Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 53. Zie ook HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.2.1, 5.2.2 en 5.3.6 t/m 5.3.9.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-06-2023, nr. BK-ARN 22/00390
ECLI:NL:GHARL:2023:4900
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
BK-ARN 22/00390
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:4900, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑06‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1301
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1747
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:685
- Vindplaatsen
NLF 2023/1512
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
MRB. Gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig. Verzuimboete.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00390
uitspraakdatum: 13 juni 2023
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 december 2021, nummer AWB 21/2411, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen/kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 20 januari 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) opgelegd over de periode 30 maart 2016 tot en met 14 oktober 2020. De Inspecteur heeft een bedrag MRB van € 8.364 nageheven en daarbij een verzuimboete van € 5.514 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 april 2021 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag MRB en de verzuimboete ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank in haar uitspraak van 23 december 2021 heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen de naheffingsaanslag te verminderen conform de vaststelling van de Rechtbank dat de periode waarover MRB verschuldigd is aanving op 17 oktober 2017, de verzuimboete verminderd tot € 2.757 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.
1.4.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag MRB, conform de uitspraak van de Rechtbank, verminderd tot € 5.540.
1.5.
Belanghebbende heeft op 2 februari 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft op 1 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 23 maart 2022 en 8 augustus 2022 een aanvullend stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2023. Daarbij zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door [naam1] en mr. B. Molenaar, als de gemachtigde van belanghebbende. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende staat vanaf 25 oktober 2003 in Nederland ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP). Alleen in het tijdvak 29 juni 2017 tot 17 oktober 2017 stond hij niet in de BRP ingeschreven.
2.2.
Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van [naam4] B.V., dat is ingeschreven in het handelsregister met startdatum 27 november 2013. Belanghebbende is bestuurder van die onderneming per 24 februari 2014. [naam4] B.V. heeft als handelsnamen [naam4] B.V, [naam5] en [naam6] . Haar activiteiten zien op SBI-codes 4321 (Elektrotechnische bouwinstallatie) en 45112 (Handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s (geen import van nieuwe)). Belanghebbende dreef deze onderneming tot januari 2021.
2.3.
Op 15 oktober 2020 is tijdens een politiecontrole geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto gebruik maakte van de weg in Nederland. Het betrof een in het Duitse kentekenregister ingeschreven personenauto waarvan het kenteken ( [kenteken1] ) sinds 30 maart 2016 staat geregistreerd op naam van [naam7] , woonachtig te [plaats1] (Duitsland).
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete, zoals deze zijn vastgesteld door de Rechtbank, terecht en tot een juist bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend omdat hij stelt dat hij niet de houder van de auto was. De auto was aan hem ter reparatie aangeboden. Subsidiair meent hij dat de naheffingsaanslag moet worden beperkt tot de periode waarin de auto werd gerepareerd en de boete dienovereenkomstig moet worden verminderd. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend en meent dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag
4.1.
Op grond van artikel 7, lid 1, sub c van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gehouden door degene die dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Het is die houder van wie de MRB wordt geheven op grond van artikel 1, lid 1, in verbinding met artikel 6 Wet MRB.
4.2.
Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt het tijdvak waarover de MRB moet worden betaald, op grond van artikel 13, lid 2, Wet MRB en voor zover hier relevant, aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen (hierna: BRP) en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum. De houder heeft dus de mogelijkheid aan te tonen dat hij op de dag van inschrijving in het BRP niet over het motorrijtuig beschikte, maar dat het motorrijtuig hem pas op een later tijdstip dan die dag in Nederland feitelijk ter beschikking stond of dat het motorrijtuig hem gedurende een periode na die dag niet ter beschikking heeft gestaan.1.
4.3.
Bij constatering van gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig waarvoor de MRB geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de MRB op grond van artikel 34, lid 1, Wet MRB worden nageheven. Op grond van lid 2 van deze bepaling wordt de na te heffen belasting berekend vanaf het begin van de tijdvakken bedoeld in 4.2, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd.
4.4.
Belanghebbende reed in de auto met buitenlands kenteken toen hij door de politie op 15 oktober 2020 werd staande gehouden. Belanghebbende heeft aan de politieagenten verklaard “Ik heb dit voertuig geleend van een vriend omdat ik momenteel geen werk heb ivm Corona. Ik rijd vaker met dit voertuig.” Uit de verklaringen van de heer [naam7] van 1 juni 2021 en 6 juli 2022 volgt dat hij aan belanghebbende ook toestemming had verleend om met de auto te rijden. Gelet daarop acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de auto ter beschikking had, en is hij dus terecht aangemerkt als houder van de auto.2.Niet in geschil is dat belanghebbende in de periode van 25 oktober 2003 tot heden, met uitzondering van de periode 29 juni 2017 tot en met 17 oktober 2017, als ingezetene is ingeschreven in de BRP en zijn hoofdverblijf heeft in Nederland. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag in overeenstemming met de Wet MRB opgelegd, behoudens voor zover belanghebbende aannemelijk maakt dat de auto hem gedurende (delen van) de periode 17 oktober 2017 tot en met 14 oktober 2020 niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
4.5.
De bewijslast dat de auto niet feitelijk aan hem ter beschikking heeft gestaan ligt bij belanghebbende.3.Het is voldoende dat belanghebbende aannemelijk maakt met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan.4.Belanghebbende kan daarbij ook tegenbewijs leveren dat de auto hem in tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in die bewijslast is geslaagd. Daartoe overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat de auto bij zijn garage ter reparatie was aangeboden door de heer [naam7] . Volgens de verklaringen van de heer [naam7] zou de auto vijf tot zes keer in de garage van belanghebbende zijn geweest sinds de problemen met de auto begonnen (begin 2000, volgens de verklaring). De auto zou zes tot acht weken bij de garage zijn gebleven, maar de data waarop weet de heer [naam7] niet meer. De reparaties zijn gefactureerd op 21 oktober 2000. Belanghebbende stelt op basis van het voorgaande dat de auto hem dan vanaf 26 augustus 2000, dan wel 9 september 2000, ter beschikking heeft gestaan. Die verklaring kan het Hof echter niet volgen, nu het feit dat de auto bij vijf tot zes bezoeken in zijn totaliteit zes tot acht weken bij de garage heeft gestaan, niet impliceert dat de auto gedurende een aaneengesloten periode bij de garage heeft gestaan. Deze uitleg strookt ook niet met de verklaring die belanghebbende bij de staandehouding heeft afgelegd. Daar komt bij dat er geen onderbouwend stuk door belanghebbende wordt aangeleverd, zoals (bijvoorbeeld) een urenregistratie of werkagenda aan de hand waarvan een en ander concreet en verifieerbaar zou zijn. Belanghebbende is daarmee niet in zijn tegenbewijs geslaagd, waardoor de conclusie is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Verzuimboete
4.7.
Als een naheffingsaanslag op grond van artikel 34 Wet MRB wordt opgelegd, wordt op grond van artikel 37 Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (verder: AWR) een verzuimboete opgelegd. In dit geval heeft de Inspecteur, conform paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een boete opgelegd van 100% van het nageheven belastingbedrag. De boete werd, op grond van artikel 67c AWR, gemaximeerd tot € 5.514.
4.8.
De Rechtbank heeft de opgelegde verzuimboete gematigd tot € 2.757. Belanghebbende meent dat ook na verlaging de boete niet passend en geboden is. Hij meent dat de boete disproportioneel hoog is in relatie tot zijn inkomen. Van zijn nihilinkomen heeft belanghebbende stukken overgelegd. Daarnaast meent hij dat boetes voorbehouden dienen te blijven aan moedwillige overtreders van wet- en regelgeving die enkel het eigen gewin of voordeel voor ogen hebben.
4.9.
Het Hof merkt op dat in dit verband een verzuimboete is opgelegd. Opzet (of grove schuld) spelen bij de beoordeling of een verzuimboete wordt opgelegd geen rol nu het bij het opleggen van een verzuimboete slechts gaat om de vraag of de gedraging zich heeft voorgedaan, ongeacht de intentie daarbij. Enkel indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas), kan een verzuimboete achterwege blijven. Van avas is in dit geval geen sprake. Het Hof dient te beoordelen of de hoogte van de opgelegde boete – na matiging door de Rechtbank – passend en geboden is. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland.5.Belanghebbende heeft stukken overgelegd waaruit volgt dat hij in peiljaar 2020 een nihilinkomen had. Belanghebbende procedeert op basis van toevoeging en daarnaast is ook door een derde verklaard dat hij geen inkomen heeft. In die omstandigheden acht het Hof belanghebbende geslaagd in zijn bewijslast dat sprake is van financiële omstandigheden waardoor de hoogte van de boete – zoals die is vastgesteld door de Rechtbank – niet meer passend en geboden is. Het Hof verlaagt de verzuimboete daarom tot € 500.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
4. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 837). De genoemde kosten dienen te worden betaald aan de gemachtigde, omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand op grond van artikel 8:75, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank enkel met betrekking tot de opgelegde verzuimboete;
- -
vermindert de opgelegde verzuimboete naar € 500;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674 en bepaalt dat de Inspecteur deze proceskosten betaalt aan de gemachtigde, en;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023.
De griffier, De voorzitter
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 juni 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑06‑2023
HR 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2777.
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:991, r.o. 4.2.2.
HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.10.2.