type: SM/4183coll:
Rb. Midden-Nederland, 12-02-2014, nr. C-16-332428 - HA ZA 12-1216
ECLI:NL:RBMNE:2014:691
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
12-02-2014
- Zaaknummer
C-16-332428 - HA ZA 12-1216
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2014:691, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 12‑02‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3761, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 18‑09‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2014-0299
GZR-Updates.nl 2014-0282
Uitspraak 12‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Integriteitsschade. Vaststelling immateriele schade vanwege tekortkoming van de informatieplicht door de arts.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/332428 / HA ZA 12-1216
Vonnis van 12 februari 2014
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. P.H. Ruijzendaal,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM (U.M.C.),
zetelend te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. J. Meyst-Michels.
Partijen zullen hierna [eiseres] en UMCU genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 18 september 2013,
- -
de akte na tussenvonnis van [eiseres],
- -
de akte na tussenvonnis van UMCU.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het vonnis van 18 september 2013 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van de immateriële schadevergoeding.
2.2.
[eiseres] acht een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 15.000,00 passend. Dit bedrag dient volgens haar te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 1999. Ter onderbouwing van het bedrag van € 15.000,00 wijst [eiseres] op uitspraak nummer 1153 (rechtbank Amsterdam, 21 april 1999) in de smartengeldgids van de ANWB. Omdat zij ruim zeven jaar door UMCU in het ongewisse is gelaten over de oorzaak van de ernstige en acute gezondheidsklachten en omdat de immateriële schade in haar geval ernstiger is en van langere duur dan in het door haar genoemde geval, moet het in die zaak toegekende bedrag volgens [eiseres] worden verhoogd tot het door haar genoemde bedrag van € 15.000,00.
2.3.
Ook UMCU neemt de zaak die [eiseres] heeft genoemd als maatstaf voor de immateriële schadevergoeding en komt op grond daarvan op een bedrag van € 7.500,00 (inclusief wettelijke rente). UMCU acht zich niet gehouden de volledige wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding te betalen, aangezien de vertraging die is opgetreden in de betaling van de schadevergoeding niet aan haar kan worden toegerekend. UMCU wijst er daartoe op dat het zes jaar heeft geduurd alvorens zij voor het eerst door [eiseres] aansprakelijk werd gesteld en dat het vervolgens nog eens zes jaar heeft geduurd voordat de dagvaarding werd uitgebracht. UMCU is in de gegeven omstandigheden bereid een bedrag van € 10.000,00 inclusief wettelijke rente aan smartengeld te betalen.
2.4.
De rechtbank overweegt dat bij de begroting van het smartengeld rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Tevens dient bij de begroting te worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
2.5.
Zoals in het vonnis van 18 september 2013 is overwogen, hebben de zeer ernstige levensbedreigende ziekteverschijnselen die blijvend oogletsel tot gevolg hebben gehad, [eiseres] ernstig geschokt en is deze schok verhevigd door het feit dat zij daar onverwacht en volkomen onvoorbereid mee werd geconfronteerd. Hoewel de ziekteverschijnselen bij bekendheid van [eiseres] met de bijwerkingen niet minder ernstig zouden zijn geweest, heeft de tekortkoming in het voldoen aan de informatieplicht wel een verergering van de door [eiseres] ervaren schok tot gevolg gehad. Het leed is daardoor onnodig verergerd. Het toe te kennen smartengeld ziet op dit bijkomend leed, dat [eiseres] onnodig heeft geleden. De zaak waar partijen naar verwijzen is met haar geval vergelijkbaar. Ook in dat geval was door een tekortkoming in de informatieplicht sprake van een verergering van de door de betrokkene ervaren schok, omdat hij onvoorbereid werd geconfronteerd met ernstige ziekteverschijnselen (in dat geval een slokdarmbloeding). De rechtbank neemt daarom het in die zaak toegewezen bedrag (fl. 10.000,00/€ 4.538,00) als één van de uitgangspunten voor het aan [eiseres] te vergoeden bedrag aan smartengeld. Voor indexering van dit bedrag is geen reden, nu dit is toegekend in 1999, hetzelfde jaar als waarin de schade door [eiseres] werd geleden.
2.6.
De rechtbank acht in het geval van [eiseres] een immateriële schadevergoeding van € 7.000,00 gerechtvaardigd. Daarbij is in aanmerking genomen dat de ernst van de ziekteverschijnselen waarmee [eiseres] werd geconfronteerd wel enige verhoging rechtvaardigt ten opzichte van het in 1999 beoordeelde geval, maar niet een bijna drie maal zo hoog bedrag, zoals zij vordert.
2.7.
