Verkort arrest, aanvulling en proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting vermelden enkel zittingsplaats Zwolle. Zwolle is geen hoflocatie en heeft geen griffie (vgl. het bestuursreglement op www.rechtspraak.nl). Uit de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv kan worden afgeleid dat de stukken zijn verstuurd vanaf locatie Arnhem.
HR, 17-12-2019, nr. 18/05315
ECLI:NL:HR:2019:1990
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/05315
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1990, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑2019; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1346
ECLI:NL:PHR:2019:1346, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1990
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05315
Datum 17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 april 2018, nummer 21/005107-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.
Conclusie 19‑11‑2019
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05315
Zitting 19 november 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
1. De verdachte is bij arrest van 20 april 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zittingsplaats Zwolle,1.wegens ‘zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. A. Ruesink, advocaat te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.
3. Het eerste middel ziet op de bewijsmotivering. Voordat ik dit middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 22 juli 2012 te Deventer aan een persoon genaamd [benadeelde partij] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (afscheuring kruisbanden en afbreken bot onderbeen en verbrijzeling bot aan buitenzijde van gewrichtsplateau onderbeen), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met kracht met geschoeide voet tegen zijn knie te trappen of te schoppen.’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een schriftelijk stuk, te weten een niet ondertekend proces-verbaal aangifte (…) d.d. 10 augustus 2012 opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van aangever [benadeelde partij] :
Op 22 juli 2012 was ik met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) en ene [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) in Deventer. [betrokkene 1] heeft zijn auto geparkeerd. Ik zat als bijrijder in de auto. [betrokkene 1] was uitgestapt en was aan het praten met drie jongens die op twee scooters waren komen aanrijden. Ik hoorde dat ze aan het bekvechten waren. Ik ben erbij gaan staan en heb gezegd dat ze geen ruzie moesten maken. Vervolgens zag ik dat een van de jongens van de scooter afstapte. Ik zag dat een jongen met een blauw shirt ontzettend hard uithaalde naar [betrokkene 1] en dat hij [betrokkene 1] met zijn gebalde vuist in zijn gezicht raakte. Ik zag dat [betrokkene 1] door de klap op de grond viel. Ik ben naar [betrokkene 1] toegelopen. Hij lag nog op de grond, en toen ik naar hem toeliep voelde ik een hele harde trap tegen de buitenkant van mijn linker knie. Ik voelde dat mijn knie door de trap naar binnen werd getrapt. Ik voelde een helse pijnscheut in mijn linker knie. Ik kon mijn been niet meer bewegen.
2. Een schriftelijk stuk, te weten een niet ondertekend proces-verbaal van aangifte (…), d.d. 10 augustus 2012 opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 22 juli 2012 ben ik met [benadeelde partij] (het hof begrijpt: [benadeelde partij] ) en [betrokkene 2] naar Deventer gegaan. Ik zag drie jongens op scooters rijden. Ik herkende een van die jongens als [verdachte] . Ik heb daarna mijn auto geparkeerd bij het Boreelplein te Deventer. Ik zag toen dat de drie jongens op die scooters voorbij kwamen rijden. Ik ben die jongens tegemoet gelopen. Ik ben voor [verdachte] blijven staan. Ik zag dat [benadeelde partij] ook uitstapte. Ik zag dat [verdachte] uithaalde en mij met de volle vuist in het gezicht stompte. Ik viel hierdoor achterover. Ik zag dat [benadeelde partij] naar mij toe kwam en mij probeerde te laten opstaan. Ik zag dat [benadeelde partij] toen werd aangevallen. Ik zag dat [verdachte] hem zijwaarts tegen het been schopte, ter hoogte van zijn knie. Ik zag dat [verdachte] hem met de wreef van zijn been schopte. Ik hoorde [benadeelde partij] toen ook direct hard schreeuwen van de pijn. Ik zag toen ook dat zijn been raar stond.
