteur, die zich in hoger beroep heeft beroepen op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 29 juni 1994 in de zaak C-60/93, Aldewereld, BNB 1995/44, Jurispr. blz. I-2991, en is het Hof aldus tot de slotsom gekomen dat de Verordening in 2004 op belanghebbende van toepassing was, hoewel deze toen als werknemer arbeid buiten het grondgebied van de Gemeenschap verrichtte. Voorts is het Hof er kennelijk in navolging van dit betoog van uitgegaan dat de Verordening ten aanzien van belanghebbende in 2004 de Nederlandse wetgeving als toepasselijk aanwees, aangezien diens werkgever in Nederland gevestigd is.
3.4.7. Klaarblijkelijk is het Hof er daarbij van uitgegaan dat belanghebbende in 2004 als werknemer onder de personele werkingssfeer van de Verordening viel en zijn werkzaamheden in 2004 heeft uitgeoefend in loondienst in de zin van de regels over de toepasselijke wetgeving in Titel II van de Verordening.
Naar aanleiding daarvan verdient allereerst opmerking dat de Verordening, gelet op het bepaalde in artikel 2, voor zover hier van belang, van toepassing is op werknemers zoals gedefinieerd in artikel 1, aanhef en letter a. Een logische en coherente uitlegging van de Verordening brengt mee dat het begrip werkzaamheden in loondienst moet worden uitgelegd met inachtneming van die definitie van het begrip werknemer (HvJ 30 januari 1997, De Jaeck, C-340/94, BNB 1997/308, Jurispr. blz. I-461, punt 22).
De definitie van werknemer in artikel 1, letter a, van de Verordening stelt onder meer de eis dat de betrokkene verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer aldaar nader omschreven gebeurtenissen. Deze definitie roept de vraag op of iemand als belanghebbende, die enkel beoordeeld naar de nationale wetgeving niet verplicht verzekerd is doordat hij niet in de desbetreffende lidstaat woont, toch de voor toepassing van de Verordening vereiste hoedanigheid van werknemer kan krijgen doordat de Verordening de wetgeving van die lidstaat als toepasselijk aanwijst, hetgeen tot gevolg heeft dat territoriale aansluitingsvoorwaarden in die wetgeving hem niet mogen worden tegengeworpen. Anders gezegd: is het mogelijk dat de voor toepasselijkheid van de Verordening vereiste hoedanigheid van werknemer wordt verkregen door de toepassing van de aanwijzingsregels in die verordening?
Hoewel de gedachte zou kunnen opkomen dat hierbij sprake is van een cirkelredenering, leidt de Hoge Raad uit de rechtspraak van het HvJ af dat deze vraag niettemin bevestigend moet worden beantwoord met het oog op een nuttig effect van de aanwijzingsregels in Titel II van de Verordening. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ vormen deze regels een volledig stelsel van conflictregels, en leidt dit ertoe dat de wetgevers van de lidstaten niet meer bevoegd zijn om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (zie onder meer HvJ 10 juli 1986, Luijten, 60/85, Jurispr. 1986, blz. 2365, punt 14). Deze rechtspraak zou een belangrijk deel van haar betekenis verliezen indien het stelsel van conflictregels slechts van toepassing zou zijn op personen die voldoen aan de territoriale voorwaarden die de nationale wetgeving stelt om tot de kring der verzekerden te behoren. In overeenstemming hiermee heeft het HvJ in het arrest van 13 oktober 1993, Zinnecker, C-121/92, BNB 1994/203, Jurispr. blz. I-5023, punt 13, beslist dat de belanghebbende in die zaak in verband met zijn werkzaamheden in Nederland moet worden beschouwd als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt, ondanks het feit dat hij niet voldoet aan het door de Nederlandse wetgeving gestelde woonplaatsvereiste.
3.4.8. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de toepasselijkheid van (Titel II van) de Verordening in dit geval afstuit op de omstandigheid dat belanghebbende werkzaamheden verricht buiten het grondgebied (met inbegrip van de territoriale zee) bedoeld in artikel 299 EG, thans: artikel 52 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 355 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (hierna: het grondgebied van de Gemeenschap). Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ zijn de gemeenschapsregels inzake het vrije verkeer van werknemers, waaronder de Verordening, ook van toepassing op werkzaamheden die worden verricht buiten het grondgebied van de Gemeenschap, indien de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt (zie onder meer het eerder genoemde arrest in de zaak Aldewereld, punt 14). Aangenomen moet worden dat de genoemde regels van gemeenschapsrecht op een arbeidsverhouding die voldoende aanknoping heeft met het grondgebied van de Gemeenschap ook dan van toepassing zijn indien de arbeid vanaf het begin van de arbeidsverhouding buiten dat grondgebied wordt verricht, zoals bij zeevarenden vaak het geval zal zijn, waardoor er geen sprake kan zijn van het behouden van een tevoren op andere gronden bestaande band van de arbeidsverhouding met het grondgebied van de Gemeenschap. In dit verband valt te wijzen op het arrest van het HvJ van 27 september 1989, Lopes da Veiga, 9/88, RSV 1990/174, Jurispr. 1989, blz. 2989, punt 17. In dat arrest, dat eveneens een zeevarende betrof, overwoog het HvJ dat het erop aankomt of de arbeidsverhouding van de betrokkene een voldoende nauwe aanknoping met het Nederlandse grondgebied heeft.