Ten aanzien van de door [eiseres] gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank dat artikel 6:119 lid 1 juncto artikel 6:83 aanhef en sub b BW meebrengt dat de wettelijke rente bij een verbintenis die voortvloeit uit onrechtmatige daad in beginsel verschuldigd is vanaf de datum waarop de schade moet worden geacht te zijn geleden. De ingangsdatum voor de wettelijke rente is daarom 26 juni 1999, de datum waarop [eiseres], zonder daarop voorbereid te zijn met de ernstige ziekteverschijnselen werd geconfronteerd. Het feit dat [eiseres] UMCU pas op 1 augustus 2006 aansprakelijk heeft gesteld en pas op 30 november 2010 de inleidende dagvaarding heeft uitgebracht brengt niet mee dat van het wettelijk systeem moet worden afgeweken en dat zoals UMCU betoogt, de wettelijke rente pas vanaf een latere datum dan 26 juni 1999 toewijsbaar zou zijn.
2.8.
De rente over het bedrag van € 7.000,00 zal dan ook worden toegewezen met ingang van 26 juni 1999, zoals gevorderd.
2.9.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
2.10.
De voorzitter van de meervoudige kamer ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, heeft dit vonnis niet mede kunnen wijzen om organisatorische redenen.
3. De beslissing
3.1.
veroordeelt UMCU om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 7.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 26 juni 1999 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, mr. J. Sap en mr. W.G. Brands en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑02‑2014
Uitspraak 18‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Korte verjaringstermijn vangt aan zodra de benadeelde voldoende zekerheid heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door foutief medisch handelen. Schending informatieplicht. Integriteitsschade
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/332428 / HA ZA 12-1216
Vonnis van 18 september 2013
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. P.H. Ruijzendaal,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. J. Meyst- Michels.
Partijen zullen hierna [eiseres] en UMCU genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 6 februari 2013,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 15 mei 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] is in 1997 vanuit Angola naar Nederland gekomen. Zij is besmet met het humaan immunodeficiëntievirus (HIV). Vanaf 22 juli 1998 is zij onder behandeling bij de afdeling infectieziekten van het UMCU. Prof. dr. [A] was haar behandelend internist. [eiseres] spreekt geen Nederlands. De communicatie met [A] vond plaats in de Franse taal.
2.2.
[eiseres] werd in verband met HIV aanvankelijk behandeld met onder meer het geneesmiddel indinavir. Op 11 juni 1999 heeft [A] in plaats van indinavir het geneesmiddel nevirapine voorgeschreven. De wisseling van geneesmiddelen hield verband met klachten van [eiseres] over toename van vetweefsel in de bovenbuik (lipo-hypertrofie). De voorgeschreven dosering van de nevirapine was van 12 juni tot 26 juni 1999 één tablet van 200 mg per dag en vanaf 26 juni twee tabletten van 200 mg per dag.
2.3.
Op 27 juni 1999 heeft [eiseres] haar huisarts geraadpleegd, wegens koorts, pijn aan de ogen en jeuk. De huisarts heeft haar doorgestuurd naar het UMCU. In het UMCU is de behandeling met nevirapine gestaakt omdat een ernstige toxische reactie op dit medicijn (toxische epidermale necrolyse of TEN) werd vermoed. Zij had jeukende huidafwijkingen waarbij gegeneraliseerde blaren ontstonden en pijnlijke erosies (zweren) van oogleden, mond, vagina en het peri-anale gebied. Uiteindelijk waren huid en slijmvliezen voor een groot gedeelte (35 - 40%) ernstig beschadigd. [eiseres] was zeer ernstig ziek. De aantasting van de slijmvliezen van oogleden en secondair van het hoornvlies heeft (ondanks een operatie aan het hoornvlies) geleid tot blijvende beschadiging van de hoornvliezen met rechts vrijwel blindheid en links ernstig verlies van de visus.
2.4.
Na haar ontslag uit het UMCU op 5 augustus 1999 is [eiseres] weer onder behandeling van [A] gekomen.
2.5.
Bij brief van 1 augustus 2006 is het UMCU aansprakelijk gesteld voor de schade van [eiseres] als gevolg van vermeend foutief handelen door UMCU. Deze brief vermeldt namens [eiseres]:
“Op 5 juli 2006 heeft professor [A] meegedeeld dat de oogklachten en overige gezondheidsklachten het gevolg waren van de medicatie die is toegediend in verband met de HIV-gezondheidsklachten. (…) Professor [A] zou cliënte ook geadviseerd hebben om haar letselschade te verhalen, nu er sprake was van een fout bij de behandeling van haar HIV-gezondheidsklachten”
2.6.
Ter uitvoering van een beschikking van 18 november 2009 van deze rechtbank, waarbij een voorlopig deskundigenbericht is gelast, heeft professor dr. S.A. Danner, internist, op 29 juni 2010 een rapport uitgebracht. Danner heeft als volgt gerapporteerd:
“De verslaglegging is summier in de periode waarover deze casus gaat. De redenen van switchen staan kort vermeld. Het daadwerkelijk switchen van therapie staat vermeld, de te gebruiken doseringen staan ook vermeld. Niet staat vermeld of er, en zo ja welke uitleg cq. instructies aan de patiënt zijn gegeven. Prof. [A] zegt de gebruikelijke uitleg te hebben gegeven bestaande uit de waarschuwing te letten op huiduitslag al dan niet met koorts en de aanbeveling contact op te nemen indien dit zich voordoet. De patiënte zegt dergelijke uitleg niet gekregen te hebben.