3. Een schriftelijk stuk, te weten een niet ondertekend proces-verbaal van verhoor getuige (…), d.d. 30 augustus 2012 opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Op 22 juli 2012 was ik samen met [betrokkene 1] en [benadeelde partij] (het hof begrijpt: aangever [benadeelde partij] ) in de auto van [betrokkene 1] in Deventer. Op de Verzetlaan kwamen we de drie buitenlandse jongens weer tegen. [betrokkene 1] stapte toen uit en begon met hen te praten. Ineens haalde een van die jongens keihard uit en stompte [betrokkene 1] vol in zijn gezicht. Deze viel daardoor steil achterover op het wegdek. Die jongen droeg een blauw shirt. Ik zag dat [benadeelde partij] naar [betrokkene 1] liep en hem wilde helpen. Ik zag dat de jongen met het blauwe shirt [benadeelde partij] met kracht tegen zijn linker knie schopte. Ik hoorde dat [benadeelde partij] erge pijn had. Hij schreeuwde het uit van de pijn.
4. Een schriftelijk stuk, te weten een letselrapportage van GGD IJsselland, d.d. 10 oktober 2012 opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts S.J.Th. van Kuijk (…) – zakelijk weergegeven- inhoudende:
Letselbeschrijving van forensisch arts S.J.Th.van Kuijk: betreft [benadeelde partij], datum letsel: 22 juli 2012. Letselbeschrijving: Het linkerbeen is in de knie naar binnen gedrukt waardoor ernstige schade aan botstructuren en het afscheuren van de kruisbanden is veroorzaakt. Door de druk van buitenaf is het bot aan de buitenzijde van het gewrichtsplateau van het onderbeen aan de buitenzijde door extreme druk en kracht ter plaatse volledig verbrijzeld. Daarnaast is het bot aan de buitenzijde van het gewrichtsplateau van het onderbeen afgebroken en ten slotte zijn zowel de voorste als de achterste kruisband afgescheurd. [benadeelde partij] is aan dit letsel geopereerd waarbij zoveel mogelijk is getracht de aangerichte schade te herstellen, maar dit was gezien de aard en ernst van het letsel niet volledig mogelijk. “Blijvend letsel”: Blijvende beperkingen in het loopvermogen en gebruik van de knie. “Letsel past bij toedracht”: Past bij massaal en met grote kracht uitgeoefend geweld aan de buitenzijde van de knie, waarbij voet en bovenlichaam min of meer gefixeerd zijn (anders zou het been wel meebewogen hebben) zoals dit optreedt als betrokkene staat of loopt.
5. Een schriftelijk stuk, te weten een ‘medische verklaring / onderzoek door deskundige’, op verzoek van de rechter-commissaris in de rechtbank Zwolle opgemaakt en op 27 juli 2016 ondertekend door de forensisch arts S.J.Th. van Kuijk.
Medische verklaring van forensisch arts S.J.Th. van Kuijk – zakelijk weergegeven –:
“Bij verdraaiing van de knie scheuren kapsels en weefsels in en om het kniegewricht zoals kruisbanden, binnen- en buitenband en menisci, maar er ontstaan er geen impressie- (indrukkings)fracturen op zoals die bij het slachtoffer zijn geconstateerd omdat de krachtsinwerking daarvoor dan ontbreekt. Het letsel wat bij het slachtoffer is geconstateerd kan dus NIET passen bij de door verdachte geuite toedracht. In de verklaring van het slachtoffer wordt heel duidelijk verwoord waar en hoe het slachtoffer op de buitenzijde van de knie is geraakt. Het bij het slachtoffer geconstateerde letsel pas WEL (heel goed) bij deze toedracht."’
6. Het hof heeft een bewijsverweer als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
‘De verdachte en zijn raadsman hebben op de terechtzitting van het hof het standpunt herhaald dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen onder 1 aan hem is ten laste gelegd. De verklaring van verdachte komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat hij [benadeelde partij] niet heeft geschopt, maar dat [benadeelde partij] achter hem en [betrokkene 3] is aangerend, en dat hij tijdens die achtervolging op enig moment zijn knie zodanig heeft verdraaid, dat daardoor het later geconstateerde letsel is ontstaan.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vast staat dat [benadeelde partij] op 22 juli 2012 letsel aan zijn linkerknie heeft opgelopen. In de letselbeschrijving stelt de forensisch arts S.J.Th.van Kuijk dat van het linkerbeen de knie naar binnen is gedrukt waardoor ernstige schade aan botstructuren en het afscheuren van de kruisbanden is veroorzaakt. Door de druk van buitenaf is het bot aan de buitenzijde van het gewrichtsplateau van het onderbeen aan de buitenzijde door extreme druk en kracht ter plaatse volledig verbrijzeld. Daarnaast is het bot aan de buitenzijde van het gewrichtsplateau van het onderbeen afgebroken en ten slotte zijn zowel de voorste als de achterste kruisband afgescheurd. [benadeelde partij] is aan dit letsel geopereerd waarbij zoveel mogelijk is getracht de aangerichte schade te herstellen, maar dit was gezien de aard en ernst van het letsel niet volledig mogelijk. De forensisch arts merkt bij “letsel past bij toedracht” nog op: Past bij massaal en met grote kracht uitgeoefend geweld aan de buitenzijde van de knie, waarbij voet en bovenlichaam min of meer gefixeerd zijn (anders zou het been wel meebewogen hebben) zoals dit optreedt als betrokkene staat of loopt.
In een medische verklaring verklaart de forensisch arts – zakelijk weergegeven –: “Bij verdraaiing van de knie scheuren kapsels en weefsels in en om het kniegewricht zoals kruisbanden, binnen- en buitenband en menisci, maar er ontstaan er geen impressie- (indrukkings)fracturen op zoals die bij het slachtoffer zijn geconstateerd omdat de krachtsinwerking daarvoor dan ontbreekt. Het letsel wat bij het slachtoffer is geconstateerd kan dus NIET passen bij de door verdachte geuite toedracht. In de verklaring van het slachtoffer wordt heel duidelijk verwoord waar en hoe het slachtoffer op de buitenzijde van de knie is geraakt. Het bij het slachtoffer geconstateerde letsel pas WEL (heel goed) bij deze toedracht.”
[betrokkene 1] verklaart onder meer dat hij op 22 juli 2012 met [benadeelde partij] en [betrokkene 2] in zijn Mercedes naar Deventer is gegaan. Hij zag daar drie jongens op scooters aan komen rijden en hij herkende een van hen als [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte). Nadat hij met deze [verdachte] heeft gesproken is [benadeelde partij] uit de auto gestapt. Kort daarna wordt [betrokkene 1] neergeslagen en terwijl hij nog op de grond ligt, ziet hij dat [verdachte] , [benadeelde partij] zijwaarts tegen het been schopt, ter hoogte van zijn knie. Hij hoort hierop [benadeelde partij] direct hard schreeuwen van de pijn en [benadeelde partij] gaat op de grond liggen. Tevens ziet [betrokkene 1] dat het been van [benadeelde partij] raar stond.
Ook de ter plaatse aanwezige [betrokkene 2] verklaart dat hij op 22 juli 2012 te Deventer vanuit de auto zag dat [benadeelde partij] met kracht tegen zijn linkerknie wordt geschopt door een van de drie jongens die met twee scooters in de buurt staan.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 22 juli 2012 met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in Deventer was en dat er op een gegeven moment een woordenwisseling en een handgemeen ontstond met de bestuurder van een Mercedes. Daarop zou de bijrijder (het hof begrijpt: [benadeelde partij]) uit de Mercedes zijn gestapt en deze zou zich ermee zijn gaan bemoeien.
Op grond van de aangifte van [benadeelde partij] , de medische verklaringen en de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] komt vast te staan dat [benadeelde partij] door verdachte hard tegen zijn been is geschopt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de menselijke knie een zodanig kwetsbaar gewricht is, dat bij een krachtsuitoefening als het geven van een krachtige schop of trap tegen dat gewricht, de kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk is. Dat door verdachte hard werd getrapt blijkt niet alleen uit de verklaring van [betrokkene 2], maar dit vindt ook steun in voornoemde verklaring van de deskundige.
Het hof oordeelt dat het met kracht en met geschoeide voet zijdelings schoppen of trappen tegen de knie getuigt van een geweldshandeling die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, in dit geval zwaar lichamelijk letsel aan de knie van het slachtoffer, dat, behoudens contra-indicaties - waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken - het niet anders kan zijn (BFK: dan) dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Het hof acht derhalve het opzet van verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de knie van [benadeelde partij] wettig en overtuigend bewezen.
De raadsman heeft benadrukt dat de verschillende verklaringen in het dossier op punten strijdig zijn met elkaar, zodat die verklaringen niet voor het bewijs gebruikt zouden kunnen worden. Dat direct betrokkenen en omstanders bij hectische gebeurtenissen als de onderhavige onderling verschillend verklaren is echter meer gebruikelijk dan uitzonderlijk. Dit valt onder meer te verklaren uit de omstandigheid dat de gebeurtenissen zich veelal in een hoog tempo en vaak niet geconcentreerd op één plek voordoen, waarbij eenieder de situatie vanuit een ander standpunt beziet. De conclusie van de raadsman dat dergelijke tegenstrijdigheden met zich brengen dat deze verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt onderschrijft het hof niet en het hof passeert daarom het verweer.’
7. De steller van het middel roept in herinnering dat de raadsman van de verdachte bij het hof heeft benadrukt dat ‘de verschillende verklaringen (…) op punten strijdig met elkaar zijn’. ’s Hofs overweging dat dit ‘bij hectische gebeurtenissen als de onderhavige (…) meer gebruikelijk dan uitzonderlijk’ is zou onjuist zijn omdat ‘de verschillende getuigen’ de gebeurtenissen vanaf een afstand zouden hebben gezien en zij geen ‘onderdeel zijn geweest van het feitencomplex’.
8. Dat enkele getuigen op een afstand stonden en niet bij de feiten betrokken waren doet geen afbreuk aan ’s hofs constatering dat het om hectische gebeurtenissen ging.
9. De steller van het middel stelt dat ‘slechts één verklaring, die als minder betrouwbaar zou moeten worden aangemerkt’, de verdachte rechtstreeks verbindt ‘met de vermeende schop die het letsel zou hebben aangericht’. Dat zou gelet op ‘de bewijsminima uit de artikelen 339 tot en met 344a’ Sv onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring.
10. Dat de verdachte de schop tegen de knie van aangever heeft gegeven heeft het hof kunnen afleiden uit de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2) in samenhang bezien met de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 3) en de verklaring van aangever (bewijsmiddel 1). [betrokkene 1] verklaart dat de verdachte hem in het gezicht stompte en te hebben gezien dat de verdachte aangever ‘ter hoogte van zijn knie’ ‘tegen het been schopte’. Hij kent de verdachte en duidt hem aan met zijn voornaam. Getuige [betrokkene 2] verklaart dat de ‘jongen met het blauwe shirt’ die eerder [betrokkene 1] tegen het gezicht had gestompt aangever ‘met kracht tegen zijn linker knie schopte’. Aangever verklaart dat ‘een jongen met een blauw shirt’ [betrokkene 1] met zijn gebalde vuist in het gezicht raakte. Uit het voorgaande volgt dat de verklaring van [betrokkene 1] niet op zich staat. Reeds op deze grond faalt deze deelklacht.
11. De steller van het middel bestrijdt tot slot dat het hof uit de bewijsmiddelen het voor zware mishandeling vereiste opzet heeft kunnen afleiden. Het zou gaan om een ruzie waarbij aangever en [betrokkene 1] op de verdachte en de zijnen zouden zijn afgestapt, niet duidelijk zou zijn ‘wie de eerste klap zou hebben uitgedeeld’ en niet vast zou staan wie de vermeende trap zou hebben uitgedeeld.
12. Het zal duidelijk zijn dat deze stellingen van feitelijke aard, mede in het licht van hetgeen bij de vorige deelklacht naar voren is gekomen, niet meebrengen dat het hof het opzet van de verdachte niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Het hof heeft aan de vaststelling van het opzet een overweging gewijd die in de toelichting op het middel niet bestreden wordt en die mij niet onbegrijpelijk voorkomt.
13. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede en derde middel klagen over de strafmotivering. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
15. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 22 juli 2012 op de openbare weg schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [benadeelde partij] door [benadeelde partij] met kracht tegen zijn knie te schoppen of trappen. [benadeelde partij] heeft hierdoor niet alleen veel pijn ondervonden, maar hij heeft ook zwaar en ernstig letsel opgelopen aan zijn kniegewricht en de botten in zijn onderbeen. Langdurige revalidatie was nodig om hem in staat te stellen zijn normale leven weer op te pakken en volledig herstel lijkt uitgesloten.
Verdachte heeft met zijn handelen niet alleen op grove wijze inbreuk gepleegd op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij], maar door zijn proceshouding neemt hij ook geen verantwoordelijkheid voor zijn daad jegens het slachtoffer.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 januari 2018 blijkt voorts dat verdachte eerder is veroordeeld wegens – onder meer – geweldsdelicten, waaronder zware mishandeling. Deze veroordelingen hebben verdachte er klaarblijkelijk niet van weerhouden om opnieuw de fout in te gaan.
Het hof houdt bij de vaststelling van de straf ook rekening met de omstandigheid dat het om een oud feit gaat, al dient daarbij te worden opgemerkt dat van een overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken of onredelijke vertraging in de vervolging geen sprake is nu in eerste aanleg een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is gevolgd en er op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord door de rechter-commissaris.
Gelet op het voorgaande, bezien in onderling verband en samenhang, acht het hof oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden. Afdoening met een lagere straf of een andere strafmodaliteit zou aan de aard en zeker ook de ernst van het gepleegde feit onvoldoende recht doen.’
16. Het tweede middel klaagt dat de beide in het uittreksel Justitiële Documentatie vermelde ‘kwesties’ waar het hof op doelt al uit 2008 en 2011 dateren toen verdachte 15 respectievelijk 17 jaar oud was, en dat uit de opgelegde straffen (een leerstraf en een werkstraf van 60 uur) zou volgen dat het om zeer lichte vergrijpen moet gaan. Verder wijst de steller erop dat in beide zaken niet is geoordeeld dat verdachte een derde ‘zwaar heeft mishandeld’. In zoverre zou het hof beide veroordelingen ten onrechte bij de strafoplegging hebben betrokken; de verdachte zou ‘maximaal als “first offender”’ kunnen worden gekwalificeerd.
17. Niets uit hetgeen de steller van het middel naar voren brengt, kan tot de slotsom leiden dat het hof beide eerdere veroordelingen niet bij de strafoplegging heeft mogen betrekken en verdachte als ‘first offender’ had dienen aan te merken. De steller van het middel wijst er terecht op dat de verdachte niet eerder veroordeeld is wegens een voltooide zware mishandeling. Aannemelijk is dat het hof met de overweging dat de verdachte eerder is veroordeeld voor zware mishandeling heeft gedoeld op de poging tot zware mishandeling. Zo gelezen is ook dat deel van ’s hofs overweging niet onbegrijpelijk. Voor het geval er wel van zou worden uitgegaan dat het hof het uittreksel Justitiële Documentatie verkeerd zou hebben gelezen, geldt naar het mij voorkomt dat de verdachte daar niet door in zijn belangen is geschaad. Het hof heeft uit de eerdere veroordelingen wegens geweldsdelicten slechts afgeleid dat deze veroordelingen de verdachte er ‘klaarblijkelijk niet van (hebben) weerhouden om opnieuw in de fout te gaan’. Aan die gevolgtrekking doet de onzorgvuldigheid in de verwijzing naar één van beide veroordelingen niet af.
