Zie onder meer ECLI:NL:HR:2017:644.
HR, 20-12-2022, nr. 21/04341
ECLI:NL:HR:2022:1905
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/04341
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1905, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:9523
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1106
ECLI:NL:PHR:2022:1106, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1905
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Doodslag op 73-jarige huisbaas in Leeuwarden in 2019 (art. 287 Sr) en diefstal (art. 310 Sr). 1. Bewijsklacht diefstal. 2. Vordering benadeelde partij. Heeft hof de toewijzing van de vordering b.p., i.h.b. de kosten voor het bijzetten van de urn in China, voldoende gemotiveerd? 3. Vordering b.p. Toewijzing reis- en verblijfkosten naar en in Nederland van echtgenoot van dochter van weduwe en nichtje van slachtoffer om crematieplechtigheid in Nederland te kunnen bijwonen. Causaal verband. 4. Maximale duur van gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Kon hof duur van gijzeling op 365 dagen bepalen? Ad 1., 2, en 3. HR: art. 81.1 RO. Ad 4. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 97, 240 en 28 (in totaal 365) dagen gijzeling. O.g.v. art. 36f.5 Sr bepaalt rechter bij oplegging van maatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. Duur van gijzeling beloopt (ook in gevallen van samenloop als bedoeld in art. 57 en 58 Sr) ten hoogste 1 jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder 1 jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR:2022:714). HR vernietigt ’s hofs uitspraak en vermindert zelf duur van gijzeling in die zin dat is voldaan aan wettelijk bepaald maximum van 1 jaar. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van 95, 238 en 27 dagen kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04341
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, nummer 21-004586-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen heeft R. Spoelstra, advocaat te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 97, 240 en 28 dagen gijzeling.
3.2
Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt – ook in gevallen van samenloop zoals bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) – ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
3.3
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] gijzeling van 95 dagen kan worden toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] gijzeling van 238 dagen kan worden toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] gijzeling van 27 dagen kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens doodslag en diefstal. Middel 1 richt zich tegen de bewezenverklaarde diefstal. Middelen 2 en 3 klagen over de kosten voor het bijzetten van de urn van het overleden slachtoffer in China en de door nabestaanden gemaakte reis- en verblijfkosten naar en in Nederland. De AG adviseert de HR het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04341
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 12 oktober 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden wegens 1. “doodslag” en 2. “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof een tweetal inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard en de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen heeft R. Spoelstra met betrekking tot het tweede en derde middel een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.1
Ten laste van de verdachte is onder feit 2 bewezenverklaard dat hij:
“hij omstreeks 2 juli 2019, te Leeuwarden, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, te weten ongeveer 5150,- euro, toebehorende aan [slachtoffer] ”
3.2
Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende (PROMIS)- bewijsvoering (met overneming van voetnoten):
“De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overwogen:
Met betrekking tot de ten laste gelegde diefstal heeft verdachte aangegeven dat hij in de periode vóór februari 2019 contant geld had opgespaard en dat het door hem tussen 2 juli en 16 juli 2019 uitgegeven geld afkomstig was van dit door hem gespaarde geldbedrag. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de politie verdachte diverse vragen gesteld heeft over de herkomst van dit spaargeld en dat verdachte heeft aangegeven dat dit afkomstig was van loon voor het werken in restaurants en van vergoedingen ontvangen in verband met de koop en verkoop van schoenen. Verdachte heeft geen details gegeven. Hij noemde geen namen van restaurants of van personen voor wie hij gewerkt zou hebben (buiten de restaurants en personen die al bekend waren bij de politie) en hij noemde geen adressen of namen waar hij schoenen opgehaald zou hebben of adressen of namen waar hij schoenen afgeleverd zou hebben, of andere verifieerbare gegevens. Daar staat tegenover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt dat verdachte geldproblemen had. Hij had al twee maanden geen huur betaald. In de periode van maart tot en met juni 2019 kon de 10 euro voor zijn telefoonabonnement driemaal niet worden afgeschreven en is het eenmaal teruggeboekt. Verdachte vroeg zijn moeder in mei 2019 - dus toen verdachte volgens zijn eigen stellingen al langere tijd over meerdere duizenden euro's spaargeld beschikte - om geld te sturen. De geldproblemen waren op 2 juli 2019 opgelost toen verdachte een bedrag van € 2.650,00 op zijn bankrekening stortte. Op 4 juli 2019 volgde nog een storting door verdachte van een bedrag van € 2.500,00. Alles bij elkaar genomen acht de rechtbank het niet aannemelijk geworden dat het contante geld waarover verdachte op 2 juli 2019 en op 4 juli 2019 bleek te beschikken zelf verdiend en gespaard geld betrof.
