HR, 05-07-2019, nr. 18/02324
ECLI:NL:HR:2019:1125
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2019
- Zaaknummer
18/02324
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1125, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2019; (Cassatie)
Uitspraak 05‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Vernietigd en door HR afgedaan (zonder toepassing art. 81 RO)
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/02324
5 juli 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01130, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/6250) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 (hierna: het arrest van 19 april 2019).
2.2.1.
Het Hof heeft verworpen het betoog dat belanghebbende een vergoeding van rente toekomt over het bedrag aan griffierecht dat de Inspecteur aan belanghebbende dient te vergoeden. Hiertegen richten zich middel IV en ten dele middel V.
2.2.2.
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van 19 april 2019). Middel IV en middel V slagen in zoverre.
2.3.
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 en 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep moet worden verhoogd tot € 3.000. Tevens dient de beslissing van het Hof te worden aangevuld in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde zin.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/01637 tot en met 18/01640, 18/01644 tot en met 18/01647, 18/01889 tot en met 18/01893, 18/01895, 18/01897, 18/01908, 18/01910, 18/01911, 18/01913, 18/02019, 18/02320, 18/02324, 18/03234, 18/03237, 18/03238, 18/03241 en 18/03245 tot en met 18/03249, met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,
stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep vast op € 3.000,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Rechtbank vastgestelde immateriële schade van € 2.000 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 500 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 253 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een eenendertigste van € 3.072, derhalve € 99,10, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.