3.4.9. Als relevante factor bij het beoordelen van de band tussen iemands arbeidsverhouding en het grondgebied van de Gemeenschap, is in de rechtspraak van het HvJ in een aantal gevallen het bestaan van aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid genoemd. In die gevallen, waaronder de zaak Aldewereld, was de betrokkene verzekerd op basis van de bepalingen van de nationale wetgeving van een lidstaat. De rechtspraak van het HvJ geeft geen uitsluitsel over de vraag of bij de bepaling van de territoriale werkingssfeer van de Verordening ook van aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid in een lidstaat mag worden uitgegaan indien die aansluiting niet kan worden gebaseerd op de nationale wetgeving van die lidstaat, en slechts mogelijk is indien territoriale aansluitingsvoorwaarden in die wetgeving buiten toepassing moeten blijven als gevolg van de aanwijzing van die wetgeving door de regeling in Titel II van de Verordening.
Enerzijds kan worden betoogd dat hier het nuttig effect van de aanwijzingsregels de doorslag dient te krijgen, op gelijke wijze als hiervoor in 3.4.7 onder verwijzing naar het arrest in de zaak Luijten is aangenomen met betrekking tot de personele werkingssfeer van de Verordening.
Anderzijds kan ook worden verdedigd dat het centrale criterium is of de arbeidsrelatie voldoende aanknoping heeft met het grondgebied van de Gemeenschap. Wanneer in dat kader wordt meegewogen of iemand is aangesloten bij een nationaal stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat, zou er aanleiding kunnen bestaan om rekening te houden met de territoriale aansluitingsvoorwaarden in dat stelsel, omdat daarin juist een aanwijzing kan zijn gelegen of sprake is van aanknoping met het grondgebied van die lidstaat.
In het licht van deze overwegingen is gerede twijfel mogelijk over het antwoord op de vraag op welke wijze het criterium van aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat in dit verband moet worden uitgelegd.
3.4.10. Belanghebbende is, enkel beoordeeld op basis van de nationale wetgeving (de volksverzekeringswetten en het Besluit), niet verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen. Ook voor de Nederlandse sociale verzekeringen voor werknemers (de werknemersverzekeringen) was hij in 2004, enkel beoordeeld naar de nationale wetgeving, niet verzekerd, doordat hij toen niet in Nederland woonde en er evenmin in dienstbetrekking werkte. Wie zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervult is namelijk niet verzekerd op grond van de Nederlandse werknemersverzekeringswetten indien hij buiten Nederland woont, afgezien van hier niet ter zake doende uitzonderingen.
Niettemin werd in het onderhavige jaar 2004 voor de uitvoering van de Nederlandse werknemersverzekeringen het beleid gevoerd dat Titel II van de Verordening van toepassing is op een zeevarende als belanghebbende, die de nationaliteit heeft van een lidstaat van de EU of de EER, woont in een dergelijke lidstaat, en in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever werkzaam is op een schip dat niet de vlag van een lidstaat voert. Volgens dit beleid, dat oorspronkelijk afkomstig is van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv), is in deze gevallen de Nederlandse wetgeving op basis van Titel II van de Verordening van toepassing, omdat de werkgever in Nederland is gevestigd. Deze beleidsregel (hierna: de beleidsregel) berust op interpretatie die het Lisv geeft aan de jurisprudentie van het HvJ.
Het gevolg van de beleidsregel is dat zeevarenden als belanghebbende door het uitvoeringsorgaan van de werknemersverzekeringen als verplicht verzekerden worden behandeld, ofschoon zij enkel beoordeeld naar de Nederlandse wetgeving niet tot de kring der verzekerden behoren. Belanghebbende kon daardoor in het jaar 2004 uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen aanvragen en ontvangen, indien zich een verzekerd voorval zou hebben voorgedaan. Voor het heffen van premies voor (onder meer) de werknemersverzekeringen vormt een beleidsregel echter geen rechtsgrondslag.