(..)”
De vraag of er voldoende indicatie was voor het toedienen van nevirapine beantwoordt Danner als volgt:
“Ja. Er bestond serieuze verdenking op lipo-hypertrofie als gevolg van het gebruik van een HIV-protease remmer die als hinderlijk werd ervaren. Aangezien bij de huidige stand der wetenschap anti-HIV medicatie levenslang moet worden gegeven, is een dergelijke bijwerking belangrijk. Nevirapine was medio 1999 een goed alternatief geneesmiddel voor indinavir, het middel dat als oorzaak van de lipo-hypertrofie werd gezien”
Op de vraag of [A] [eiseres] voldoende is geïnformeerd over de reden van toediening en eventuele bijwerkingen van het middel nevirapine antwoordt Danner:
“(…)
Het is gebruikelijk dat bij het instellen op nevirapine wordt gewaarschuwd voor een huiduitslag als waarop ik doel (een vaak - in 20-30% van de gevallen- voorkomende doorgaans hooguit vervelende maar verder weinig gevaarlijke bijwerking) al dan niet met koorts gepaard gaand, maar niet voor de mogelijke zeer ernstige toxische reactie (SJS of TEN) ook al weten de behandelaars (nu, maar ook al medio 1999) dat dit tot de mogelijkheden behoort. De reden daarvan is dat een reactie zoals bij verzoekster is opgetreden, zelden voorkomt (in < 1% van de gevallen) en het risico van onnodige angstinductie wordt belangrijker geacht dan de kleine kans op het vóórkomen, temeer daar men ervan uitgaat dat de beginsymptomen van zo’n zeer ernstige toxische reactie gelijk zijn aan die van een “gewone” huiduitslag dus dat de patiënt zich, zoals geadviseerd voor de “gewone” huiduitslag, toch wel meldt”
Op de vraag hoe Danner de controle die heeft plaatsgevonden op het mogelijk bestaan van bijwerkingen over de periode van 12 juni 1999 tot 27 juni 1999 beoordeelt, antwoordt hij:
Tussen 12 juni en 27 juni 1999 is van geen controle sprake geweest. Prof. [A] had afgesproken de patiënte na 4 weken weer te zien. Ik vind dat een erg ruime periode. In de eerste plaats leert de ervaring (al sinds halverwege de jaren negentig) dat het verstandig is om na een of twee weken (eventueel telefonisch) contact te hebben met de patiënt, naar gunstige en ongunstige ervaringen te vragen, nogmaals de therapietrouw te benadrukken etcetera. Voorts is het verstandig in het geval van nevirapine, dat leverschade kan geven (ook al bekend in 1999) na zeg twee weken de leverenzymgehaltes in het bloed te bepalen. Overigens: het ziektebeloop bij Mw. [eiseres] zou vermoedelijk niet anders zijn geweest.
De vraag over het beloop van het ziektebeeld en het mogelijk herstel in het hypothetische geval dat de ontstane bijwerkingen eerder zouden zijn vastgesteld, en/of de nevirapine eerder zou zijn gestaakt heeft Danner als volgt beantwoord:
“Ook indien de begeleiding van en de informatie aan verzoekster intensiever respectievelijk uitgebreider zou zijn geweest en zij meer gespitst was geweest op een bijwerking als koorts, jeuk of pijn aan de ogen, zou zij misschien iets eerder contact met het UMCU hebben opgenomen, waarop misschien telefonisch geadviseerd zou zijn de nevirapine direct te stoppen. Dit zou hooguit één dosis (die welke zij op de ochtend van 27 juni 1999 heeft ingenomen) hebben gescheeld. Het is onaannemelijk dat de zeer ernstige toxische reactie op nevirapine dan niet, of in aanmerkelijk minder hevige mate, zou hebben plaatsgevonden. Theoretisch is het natuurlijk denkbaar dat de toxische reactie iets minder lang geduurd zou hebben (enkele procenten? Promillen?) maar dit alles is hoogst speculatief en zal nooit aannemelijk te maken zijn. Overleg met de afdeling dermatologie van het Leids universitair Medisch Centrum (waar nogal wat onderzoek is gedaan naar SJS of TEN) bevestigt mij in deze mening (ref 3.)