Het hof sluit zich bij deze overweging aan en stelt voorts het volgende vast.
Verdachte heeft kort rond de periode dat hij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, de beschikking gekregen over het in de tenlastelegging opgenomen bedrag. Voorts blijkt uit het dossier dat [slachtoffer] in zijn vertrekken grote bedragen cashgeld bewaarde. Van andere bronnen van herkomst van de plotselinge rijkdom van verdachte is niet gebleken. Deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien, maken dat niet anders kan dan dat verdachte dit geld heeft verkregen via diefstal uit de kamers van [slachtoffer] .
Het hof acht het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.”
3.3
In cassatie wordt niet geklaagd over de bewezenverklaring ten aanzien van feit 1, te weten de doodslag op [slachtoffer] , gepleegd omstreeks 2 juli 2019, zodat dit feit in cassatie als vaststaand kan worden aangemerkt.
3.4
Blijkens de toelichting op het middel komt de steller met verschillende klachten op tegen ’s hofs oordeel dat de verdachte het contante geld zou hebben gestolen van [slachtoffer] . Zo wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte geldproblemen had, niet begrijpelijk gemotiveerd is en dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte het contante geld heeft weggenomen en wederrechtelijk heeft toegeëigend.
3.5
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte geldproblemen gehad gestoeld op de volgende feiten en omstandigheden. De verdachte heeft verklaard dat hij vanaf februari 2019 niet meer heeft gewerkt, dat hij geld vroeg aan zijn ouders, ook kort voor de bewezenverklaarde feiten in mei 2019. Voorts blijkt dat de verdachte een huurachterstand had bij zijn huisbaas [slachtoffer] van twee maanden en dat betalingen van een telefoonabonnement – ik begrijp van de verdachte – in de maanden maart 2019 tot en met juni 2019 worden teruggeboekt, driemaal vanwege saldotekort en éénmaal door een stornering. Dat de rechtbank – en het hof heeft zich bij dit oordeel aangesloten – op basis hiervan tot het oordeel komt dat de verdachte geldproblemen had, acht ik niet onbegrijpelijk.
3.6
Vervolgens blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de verdachte in de periode hierna de beschikking heeft gehad over een flinke hoeveelheid geld. Zo heeft hij op 2 juli 2019 een bedrag van € 2.650,- en op 4 juli 2019 een bedrag van € 2.500,-, waaronder een briefje van € 500,-, op zijn bankrekening gestort, heeft hij een hotel betaald voor de daar doorgebrachte tijd, bij zijn nieuwe huisbaas een voorschot betaald en bij het betrekken van een kamer voor twee maanden huur betaald, een nieuwe bril gekocht, verschillende aankopen gedaan bij de Mediamarkt, een nieuwe koffer en een nieuwe mobiele telefoon gekocht.
3.7
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte dit geld heeft verkregen via diefstal uit de kamers van [slachtoffer] . Uit meerdere getuigenverklaringen blijkt immers dat [slachtoffer] contant geld in bezit had. Zo verklaarde de getuige [getuige 1] dat [slachtoffer] geld in huis had en niet op de bank en dat hij, als hij geld op de rekening kreeg, dit geld pinde en het in huis haalde, getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij [slachtoffer] eind juni heeft terugbetaald met een biljet van € 500,- en getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij zijn huurbaas [slachtoffer] € 300,- per maand (meestal) contant betaalde. In de woning van [slachtoffer] is door een zogenoemde geldhond contant geld gevonden in dertien enveloppen, waarbij elf enveloppen genummerd waren tot en met 12 en het nummer elf ontbrak.
3.8
Voor de beoordeling van de klacht of uit de gebezigde bewijsmiddelen kan blijken dat de verdachte het geld heeft weggenomen, heeft het volgende te gelden. Bij de beantwoording van de vraag of iemand zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal kan aan het enkele voorhanden hebben van een gestolen voorwerp niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de verdachte dat voorwerp ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van het voorwerp, kan op zichzelf – mede gelet op het bepaalde in art. 29 lid 1 Sv – niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal niet zou mogen betrekken dat de verdachte voor zo’n omstandigheid als het voorhanden hebben van het voorwerp – welke omstandigheid op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan zijn voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit – geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.1.
3.9
De rechtbank heeft overwogen – en daar heeft het hof zich bij aangesloten – dat niet aannemelijk is geworden dat het contante geld waarover de verdachte op 2 juli en 4 juli 2019 bleek te beschikken zelf verdiend en gespaard geld betrof. Daartoe heeft de rechtbank het volgende vastgesteld. De verdachte heeft verklaard dat hij het contante geld had opgespaard en tussen 2 juli en 16 juli 2019 heeft uitgegeven. De politie heeft de verdachte diverse vragen gesteld over de herkomst van dit geld en de verdachte heeft aangegeven dat dit afkomstig was van loon voor het werken in restaurants en van vergoedingen ontvangen in verband met de koop en verkoop van schoenen. De verdachte heeft geen details gegeven; zo heeft hij geen namen van restaurants of personen voor wie hij gewerkt zou hebben en hij noemde geen adressen of namen waar hij schoenen opgehaald zou hebben of adressen of namen waar hij schoenen afgeleverd zou hebben, of andere verifieerbare gegevens. Daar staat volgens de rechtbank tegenover dat de verdachte geldproblemen had.
3.10
Gelet op de verklaring van de verdachte en de overige hierboven reeds aangehaalde feiten en omstandigheden, acht ik ’s hofs oordeel deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien maken dat niet anders kan dan dat de verdachte het contante geld heeft verkregen via diefstal uit de kamers van [slachtoffer] , niet onbegrijpelijk.
3.11
Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , in het bijzonder de kosten voor het bijzetten van de urn, onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.1
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in het hoger beroep opnieuw gevoegd voor de in eerste aanleg gevorderde vordering tot schadevergoeding van € 64.536,87, waarvan € 31.222,36 de kosten voor de bijzetting van de urn in China betreft.
4.2
Het hof heeft ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van het bijzetten van de kosten van de urn, het volgende overwogen:
“Voor wat betreft de kosten voor het bijzetten van de urn is verzocht om, bij toewijzing, aan te sluiten bij de overwegingen van de rechtbank. Deze houden in dat de vergoeding ten aanzien van de grafrechten wordt beoordeeld naar Nederlandse maatstaven, ertoe leidend dat de vordering ten aanzien van de grafrechten toewijsbaar is voor een periode van 20 jaar in plaats van de gevorderde 70 jaar.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
(…)
Ook de kosten van het bijzetten van de urn in China zijn een rechtstreeks gevolg van het door verdachte gepleegde strafbare feit. Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de door de benadeelde partij gemaakte en gevorderde kosten volledig toewijsbaar zijn. Reeds uit de omstandigheid dat de urn in China is bijgezet, volgt dat het gezin onvoldoende banden heeft gehad met Nederland om de urn in Nederland bij te zetten. Het hof acht het reeds daarom redelijk en billijk om de naar Chinese maatstaven geldende termijn van 70 jaren toe te wijzen.