Het is de vraag welke betekenis de beleidsregel heeft bij de beoordeling van de band tussen belanghebbendes arbeidsrelatie en het grondgebied van de Gemeenschap. De omstandigheid dat belanghebbende door het uitvoeringsorgaan voor althans een deel van de sociale verzekeringen in Nederland als verzekerde wordt aangemerkt, waardoor hij in feite sociale bescherming voor die verzekeringen geniet, vormt een omstandigheid die de band met Nederland versterkt. Daar staat tegenover dat het uit een oogpunt van scheiding van machten vreemd lijkt dat de uitleg die een uitvoeringsorgaan aan het gemeenschapsrecht geeft een factor zou zijn die kan bijdragen aan het oordeel van de rechter over de vraag of op basis van datzelfde gemeenschapsrecht premie voor sociale verzekeringen mag worden geheven.
Ook met betrekking tot deze vraag geeft de rechtspraak van het HvJ geen uitsluitsel, zodat ook ten aanzien daarvan gerede twijfel mogelijk is.
3.4.11. Indien in dit geval bij de beoordeling van de mate van aanknoping met het grondgebied van de Gemeenschap niet zou mogen worden uitgegaan van aansluiting bij het stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat (Nederland), rijst de vraag of een dergelijke aansluiting een noodzakelijke voorwaarde is om de Verordening te kunnen toepassen op werkzaamheden buiten het grondgebied van de Gemeenschap.
Een aanwijzing voor bevestigende beantwoording van deze vraag zou gevonden kunnen worden in het arrest Van Roosmalen d.d. 23 oktober 1986, 300/84, RSV 1987/94, Jurispr. 1986, blz. 3097, punt 30, waarin het HvJ overwoog dat de band tussen een verzekerde en een stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat het doorslaggevende criterium is voor de toepasselijkheid van de Verordening.
Daar staat tegenover dat het HvJ in het eerder vermelde arrest Aldewereld de toepasselijkheid van de Verordening mede baseerde op de plaats van vestiging van de werkgever, die was gelegen binnen de Gemeenschap. Verder is een tegenindicatie te vinden in het eerder vermelde arrest in de zaak Lopes da Veiga. Volgens dit arrest kan bij een zeevarende een reeks omstandigheden van belang zijn ter bepaling van de band tussen zijn arbeidsverhouding en het grondgebied van de Gemeenschap. Verzekering op grond van het stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat is een van de factoren uit die reeks die het HvJ daarbij heeft genoemd, maar deze opsomming wijst er niet op dat die factor een noodzakelijke voorwaarde is om een dergelijke band te kunnen aannemen.
Ook op dit punt biedt de rechtspraak van het HvJ daarom geen zekerheid.
3.4.12. Vervolgens ziet de Hoge Raad zich geplaatst voor de vraag of in dit geval, gelet op alle omstandigheden, voldoende aanknoping bestaat met het grondgebied van de Gemeenschap. Indien van aansluiting bij het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid wordt uitgegaan, lijkt de band met het grondgebied van de Gemeenschap voldoende, in aanmerking genomen dat de werkgever van belanghebbende binnen dat grondgebied is gevestigd, belanghebbende aldaar woont en de nationaliteit heeft van een lidstaat, en werkzaam is op een schip dat onder Nederlandse vlag vaart. Meer twijfel is mogelijk indien bij deze afweging niet van aansluiting bij het Nederlandse stelsel wordt uitgegaan, zodat de band met het grondgebied van de Gemeenschap alleen bestaat uit de woonplaats en nationaliteit van de werknemer, de vestigingsplaats van de werkgever en werkzaamheden op schepen die varen onder Nederlandse vlag. De band met het grondgebied van de Gemeenschap lijkt daarmee sterk te zijn. Maar indien ervan uit wordt gegaan dat aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid van een lidstaat geen noodzakelijke voorwaarde is voor toepasselijkheid van de Verordening, geeft de rechtspraak van het HvJ geen uitsluitsel over de vraag of deze band van belanghebbende met het grondgebied van de Gemeenschap voldoende sterk is. In het eerder vermelde arrest in de zaak Lopes da Veiga stelde het HvJ in punt 17 meer aanknopingspunten met het grondgebied van Nederland vast, maar verbond het daaraan niet de slotsom dat de gemeenschapsregels over het vrije verkeer van werknemers van toepassing waren. Het HvJ overwoog dat de nationale rechter daarover diende te beslissen. Het is echter niet zeker welke vrijheid de nationale rechter op dit punt heeft, aangezien het HvJ in enkele arresten zelf heeft vastgesteld dat er een voldoende band met het grondgebied van de Gemeenschap bestond (zie het arrest in de zaak Prodest van 12 juli 1984, 237/83, Jurispr. 1984, 3153, en het eerder genoemde arrest in de zaak Aldewereld, punt 14). Opmerking verdient dat een dergelijke vaststelling door het HvJ zelf een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht bevordert.
3.4.13. Indien Titel II van de Verordening in het onderhavige geval van toepassing is, rijst tot slot de vraag of de Nederlandse wetgeving dan als toepasselijk wordt aangewezen op grond van die titel. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord, nu de baggerschepen beschikten over een zeebrief, hetgeen meebrengt dat zij op grond van de Zeebrievenwet als zeeschip gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren, en zij ook in feite de Nederlandse vlag voerden. Onder die omstandigheden is het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat deze schepen voeren onder Nederlandse vlag als bedoeld in artikel 13, lid 2, letter c, van de Verordening, en dat op grond van die bepaling de Nederlandse wetgeving wordt aangewezen indien de Verordening van toepassing is. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat hieraan niet kan afdoen dat de baggerschepen gedurende de baggerwerkzaamheden (nagenoeg) stil liggen in de territoriale zee.
3.4.14. Voor het geval de Verordening niet van toepassing mocht zijn, heeft de de Inspecteur voor het Hof nog betoogd dat het woonplaatsvereiste in de volksverzekeringswetten een belemmering kan vormen voor het vrije verkeer van werknemers. Indien de Verordening in het onderhavige geval niet van toepassing zou zijn, berust dat op het oordeel dat de arbeidsrelatie van belanghebbende onvoldoende aanknoping heeft met het grondgebied van de Gemeenschap. In dat geval zijn de overige regels over het vrije verkeer van werknemers, waaronder ook het verbod van (indirecte) discriminatie naar nationaliteit, evenmin van toepassing. Reeds daarom gaat dit betoog niet op.
3.5.1. Voor zover de klachten betrekking hebben op de regeling in het Zeerechtverdrag met betrekking tot de soevereiniteit van een kuststaat, heeft het volgende te gelden.
3.5.2. Artikel 2, lid 1, van dit verdrag bepaalt dat de soevereiniteit van een kuststaat zich buiten zijn grondgebied onder meer uitstrekt tot de territoriale zee. Die soevereiniteit moet volgens artikel 2, lid 3, van het Zeerechtverdrag worden uitgeoefend met inachtneming van regels van internationaal recht.
3.5.3. De in deze verdragsregeling bedoelde soevereiniteit van de kuststaat gaat niet zo ver dat een andere staat daardoor zijn socialezekerheidswetgeving niet zou mogen toepassen op een werknemer die zich op het grondgebied of binnen de territoriale zee van de kuststaat bevindt, zelfs niet in gevallen waarin de arbeidsverhouding van de werknemer aanknoping heeft met die andere staat, bijvoorbeeld doordat hij zijn werkzaamheden - zoals in dit geval - verricht aan boord van een schip dat vaart onder de vlag van die andere staat.
3.5.4. Belanghebbendes beroep op het Zeerechtverdrag faalt daarom.
3.6. Uit het hiervoor onder 3.4 overwogene volgt dat gerede twijfel bestaat of de aanwijzingsregels van Titel II van de Verordening op belanghebbende van toepassing zijn, met als gevolg dat de Nederlandse wetgeving wordt aangewezen.
3.7. In verband hiermee zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Europese Unie.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Zijn de aanwijzingsregels van Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing, met als gevolg dat de Nederlandse wetgeving wordt aangewezen, en dientengevolge premies mogen worden geheven op grond van de Nederlandse volksverzekeringen, in een geval als het onderhavige, waarin een in Spanje wonende werknemer met de Nederlandse nationaliteit als zeevarende werkzaam is in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever, en zijn arbeid verricht aan boord van baggerschepen die buiten het grondgebied van de Gemeenschap varen onder Nederlandse vlag, terwijl hij enkel beoordeeld naar de Nederlandse nationale wetgeving niet is aangesloten bij het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid als gevolg van de omstandigheid dat hij niet in Nederland woont?
2. In hoeverre is het daarbij van belang dat bij de uitvoering van de Nederlandse werknemersverzekeringen een beleid wordt gevoerd op grond waarvan zeevarenden in een geval als het onderhavige door het uitvoeringsorgaan met een beroep op het gemeenschapsrecht als verzekerde worden aangemerkt?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2011.