Hof 's-Hertogenbosch, 16-04-2010, nr. 08/00683
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7462
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
08/00683
- LJN
BM7462
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7462, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑04‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BY6033, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP3855
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Zeevarende op schip varende onder Nederlandse vlag is premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector Belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00683
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, met gekozen domicilie te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 september 2008, nummer AWB 08/421, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z, van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2004.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 62.716.
Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 13 december 2007 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een maximum premie-inkomen van € 29.543.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 oktober 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de heer A.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij op 10 september 2009, met nummer 3SRGHR3862978, aangetekend met Handtekening Retourkaart naar het door de gemachtigde zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort de op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende ondertekende Handtekening Retourkaart.
1.5.
Het Hof heeft in deze zaak op 30 oktober 2009 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 5 november 2009 aan partijen verzonden.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 8 januari 2010 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
"2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in 2003 Nederland metterwoon verlaten. Voor het onderhavige jaar is belanghebbende voor de Nederlandse belastingwetgeving woonachtig in B, Spanje.
2.2.
In het onderhavige jaar is belanghebbende in dienst van C BV te D. Belanghebbende werkt als zeevarende op baggerschepen, welke onder de Nederlandse vlag varen. De werkzaamheden worden door belanghebbende voornamelijk verricht in de territoriale wateren van China en de Verenigde Arabische Emiraten.".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in 2004 verplicht verzekerd en derhalve premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting zijn hier geen nieuwe argumenten aan toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en tot vernietiging van de aanslag.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.0.
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 15 september 2009 uitgereikt.
Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft in zijn uitspraak van 18 september 2008 overwogen:
"2.4.
Artikel 2, eerste lid van EG Verordening nr. 1408/71 (hierna: de Verordening), bepaalt dat de Verordening van toepassing is op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten zijn. Nu belanghebbende werknemer is en woonachtig is in Spanje valt hij onder de personele werkingssfeer van de Verordening. Dat belanghebbende zijn werkzaamheden niet binnen de Gemeenschap uitvoert doet hier, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, niet aan af.
2.5.
Artikel 13, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
'Onder voorbehoud van artikel 14quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.'
2.6.
In artikel 13, tweede lid, letter c, van de Verordening wordt voor zeevarenden de volgende hoofdregel gegeven, onder voorbehoud van artikel 14ter:
'(...) is op degene die zijn beroepswerkzaamheden uitoefent aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een Lid-Staat vaart, de wetgeving van die Staat van toepassing;'
2.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt, zakelijk weergegeven, dat doel en strekking van artikel 13, tweede lid, letter c, van de Verordening met zich mee zou brengen dat deze bepaling alleen ziet op werknemers aan boord van schepen in het internationaal verkeer en niet op werknemers aan boord van schepen die aan een bepaalde plek zijn gebonden zoals baggerschepen dat zijn. Voor zover belanghebbende hiermee betoogt dat een baggerschip niet aangemerkt kan worden als een zeeschip in de zin van artikel 13, tweede lid, letter c, van de Verordening, overweegt de rechtbank het volgende. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het baggerschip waarop belanghebbende werkzaam is, beschikt over een zeebrief en staat ingeschreven in het Nederlandse zeeschepenregister. Gelet hierop en bij gebreke van een aanwijzing in de Verordening dat het begrip zeeschip beperkt of anders dient te worden uitgelegd, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende zijn werkzaamheden uitoefent op een zeeschip als bedoeld in 13, tweede lid, letter c, van de Verordening.
2.8.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Zeerechtverdrag 1982, Trb. 1984, 5, hierna: het Verdrag) en de daarin verwoorde soevereiniteitsgedachte eraan in de weg staat dat de Verordening in het onderhavige geval van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat noch uit dit Verdrag noch uit voornoemde soevereiniteitsgedachte volgt dat de aan de kuststaat toekomende rechtsmacht zich mede zou uitstrekken tot de jurisdictie inzake sociaal verzekeringsrecht van een inwoner van een ander land. Belanghebbendes betoog dienaangaande faalt derhalve eveneens.
2.9.
Nu in het onderhavige geval geen sprake is van de uitzonderingen genoemd in artikel 14ter van de Verordening, brengt dit met zich mee dat de Nederlandse wetgeving op belanghebbende van toepassing is. Op grond van artikel 6a van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de Algemene Nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
2.10.
Gelet op het onder 2.5 tot en met 2.9 overwogene is belanghebbende het hele jaar verzekerd in Nederland. Artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (oud) bepaalt dan dat belanghebbende tevens premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
4.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, naar het Hof hem begrijpt, in het bijzonder de vraag aan de orde of het werkzaam zijn aan boord van een zeeschip in het internationaal verkeer is beperkt tot werkzaamheden die verricht worden op zeeschepen die zich daadwerkelijk voortbewegen in het internationale verkeer of zich ook uitstrekt tot werkzaamheden die worden verricht aan boord van zeeschepen die zich op een vaste (anker)plaats bevinden.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat ook indien de werkzaamheden worden verricht aan boord van een zeeschip dat zich gedurende zekere tijd op een vaste plaats bevindt, sprake is van een zeeschip in het internationaal verkeer. Dat belanghebbende werkzaam is op een baggerschip dat gedurende de baggerwerkzaamheden (nagenoeg) stil ligt in territoriale wateren maakt dit niet anders. Artikel 13, lid 2, letter c, van de Verordening kent immers geen beperking naar soort schip of naar plaats.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de Verordening in casu niet van toepassing is, beroept belanghebbende zich op het Zeerechtverdrag van 10 december 1982. Dit kan hem naar het oordeel van het Hof niet baten, nu dit Verdrag niet van toepassing is op sociale zekerheidsrechten. De in het Verdrag bedoelde soevereine rechten verzetten zich niet tegen heffing van premies volksverzekeringen.
4.5.
De Rechtbank heeft dan ook op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hoger beroep is ongegrond, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 16 april 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en A.C.J. Viersen, leden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.