Een SJS of TEN is een immunologische reactie waarbij het eigen afweersysteem de verwoesting aanricht, en waarbij de relatie tussen de ernst van de reacties en de hoeveelheid van het uitlokkend agens (in dit geval het geneesmiddel nevirapine) of de tijdsduur van de blootstelling eraan, geen duidelijke is. Nevirapine kent een lange halfwaardetijd (na enkele weken gebruik bedraagt deze 25-30 uur, ref 4)) wat betekent dat indien de toxische reactie intreedt, het lichaam ook bij onmiddellijk staken van het middel nog vele dagen eraan blijft blootgesteld. ”
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar voorraad verklaard vonnis,
- -
bepaalt dat UMCU aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële letselschade, die het gevolg is van het toerekenbaar tekortschieten van UMCU bij de uitvoering van de behandelovereenkomst jegens [eiseres] en
- -
UMCU veroordeelt om aan [eiseres] te betalen de volledige materiële en immateriële schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente over de schadeposten vanaf de data waarop deze opeisbaar zijn geworden, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der volledige voldoening,
- -
UMCU veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres] legt primair aan haar vordering ten grondslag dat UMCU tekort is gekomen in de nakoming van de behandelingsovereenkomst. Zij stelt daartoe dat ten onrechte het middel nevirapine is voorgeschreven, dat tijdens het gebruik van de nevirapine niet op zorgvuldige wijze op de bijwerkingen is gecontroleerd en dat zij voordat het medicijn werd voorgeschreven niet schriftelijk of mondeling, in een voor haar begrijpelijke taal, zorgvuldig is geïnformeerd over de ernstige risico’s van het middel en hoe te handelen indien zich een bijwerking zou voordoen. Zij acht UMCU daarom aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de door het gebruik van nevirapine bij haar ontstane ernstige allergische reactie (TEN).
Subsidiair legt [eiseres] aan haar vordering ten grondslag dat sprake is van integriteitsschade, nu zij door het tekortschieten van de informatieplicht door het UMCU geen keuze voor of tegen de medicatiewisseling kon maken en daardoor in haar zelfbeschikkingsrecht is aangetast. Zij werd overrompeld door de ernstige en acute bijverschijnselen, waarvoor zij volgens haar destijds geen enkele oorzaak of verklaring had.
3.3.
UMCU betoogt primair dat de vordering van [eiseres] is verjaard en stelt daartoe dat reeds kort na haar opname in UMCU op 27 juni 1999 de diagnose TEN werd gesteld, zodat het [eiseres] toen bekend kon zijn dat haar ziekte een allergische reactie was op het gebruik van nevirapine. Voorts was zij met de aansprakelijke persoon bekend, nu zij wist dat [A] dit medicijn had voorgeschreven. Nu [A] na haar ontslag uit het ziekenhuis de behandelaar is gebleven is het volgens UMCU aannemelijk dat hij met haar heeft gesproken wat de oorzaak is van de littekens en de oogklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft UMCU een brief overgelegd van 16 maart 2000 van [A] aan de huisarts van [eiseres].
3.4.
Subsidiair heeft UMCU gemotiveerd betwist dat de gemaakte verwijten leiden tot medisch onzorgvuldig handelen door [A]. UMCU stelt dat [A] [eiseres] heeft geïnformeerd over de milde bijwerkingen (koorts en huiduitslag) van nevirapine. Zij erkent dat [A] de ernstige bijwerking van TEN niet aan [eiseres] heeft meegedeeld. De reden daarvoor is dat het voorkómen van het onnodig opwekken van angst belangrijker wordt geacht dan de zeer kleine kans (minder dan 1%) dat de zeer ernstige bijwerkingen optreden. Onder verwijzing naar het rapport van Danner is UMCU van mening dat het niet melden van de zeer ernstige bijwerkingen daarom niet medisch onzorgvuldig is.
4. De beoordeling
verjaring
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 3:310 lid 1 BW twee verjaringstermijnen bevat: een korte van vijf jaren die begint op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waarvan de schade het gevolg is. Aan de lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van de Hoge Raad de rechtszekerheid ten grondslag. De korte verjaringstermijn - waar het in deze zaak om gaat - staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid maar ook van de billijkheid. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de benadeelde partij aldus worden opgevat dat het gaat om daadwerkelijke bekendheid en dat het criterium ‘bekendheid’ subjectief moet worden opgevat (HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2002:AB0900, [naam]/Wilton Fijenoord).Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest van (31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, [naam]) geoordeeld dat de korte verjaringstermijn pas begint te lopen zodra de benadeelde of diens wettelijk vertegenwoordiger voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft verkregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade.
4.2.
Nu UMCU zich op de verjaring beroept dient zij te stellen en zo nodig te bewijzen dat [eiseres] op een bepaald moment daadwerkelijk bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. Naar het oordeel van de rechtbank heeft UMCU onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat dit eerder dan op 5 juli 2006 het geval was. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen is voor de beantwoording van de vraag wanneer de korte verjaringstermijn in dit geval is beginnen te lopen niet slechts van belang op welk moment [eiseres] er mee bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn dat haar schade het gevolg is van de allergische reactie op de nevirapine, maar ook dat zij een verband heeft kunnen leggen tussen de door haar geleden schade en een mogelijk tekortschieten in het medisch handelen van [A]. De omstandigheid dat de behandelend artsen kort na haar spoedopname op 27 juni 1999 de diagnose TEN hebben gesteld en het voor hen duidelijk was dat het ontstaan van de ziekteverschijnselen verband hield met de nevirapine wil nog niet zeggen dat dit verband ook voor [eiseres] duidelijk was. Gelet op haar gebrek aan kennis van de Nederlandse taal was [eiseres] voor haar informatie aangewezen op iemand die haar een en ander expliciet in de Franse taal duidelijk maakte. Gesteld noch gebleken is dat een gesprek tijdens haar ziekenhuisopname heeft plaatsgevonden waarbij naast het verband tussen de ziekteverschijnselen en de nevirapine ook de mogelijkheid van een medische tekortkoming bij het voorschrijven van de nevirapine aan de orde is geweest. Ook de brief van 16 maart 2000 waar UMCU ter onderbouwing van haar standpunt op wijst en waarin [A] de huisarts van [eiseres] informeert over de medische toestand, is daarvoor onvoldoende aanwijzing. [A] noemt in deze brief weliswaar de ernstige bijwerkingen op nevirapine, maar hieruit blijkt niet wat daarover destijds met [eiseres] is besproken. Onweersproken is voorts gebleven dat [eiseres] in die periode haar huisarts niet regelmatig zag omdat zij bij [A] onder behandeling was, zodat ook niet is komen vaststaan dat de huisarts de conclusie van [A] met haar heeft besproken. De vermelding in de status van [eiseres] op 5 juli 2006 “denkt na over procedure” is daarentegen een concrete aanwijzing dat [A] met [eiseres] over de oorzaak van haar schade heeft gesproken en dat daarbij kennelijk ook de mogelijkheid van een tekortkoming in het medisch handelen aan de orde is geweest.
4.4.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat [eiseres] met haar brief van 1 augustus 2006 UMCU binnen de korte verjaringstermijn van 5 jaar aansprakelijk heeft gesteld en UMCU onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [eiseres] voor 1 augustus 2001 bekend was met zowel de schade als een daaraan ten grondslag liggende tekortkoming.
medisch onzorgvuldig handelen
4.5.
Ter beoordeling staat of [A] heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts in de gegeven omstandigheden dient te handelen. Bij deze beoordeling neemt de rechtbank de rapportage van Danner (zie hiervoor onder 2.6) als uitgangspunt.
Het voorschrijven van indinavir en de controle tijdens het gebruik
4.6.
Niet in geschil is dat de bij [eiseres] ontstane vetophoping (lipo-hypertrofie) rond de buik in juni 1999 de reden was voor de medicijnwisseling van indinavir naar nevirapine. De omstandigheid dat volgens de huidige stand van de wetenschap bekend is dat indinavir niet de veroorzaker is van de lipo-hypertrofie, leidt er niet toe dat [A] heeft gehandeld in strijd met de hiervoor geformuleerde norm, zoals [eiseres] betoogt. Het handelen van [A] moet immers worden getoetst aan destijds geldende maatstaven en niet in geschil is dat ten tijde van het voorschrijven van de nevirapine door medici werd aangenomen dat lipo-hypertrofie een bijwerking was van indinavir. Danner beantwoordt de vraag of er voldoende indicatie was om het middel nevirapine voor te schrijven zonder voorbehoud met “ja”. Danner neemt daarbij in aanmerking dat er een serieuze verdenking was op lipo-hypertrofie als gevolg van de indinavir die [eiseres] gebruikte, dat de anti-HIV medicatie levenslang moet worden gebruikt en dat nevirapine een goed alternatief was.
4.7.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met het voorschijven van het middel nevirapine door [A] het UMCU jegens [eiseres] niet toerekenbaar tekort is gekomen in de uitvoering van de behandelovereenkomst.
4.8.
Betreffende het verwijt van [eiseres] dat zij tijdens de periode dat de nevirapine is ingenomen, voorafgaand aan het ontstaan van de ernstige bijwerkingen niet op een zorgvuldige wijze is gecontroleerd door het ziekenhuis, overweegt de rechtbank als volgt. Danner vermeldt in zijn rapport dat hij de periode van vier weken tot de eerstvolgende controle die [A] hanteert, een ruime periode vindt. Uit zijn rapport blijkt echter ook dat eerder (eventueel telefonisch) contact, zoals Danner noemt, wellicht zorgvuldiger zou zijn geweest, maar dat dit de allergische reactie niet had kunnen voorkomen. Volgens Danner had ook indien na twee weken een controle had plaatsgevonden dit vermoedelijk niet tot een ander ziektebeloop geleid.
4.9.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het causaal verband tussen de door [eiseres] gestelde ondeugdelijke controle en het ontstaan van de allergische reactie niet is komen vast te staan, zodat UMCU niet aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg daarvan geleden schade.
De informatieplicht
4.10.
Tussen partijen is in geschil of [A] [eiseres] voorafgaand aan het voorschrijven van nevirapine heeft geïnformeerd over de milde bijwerkingen (koorts, huiduitslag of pijn aan de ogen). Niet in geschil is dat [A] [eiseres] niet heeft geïnformeerd over de ernstige bijwerking TEN. Op dit punt verschillen partijen van mening of dit niet informeren leidt tot onzorgvuldig medisch handelen.
4.11.
Op grond van artikel 7:448 lid 1 BW dient de arts de patiënt duidelijke en begrijpelijke inlichtingen te verstrekken over hetgeen de patiënt redelijkerwijs dient te weten ten aanzien van - voor zover hier van belang - de te verwachten gevolgen en risico’s van de behandeling. Deze informatieplicht en het nauw daarmee verband houdende vereiste van toestemming door de patiënt, neergelegd in artikel 7:450 BW, strekt er toe de patiënt in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen of hij al dan niet toestemming voor een behandeling zal geven (“informed consent”). Indien vast komt te staan dat de behandelaar de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden, is het aan de patiënt om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat hij, indien hij op een voldoende duidelijke wijze was geïnformeerd over het aan de behandeling verbonden risico, hij als redelijk handelende patiënt in de gegeven omstandigheden niet zou hebben gekozen voor deze behandeling, of dat hij om redenen van persoonlijke aard niet voor deze behandeling zou hebben gekozen (HR 23 november 2001 ECLI:NL:HR:2001:AD3963). Bij de beantwoording van de vraag of een redelijk handelende patiënt, als hij goed was voorgelicht, van de behandeling zou hebben afgezien, is van belang hoe groot het risico was, hoe de situatie zich zou hebben ontwikkeld zonder behandeling, of er redelijkerwijs minder risicovolle behandelingen waren en wat daarvan de kans op succes was.
Informatie betreffende de milde bijwerkingen
4.12.
[eiseres] betoogt dat zij, indien zij bekend was geweest met de milde bijwerkingen van nevirapine, bij het ontstaan van de allergische reactie adequater had kunnen handelen en de inname van dit geneesmiddel onmiddellijk zou hebben gestaakt.
4.13.
De rechtbank overweegt dat uit het rapport van Danner kan worden afgeleid dat het niet informeren over de milde bijwerkingen in strijd is met de wijze waarop een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts in de gegeven omstandigheden dient te handelen. Uit het rapport van Danner kan echter eveneens worden afgeleid dat, indien de veronderstelde medische fout niet zou zijn gemaakt en [eiseres] deugdelijk was geïnformeerd over de milde bijwerkingen, waardoor zij meer alert zou zijn geweest en wellicht sneller na het ontstaan van de ziekteverschijnselen het UMCU zou hebben geraadpleegd, het ziektebeloop niet veel anders zou zijn geweest. Danner licht in dit verband toe dat SJS of TEN een immunologische reactie is waarbij het eigen afweersysteem de verwoesting aanricht. Volgens Danner blijft - als gevolg van de lange halfwaardetijd van nevirapine - indien de toxische reactie intreedt, ook bij onmiddellijk staken van de toediening het lichaam daaraan nog vele dagen blootgesteld. Om die reden acht Danner het onaannemelijk dat één dosering eerder staken van de inname van nevirapine zou hebben geleid tot het uitblijven van de toxische reactie, of dat deze in veel mindere mate zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze redenering van Danner.
4.14.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband ontbreekt tussen de (veronderstelde) medische fout dat [eiseres] niet is geïnformeerd over de milde bijwerkingen en de schade die is veroorzaakt door het ernstige beloop van de allergische reactie op nevirapine. De rechtbank laat daarom in midden of [eiseres] op dit punt deugdelijk is geïnformeerd.
Informatie over de ernstige bijwerkingen (TEN)
4.15.
De rechtbank overweegt dat de bijwerkingen van een medicijn behoort tot informatie waarover over een patiënt redelijkerwijs behoort te worden ingelicht. Dat wil niet zeggen dat de arts die een medicijn voorschrijft gehouden is om elke mogelijke bijwerking met de patiënt te bespreken, aangezien bij elk medicijn een bijsluiter wordt verstrekt waarin gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de bijwerkingen. Bij TEN gaat het om bijwerkingen die zelden voorkomen. Volgens Danner in minder dan 1% van de gevallen en volgens het farmaceutisch bedrijf dat dit geneesmiddel in de handel brengt in 0,3%. Als deze bijwerkingen zich voordoen, kan dit echter leiden tot zeer ernstig, blijvend letsel. Daarbij komt, zoals blijkt uit het rapport van Danner evenals uit het ziekteverloop bij [eiseres], dat het gaat om een acuut en zeer heftig ziektebeeld, dat levensbedreigend is. Het belang voor een patiënt om bekend te zijn met deze mogelijke bijwerking is dan ook niet alleen gelegen in de mogelijkheid om goed geïnformeerd te kunnen beslissen over de behandeling, maar ook dat in het geval de bijwerkingen zich voordoen, de patiënt de acute en heftige verschijnselen kan relateren aan het medicijngebruik. Voorts is een percentage tussen 1 en 0,3 (dus tussen de drie en tien op de duizend patiënten) ook weer niet zo gering dat de kans op TEN te verwaarlozen is. De hiervoor genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende reden om de patiënt over de ernstige bijwerkingen te informeren. Het door Danner en UMCU genoemde belang om onnodige angst die de bekendheid met de mogelijkheid van de ernstige bijwerkingen oproept te voorkomen, afgewogen tegen de geringe kans dat deze bijwerkingen zich voordoen, acht de rechtbank (hoe goed de bedoelingen ook zijn die deze handelwijze hebben ingegeven) onvoldoende rechtvaardiging om patiënten hierover niet te informeren. UMCU heeft ten aanzien van [eiseres] geen specifieke omstandigheden genoemd die maken dat in haar geval het verstrekken van deze informatie ernstig nadeel voor haar zou opleveren. Integendeel, de omstandigheid dat zij - zoals bij [A] bekend - de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de bijsluiter te kunnen lezen, was te meer een omstandigheid om in haar geval de bijwerkingen ter sprake te brengen. Voorts overweegt de rechtbank dat de door UMCU geuite zorg dat patiënten, als zij bekend zouden zijn met deze ernstige bijwerkingen, mogelijk afzien van behandeling met nevirapine, in tegenspraak is met de mededeling van [A] ter zitting dat in de gevallen waarin hij patiënten wel had geïnformeerd, deze informatie er niet toe heeft geleid dat een patiënt vanwege de bijwerkingen niet met de behandeling heeft ingestemd.
4.16.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat UMCU is tekortgeschoten in haar informatieplicht jegens [eiseres] door haar niet te informeren over de mogelijkheid van ernstige bijwerkingen van het gebruik van nevirapine. Daarmee staat het causaal verband tussen deze tekortkoming en de schade die [eiseres] heeft geleden nog niet vast. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 4.11 is overwogen dient [eiseres] te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat zij, indien zij over de ernstige bijwerkingen was geïnformeerd, als redelijk handelende patiënt in de gegeven omstandigheden niet zou hebben gekozen voor het gebruik van nevirapine, of dat zij daarvan om redenen van persoonlijke aard niet voor zou hebben gekozen.
4.17.
[eiseres] stelt dat zij bij zorgvuldige voorlichting voorafgaand aan de therapiewissel, zou hebben afgezien van de medicatieverandering, althans dat zij mogelijk alleen eventueel onder strikte monitoring aan de medicijnwisseling zou hebben meegewerkt, gezien de ernst van de mogelijke bijwerkingen, de snelheid waarmee deze bijwerkingen ernstige blijvende schade kan veroorzaken en het relatief beperkte nadeel van de medicatie die zij al gebruikte, terwijl ook niet met zekerheid kon worden gesteld dat de al gebruikte medicatie daadwerkelijk de bijwerking lipo-hypertrofie veroorzaakte.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat zij, indien zij voordat zij met het gebruik van nevirapine begon, was geïnformeerd over de mogelijkheid van TEN, van de behandeling zou hebben afgezien. Bij dit oordeel is het volgende in aanmerking genomen.
4.19.
[eiseres] klaagde in 1999 over een dikke, opgezette buik. Destijds nam men aan dat dit een bijwerking was van indinavir dat zij gebruikte. Zoals Danner in zijn rapport vermeldt diende [eiseres] levenslang anti-HIV medicatie te blijven gebruiken. Bij voortzetting van het gebruik van indinavir zou deze bijwerking, hoewel niet levensbedreigend, in de loop van de jaren dus tot een steeds ernstiger mate van lipo-hypertrofie en de daarmee gepaard gaande klachten leiden. Nevirapine had deze bijwerking niet. Het argument van [eiseres] dat de bijwerking lipo-hypertrofie achteraf bezien niet werd veroorzaakt door indinavir is voor deze beoordeling niet relevant, aangezien ook op dit punt moet worden uitgegaan van de stand van de wetenschap ten tijde van het voorschrijven van nevirapine. Uit het rapport van Danner blijkt voorts dat in1999 geen ander geschikt middel bekend was en dat nevirapine in de gegeven omstandigheden een goed alternatief was. Tegenover de mogelijkheid om met nevirapine de ontwikkeling van de vetophoping een halt toe te roepen, stond het risico dat dit middel een ernstige allergische reactie kon veroorzaken. De kans dat dit risico verwezenlijkt zou worden was echter minder dan 1%. Onder deze omstandigheden is het aannemelijk dat een redelijk handelend patiënt, ook bij voorlichting over de kans op ernstige bijwerkingen, in 1999 de keuze zou hebben gemaakt voor nevirapine. Gelet op de mededeling van [A] dat in de gevallen waarin hij een patiënt wel heeft geïnformeerd over het risico van TEN, dit in geen enkel geval er toe heeft geleid dat de patiënt afzag van de behandeling kon [eiseres], ter onderbouwing van haar standpunt dat een redelijk handelende patiënt niet voor deze behandeling zou hebben gekozen, niet volstaan met de enkele stelling dat de bijwerking van indinavir relatief mild was. Evenmin heeft [eiseres] concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat zij om redenen van persoonlijke aard van de behandeling met nevirapine zou hebben afgezien. Daartoe was temeer reden nu [A] ter zitting onweersproken heeft meegedeeld dat ook na het doormaken van TEN, de buikomvang een punt van aandacht bleef en dat hij [eiseres] voor de verwijdering van het vetweefsel heeft doorverwezen naar een plastisch chirurg. Dit vormt een duidelijke aanwijzing dat [eiseres] juist wel veel hinder had van de vetophoping. De buikoperatie heeft niet plaatsgevonden, enkel vanwege het feit dat de ziektekostenverzekering van [eiseres] deze ingreep niet vergoedde. Nu [eiseres] niet heeft voldaan aan haar stelplicht wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
4.20.
De rechtbank acht het wel aannemelijk, zoals [eiseres] betoogt, dat een redelijk handelende patiënt die bekend is met de mogelijkheid van ernstige bijwerkingen, slechts zou instemmen met de behandeling met nevirapine onder strikte monitoring van het gebruik. Zoals hiervoor in 4.8 is overwogen zou een zorgvuldiger controle het ontstaan van de ernstige allergische reactie echter niet hebben kunnen voorkomen. Ook op dit punt gaat het beroep op schending van artikel 7:488 lid 1 BW dus niet op vanwege het ontbreken van het causaal verband tussen de schending van de informatieplicht en het ontstaan van de schade als gevolg van de ontstane allergische reactie.
integriteitschade
4.21.
Betreffende de subsidiaire grondslag van de vordering overweegt de rechtbank het volgende. De wettelijke regeling betreffende de informatieplicht van de behandelaar en het toestemmingsvereiste van de patiënt vindt zijn grondslag in de door artikel 10 van de Grondwet gewaarborgde eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de door artikel 11 van de Grondwet gewaarborgde onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Het tekortschieten in de nakoming van de informatieverplichting door de behandelaar roept het risico in het leven dat de patiënt niet op de door hem gewenste wijze van zijn fundamentele zelfbeschikkingsrecht gebruik kan maken en daardoor in zijn persoonlijke levenssfeer wordt aangetast. Voorts is van belang dat, zoals uit de hiervoor in 4.11 genoemde uitspraak kan worden afgeleid, in geval van een ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer, sprake kan zijn van “een aantasting van de persoon” als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW, zonder dat is voldaan aan het vereiste van “geestelijk letsel”.
4.22.
Zoals hiervoor is overwogen heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om te concluderen dat zij zonder schending van de informatieplicht niet zou hebben ingestemd met de behandeling. In zoverre is van een aantasting van haar zelfbeschikkingsrecht feitelijk geen sprake. Het enkele feit dat haar de keuzemogelijkheid is onthouden acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Dit laat echter onverlet dat [eiseres], zoals zij ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering heeft aangevoerd, als gevolg van de tekortkoming van het UMCU werd “overrompeld door de ernstige en acute bijwerkingen waarvoor zij destijds geen enkel oorzaak of verklaring had”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] voldoende onderbouwd dat de zeer ernstige levensbedreigende ziekteverschijnselen met blijvend oogletsel tot gevolg, haar ernstig hebben geschokt en dat deze schok is verhevigd door het feit dat zij daar onverwacht en volkomen onvoorbereid mee werd geconfronteerd. Hoewel de ziekteverschijnselen bij bekendheid van [eiseres] met de bijwerkingen niet minder ernstig zouden zijn geweest, heeft de tekortkoming in de informatieplicht wel een verergering van de door [eiseres] ervaren schok tot gevolg gehad. De rechtbank is van oordeel dat daardoor het leed - onnodig - zodanig is verergerd, dat sprake is van een ernstige aantasting van de persoon van [eiseres] die een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.
4.23.
De vordering van [eiseres] kan in zoverre worden toegewezen dat UMCU gehouden is de immateriële schade, die het gevolg is van het toerekenbaar tekortschieten van UMCU bij de uitvoering van de behandelovereenkomst, te vergoeden.
4.24.
Wat betreft de vordering van [eiseres] tot vergoeding van de schade op te maken bij staat overweegt de rechtbank dat het uitgangspunt van artikel 612 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) is dat de schade wordt begroot in het vonnis in de hoofdprocedure. Slechts indien begroting van de schade niet mogelijk is spreekt de rechter een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat uit. [eiseres] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de omvang van de door haar geleden immateriële schade thans nog niet kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen beletsel om de schade in de hoofdprocedure te begroten.
4.25.
Nu het debat van partijen zich heeft beperkt tot de aansprakelijkheid en de hoogte van de schade nog niet aan de orde is geweest, zal de rechtbank hen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de hoogte van de immateriële schadevergoeding.
4.26.
Nu de rechtbank in dit tussenvonnis over het essentiële geschilpunt met betrekking tot de aansprakelijkheid haar oordeel heeft gegeven, geeft de rechtbank partijen in overweging met elkaar in overleg te treden teneinde te trachten op het punt van de hoogte van de immateriële schadevergoeding overeenstemming te bereiken.
4.27.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 16 oktober 2013 teneinde
partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over uitsluitend de hoogte van de immateriële schadevergoeding,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.V.M. Veldhoen, mr. D. Wachter en mr. W.G. Brands en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2013.