18. Het derde middel klaagt over ’s hofs overweging in verband met de ouderdom van het feit. De steller van het middel wijst erop dat tussen de dag waarop de aangever ‘kennelijk geblesseerd’ is geraakt en de eerste oproeping van de verdachte een periode van 3,5 jaar ligt. En dat tussen die oproeping en het vonnis opnieuw een periode van bijna een jaar is verstreken. Die periode had volgens de steller tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moeten leiden. En het zou volstrekt onredelijk zijn om tussen het oordeel van het hof in de art. 12 Sv-procedure en de oproeping voor de rechtbank ‘opnieuw een periode van 2 jaar te laten ontstaan’.
19. Uw Raad besliste eerder dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen.2.Voorts kan uit de pleitaantekeningen die de raadsman in hoger beroep heeft overgelegd niet worden afgeleid dat deze zich op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn heeft beroepen. Uw Raad overwoog eerder dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.3.
20. Zowel het tweede als het derde middel faalt.
21. Het vierde en vijfde middel betreffen de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en lenen zich eveneens voor gezamenlijke bespreking.
22. Het hof heeft inzake de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen en beslist:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 91.667,10, waarbij de benadeelde partij verzocht om toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 80.000,00 bij wijze van voorschot. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.858,38. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2012, gehouden zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen. Met name de gevorderde vergoedingen voor medische kosten, reiskosten en de telefoonkosten over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 komen voor toewijzing in aanmerking. Het hof begroot voorts de gestelde immateriële schade op een bedrag van € 5.000,00. Het hof is van oordeel dat er van eigen schuld van [benadeelde partij] zoals gesteld door de raadsman, gegeven de vaststelling door het hof van de feiten, geen sprake is.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
BESLISSING
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 9.472,38 (negenduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 4.472,38 (vierduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en achtendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, zijnde de eigen bijdrage aan de Raad voor de Rechtsbijstand van respectievelijk € 77,00 en € 129,00, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 206,00 (tweehonderdzes euro).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 juli 2012.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 9.472,38 (negenduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 4.472,38 (vierduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en achtendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 82 (tweeëntachtig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 juli 2012.’
23. Het vierde middel klaagt erover dat het hof in het dictum een bedrag van € 9.472,38 toewijst, dat het hof de verdachte daarnaast lijkt ‘te verwijzen in nadere kosten ten belope van een bedrag van € 206,00’ maar dat in ‘het lichaam van het arrest (…) geen letter terug te vinden (is) over de wijze waarop het Hof tot deze beslissing komt’. Het hof had volgens de steller de materiële schadevergoeding ‘post voor post’ inzichtelijk moeten maken. De verdachte en de aangever zouden voorts in hun verweermogelijkheden zijn benadeeld doordat ‘het Hof “de rest” impliciet verwijst naar een civiele procedure’.