(…)”
4.3
De steller van het middel klaagt dat voor toewijzing van de vordering tot kosten van de lijkbezorging op grond van art. 6:108 lid 2 BW beslissend is de omstandigheden van de overledene, terwijl het hof in zijn motivering de omstandigheden van het gezin betrekt en daarmee een onjuiste maatstaf aanlegt.
4.4
Art. 6:108 lid 2 BW bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
4.5
In hoger beroep noch in cassatie is opgekomen tegen de toewijzing van de kosten voor zover die zien op het bijzetten van de urn in China. In de omstandigheid dat de urn is bijgezet in China, ziet het hof aanleiding om de grafrechten naar Chinese maatstaven op een termijn van zeventig jaren vast te stellen, nu hieruit volgt dat het gezin onvoldoende banden heeft gehad met Nederland.
4.6
De klacht in het middel lijkt mij te getuigen van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof doelt met “het gezin” mijns inziens eveneens op het slachtoffer, die – gelet op de in hoger beroep en in cassatie niet bestreden kosten voor het bijzetten van de urn in China – kennelijk onvoldoende banden met Nederland had om de urn in Nederland bij te zetten. Dat het hof vervolgens een termijn van zeventig jaren heeft toegewezen “naar Chinese maatstaven” acht ik gelet hierop niet ontoereikend gemotiveerd.
4.7
Het tweede middel faalt.
Het derde middel
5. Het derde middel klaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van de kosten voor de reis en het verblijf van de echtgenoot van [betrokkene 1] en een nichtje van [slachtoffer] heeft toegewezen, terwijl er onvoldoende causaal verband is tussen deze schade en het bewezenverklaarde feit.
5.1
In hoger beroep heeft de benadeelde partij [benadeelde] zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering, waarvan € 4.928,98 de kosten van de reis naar en het verblijf in Nederland van [benadeelde] , dochter [betrokkene 1] , de echtgenoot van [betrokkene 1] en een nichtje van het slachtoffer betreft.
5.2
Ten aanzien van deze vordering heeft het hof het volgende overwogen:
“Evenals de rechtbank ziet het hof de reis- en verblijfkosten van de vanuit China naar Nederland meegereisde echtgenoot van de dochter en een nichtje/tantezegger van de dochter en de weduwe als schade die een rechtstreeks gevolg is van het door verdachte gepleegde strafbare feit. Deze kosten zijn derhalve vatbaar voor toewijzing.”
5.3
De steller van het middel klaagt dat van de echtgenoot van [betrokkene 1] en een nichtje van het slachtoffer niet is gebleken dat hun reis naar en het verblijf in Nederland functioneel was voor de uitvaart.
5.4
Met deze stelling zoekt de steller van het middel aansluiting bij Van Eijk, die heeft betoogd dat de reiskosten van nabestaanden dienen te worden vergoed wanneer er sprake is van een functioneel verband met de uitvaart. Volgens hem is daarvan zeker sprake wanneer één of meer nabestaanden de overledene tijdens de repatriëring begeleiden.2.Een vergelijkbare situatie doet zich naar ik meen in de onderhavige zaak voor; de weduwe van het slachtoffer vordert vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor haar, haar dochter, de echtgenoot van haar dochter en de nicht van het slachtoffer om de crematieplechtigheid in Nederland bij te kunnen wonen. Het hof heeft mijns inziens deze kosten terecht aangemerkt als schade die een rechtstreeks gevolg is van het door de verdachte gepleegde strafbare feit en kennelijk als kosten die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.3.
5.5
Ook het derde middel faalt.
Conclusie
6. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2022
B. van Eijk, ‘Vergoeding van de kosten van lijkbezorging’, TVP, 2001, p. 101-108. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga, voorafgaand aan HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/117.
Vgl. ook HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/117.