HR, 11-03-2014, nr. 13/01255
ECLI:NL:HR:2014:530
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2014
- Zaaknummer
13/01255
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:530, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:116
ECLI:NL:PHR:2014:116, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:530
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0126
NbSr 2014/126
Uitspraak 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verstekverlening. Aanwezigheidsrecht. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5163 en ECLI:NL:HR:2004:AO9097. Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt dat – kennelijk na de betekening van de appeldagvaarding doch voor de aanvang van het onderzoek ttz.– alsnog een adres van verdachte bekend is geworden. Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat een afschrift van de appeldagvaarding aan dit adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Gelet hierop is ‘s Hofs kennelijke oordeel dat er geen reden bestond om het onderzoek ttz. te schorsen teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht niet z.m. begrijpelijk.
Partij(en)
11 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/01255
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2010, nummer 23/001749-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de beslissing van het Hof tot het verlenen van verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
2.2.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een aan het dubbel van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2010 gehechte akte van uitreiking, onder meer inhoudende dat de dagvaarding op 27 november 2009 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Amsterdam, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;
- het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, inhoudende als adres van de verdachte [a-straat 1] te Amsterdam en voorts inhoudende dat tegen de aldaar niet-verschenen verdachte verstek is verleend.
2.3.
Indien de dagvaarding van een verdachte die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, overeenkomstig de wettelijke regels is betekend, mag de rechter overgaan tot berechting van de zaak. Het recht van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet dan worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat belang zou in het gedrang kunnen komen in gevallen waarin de woon- of verblijfplaats van de verdachte die verstek heeft laten gaan, onbekend is (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33). Die situatie doet zich hier echter niet voor. Het onderhavige geval wordt immers daardoor gekenmerkt dat - kennelijk na de betekening van de appeldagvaarding doch voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting - naar het Hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft vastgesteld, alsnog een adres van de verdachte bekend is geworden (vgl. HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9097, NJ 2004/607, rov. 3.5). Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat een afschrift van de appeldagvaarding aan dit adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied.
2.4.
Gelet hierop is het kennelijke oordeel van het Hof dat er geen reden bestond om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, niet zonder meer begrijpelijk. Dat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2014.
Conclusie 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Verstekverlening. Aanwezigheidsrecht. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5163 en ECLI:NL:HR:2004:AO9097. Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt dat – kennelijk na de betekening van de appeldagvaarding doch voor de aanvang van het onderzoek ttz.– alsnog een adres van verdachte bekend is geworden. Uit de stukken van het geding kan niet blijken dat een afschrift van de appeldagvaarding aan dit adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Gelet hierop is ‘s Hofs kennelijke oordeel dat er geen reden bestond om het onderzoek ttz. te schorsen teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog in zijn tegenwoordigheid te worden berecht niet z.m. begrijpelijk.
Nr. 13/01255 Zitting: 4 februari 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 20 januari 2010 verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Haarlem van 10 februari 2009, waarbij verdachte wegens “als bezitter voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen sluiten en in stand houden” is veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van zes maanden.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ter terechtzitting van 20 januari 2010 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, verstek heeft verleend tegen de verdachte, althans de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden. Daartoe is aangevoerd dat verdachte niet is opgeroepen op het – bij het Hof bekende – adres waarop hij sinds 3 december 2009 stond ingeschreven.
4.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) blijkens het GBA-overzicht van 27 november 2009, gehecht aan de akte van uitreiking behorende bij de appeldagvaarding voor de zitting van 20 januari 2010, was verdachte vanaf 10 september 2008 “zonder vaste woon- of verblijfplaats”;
(ii) blijkens het GBA-overzicht van 18 januari 2010, gehecht aan de akte van uitreiking behorende bij de appeldagvaarding voor de zitting van 20 januari 2010, stond verdachte vanaf 3 december 2009 ingeschreven op het adres [b-straat 1] te Groningen;
(iii) de appeldagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting bij het Hof op 20 januari 2010 is blijkens de bij de dagvaarding behorende akte van uitreiking op 27 november 2009 aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam uitgereikt, omdat van de geadresseerde op dat moment geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, en op 18 januari 2010 is een afschrift van de appeldagvaarding gestuurd naar het inmiddels bekend geworden GBA-adres van verdachte: [b-straat 1] te Groningen;
(iv) op 20 januari 2010 heeft het Hof de zaak bij verstek behandeld en terstond arrest gewezen, waarbij de verdachte gelet op het bepaalde in art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep. Ter zitting was verdachte noch een voor hem optredend advocaat aanwezig. In het arrest is, voor zover van belang, vermeld:
“naam: [achternaam verdachte]
voornamen: [voornaam verdachte]
(…)
adres: [b-straat 1], (…) Groningen.”
4.3. Het middel is gelet op in het bijzonder HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9097 gegrond. Weliswaar is in deze zaak, anders dan in genoemd arrest het geval was, nog wel een afschrift van de dagvaarding naar het later bekend geworden GBA-adres gestuurd, maar nu dit eerst twee dagen vóór de zitting is geschied, is geen sprake van een situatie waarin het Hof mocht aannemen dat de verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht had gedaan.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG