Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming
Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.6.2:3.6.2 Gemeenschappelijke structuur van de methode van rechtsvinding op het niveau van het bestuur en van de wetgeving
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.6.2
3.6.2 Gemeenschappelijke structuur van de methode van rechtsvinding op het niveau van het bestuur en van de wetgeving
Documentgegevens:
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS399641:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Het onderdeel van het schema met betrekking tot de overduidelijke onevenredigheid komt in 3.6.3.1 aan de orde.
Zie hierover R.H. Happé, WFR 1990/5907.
HR 22 juni 1988, nr. 24592, BNB 1988/259.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Alle toepassingen van het gelijkheidsbeginsel hebben dezelfde basisstructuur gemeen. In de termen van de Hoge Raad is er een schending van het gelijkheidsbeginsel indien er van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen sprake is en er voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Voor de voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid en de toepassingen van het gelijkheidsbeginsel op het niveau van de wetgeving kan daarbij het volgende schema, worden gehanteerd1:
Zowel op het vlak van de formele wetten als op het vlak van de overige algemeen verbindende voorschriften is er sinds 1988 een omvangrijke jurisprudentie ontstaan. Met betrekking tot de toetsing van de formele wet is HR 27 september 1990, nr. 24297, BNB 1990/61, het zgn. tandartsvrouwarrest, als het standaardarrest te beschouwen. In dit arrest heeft de Hoge Raad uitvoerig zijn werkwijze met betrekking tot de toepassing van art. 26 IVBPR uiteengezet.2 De kern van de toetsing formuleerde de Hoge Raad als volgt: ‘Bij de beantwoording van de vraag of toepassing van genoemde wetsbepalingen een door het IVBPR verboden ongelijke behandeling oplevert ..., moet worden vooropgesteld dat het Verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die ongelijke behandeling welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt’.
Met betrekking tot de overige algemeen verbindende voorschriften paste de Hoge Raad in het eerste arrest waarin hij overging tot toetsing aan het gelijkheidsbeginsel, t.w. het koffiegeldarrest3, beide criteria toe op een tweetal bepalingen van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964.
Deze gemeenschappelijkheid van de beide basiscriteria bij de verschillende categorieën algemeen verbindende voorschriften maakt dat hetgeen hierover is opgemerkt bij de behandeling van de voorrangsregels van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur van overeenkomstige toepassing is op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Er is uiteindelijk sprake van een beginsel van behoorlijke regelgeving.