24. In het verweerschrift wordt aangegeven dat de benadeelde partij ’s hofs beslissing ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk acht; het bedrag van € 206,00 ziet blijkens het dictum op de eigen bijdrage aan de Raad voor de Rechtsbijstand die door de benadeelde partij onder de post ‘diversen’ was meegenomen. Ook mij komt het voor dat ’s hofs beslissing op dit punt voldoende inzichtelijk is; ik neem daarbij in aanmerking dat de steller van het middel zich er niet op beroept dat deze post tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging betwist zou zijn.4.De eis dat het hof de toewijzing van materiële schadevergoeding ‘post voor post’ inzichtelijk moet maken vindt geen steun in het recht. Het hof benoemt bovendien de posten: ‘Met name de gevorderde vergoedingen voor medische kosten, reiskosten en de telefoonkosten over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 komen voor toewijzing in aanmerking.’ Uit (de bijlagen bij) het voegingsformulier blijkt dat het gaat om resp. € 2.473,18, € 1.699,20 en (4 * € 75,00 =) € 300,00 in totaal € 4.472,38. Dat is precies het bedrag dat in verband met materiële schade is toegewezen. En mij ontgaat hoe de verdachte in zijn mogelijkheden van verweer kan zijn verkort door het partieel niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partij in haar vordering.
25. Het vijfde middel klaagt over de toewijzing van wettelijke rente. In de brief van mr. Ruesink van 5 november 2015 zou deze de wettelijke rente niet als onderdeel van de vordering hebben opgenomen. Verder zou de aangever in de periode tot 22 november 2012 in het geheel geen kosten hebben gemaakt of betalingen hebben gedaan ‘in de sfeer van materiële schade’. Voorts had het hof volgens de steller van het middel dienen te overwegen dat de schade werd gevorderd als voorschot. Dat zou impliceren dat ‘geen rente verschuldigd kan zijn’.
26. In het verweerschrift van de benadeelde partij wordt erop gewezen dat in eerste aanleg tijdens het onderzoek op de terechtzitting de wettelijke rente is gevorderd. Dat vindt bevestiging in het vonnis van de rechtbank. Daarin is vermeld dat de benadeelde partij zich ‘voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij (heeft) gevoegd in dit strafproces’ en heeft gevorderd ‘veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 80.000,00 (tachtigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd’.
27. Uit het voegingsformulier van 2 november 2015 kan niet worden afgeleid dat de benadeelde partij de wettelijke rente heeft gevorderd. De benadeelde partij heeft gebruik gemaakt van een (oud) voegingsformulier, waarin apart moest worden aangekruist dat de wettelijke rente gevorderd wordt. Dat kruisje is niet gezet. Wel is bij het voegingsformulier p. 18 van de NRL-rekenwijzer 2015 gevoegd. NRL staat voor Nederlands Rekencentrum Letselschade. Op die pagina staat de NRL-tabel contante waarde en wettelijke rente.5.Mr. Ruesink heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 6 september 2016 namens de benadeelde partij verder onder meer het volgende naar voren gebracht:
‘Ik vind het jammer dat ik pas 2 september 2016 over deze terechtzitting ben geïnformeerd en dat ik geen kennis heb kunnen nemen van de letselverklaring van dr. Kuijck. Ik heb een schadestaat opgemaakt en daarbij aangeknoopt bij de normeringen van de letselschade Raad. Deze heb ik toegepast op de situatie van [benadeelde partij]. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade van € 25.0000,00 (BFK: € 25.000,00) merk ik op dat drs. D. Sok concludeert dat sprake is van 19% BIGP. In letselschadezaken kun je uitgaan van € 2.500,00 per procentpunt. Gelet hierop is het gevorderde bedrag van € 25.0000,00 (BFK: € 25.000,00) nog aan de voorzichtige kant, zeker als er ook nog rente wordt berekend.’
28. ‘Namens de verdachte heeft diens raadsman tijdens de terechtzitting in hoger beroep op 6 april 2018 in verband met de vordering van de benadeelde partij bij pleidooi het volgende naar voren gebracht:
‘Daarnaast zou hij, als schadevergoeding, een bedrag van bijna € 10.000,- aan [benadeelde partij] hebben te betalen. Dat bedrag bestaat uit “diversen”, “reiskosten” en “medische kosten”. Er is een schadestaat gepresenteerd maar geen enkel bewijs via facturen en betalingsbewijzen.
In ieder geval is onduidelijk of [benadeelde partij] zelf het ziekenhuis heeft betaald (hoeveel dagen zou hij in het ziekenhuis hebben gelegen), en dan ook nog eigen risico. Bovendien wordt op geen enkele wijze uitgelegd waarom er vier jaar eigen risico zou moeten worden voldaan? Is [benadeelde partij] gedurende jaren niet anderszins ziek geweest? Was een deel van het eigen risico in 2012 al niet verbruikt?
Er wordt een zonnebril opgevoerd, terwijl dat het zou gaan om een schop tegen een knie, en niemand beschrijft dat [benadeelde partij] een zonnebril op had.
Een post immateriële schade terwijl [benadeelde partij] zichzelf in een ruzie begeeft, en dus bewust een risico heeft genomen.
Van de reiskosten ontbreekt elk bewijs c.q. elk stuk van overtuiging.
Er worden een groot aantal ritten opgevoerd: zonder bewijs, beschrijving, maar bovendien, dat was de mededeling van [benadeelde partij], kon hij niet autorijden ....?
Primair dient de schadevergoeding te worden afgewezen, maar zo het toch tot enige vorm van schadevergoeding heeft te komen dan kan het maximaal gaan om een bedrag van ongeveer € 1.500,- nu voor al het overige duidelijkheid ontbreekt, althans onderbouwing ontbreekt.’
29. Dat de benadeelde partij wettelijke rente heeft gevorderd, hebben rechtbank en hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid uit de toelichting die mr. Ruesink tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg namens de benadeelde partij op de vordering heeft gegeven. Nu de benadeelde partij zich ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting voor het requisitoir van de officier van justitie nog mag voegen door (mondelinge) opgave van de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust (art. 51g Sv), konden rechtbank en hof de wettelijke rente toewijzen.6.Daar komt bij dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht dat de benadeelde partij de wettelijke rente niet heeft gevorderd, aangezien het hof de wettelijke rente ook heeft toegekend bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.7.Zowel de rechtbank als het hof heeft de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade bepaald op 22 juli 2012. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep is aldaar noch door de verdachte noch door zijn raadsman aangevoerd dat een gedeelte van de schade waarvan door de benadeelde partij vergoeding is gevorderd, is ingetreden op een later moment dan de datum die door de rechtbank is vastgesteld als ingangsdatum van de wettelijke rente. Zo een verweer kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd, aangezien de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.8.Dat de benadeelde partij het gevorderde bedrag, in ’s hofs bewoordingen, heeft verzocht ‘bij wijze van voorschot’, duidt er op, zo maakt het verweerschrift ook duidelijk, dat de benadeelde partij zich slechts voor een deel van de vordering voegde in het strafproces. Die splitsing staat er niet aan in de weg dat over het toegewezen bedrag wettelijke rente wordt bepaald.
30. Het zesde middel klaagt heel in het algemeen dat het arrest ‘geheel en zonder enige motivering voorbij gaat aan de door en namens verzoeker aangevoerde standpunten en verklaringen, in het bijzonder de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in relatie tot hetgeen het Hof bewezen verklaart’. Bij wijze van toelichting wordt enkel naar ‘de toelichting bij middel I tot en met V’ verwezen.
31. Daarmee is geen sprake van een middel in de zin der wet.
32. Alle middelen zijn kansloos voorgesteld en rechtvaardigen derhalve geen behandeling in cassatie.
33. Deze conclusie strekt ertoe dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2019
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.21.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.9.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, rov. 2.8.1-2.8.3 en 2.8.6; HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008/611. Uit de pleitnota blijkt ook niet van bestrijding.
Zie ook HR 16 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1486; vgl. ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer in het strafproces, 2e druk, Deventer, Kluwer 2010, p. 86.
HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380 m.nt. Vellinga, rov. 2.3.2.
HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:203 en HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2478.