Hof Amsterdam, 13-09-2017, nr. 23-002508-16
ECLI:NL:GHAMS:2017:3683, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-09-2017
- Zaaknummer
23-002508-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:3683, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑09‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:338, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Vuurwapen gericht op ex-vriendin, trekker overgehaald (geen kogel afgevuurd): vrijspraak poging moord: ondubbelzinnige vaststellingen omtrent werking/toestand van het vuurwapen t.t.v. feit niet mogelijk. Toepassing art 423 lid 4 Sv. Oplegging art. 38v.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002508-16
Datum uitspraak: 13 september 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2016 in de strafzaak onder de parketnummers 13-684234-15 en 13-168595-13 (TUL) tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2016 en 30 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid in het hoger beroep ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde
De verdachte is bij vonnis van 16 juni 2016 veroordeeld voor de feiten 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5. Blijkens de daarvan opgemaakte akten is het hoger beroep tegen dit vonnis door zowel de officier van justitie als de verdachte onbeperkt ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte medegedeeld dat het door de verdediging ingestelde hoger beroep zich enkel richt tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde. Ook het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is, blijkens mededeling van de advocaat-generaal, alleen gericht tegen de beslissing naar aanleiding van het onder 1 tenlastegelegde. Ten aanzien van de overige feiten, te weten het onder 2, 3, 4, en 5 tenlastegelegde, hebben de raadsman en de advocaat-generaal medegedeeld geen belang meer te zien in de behandeling in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat, nu de raadsman en de advocaat-generaal tot uitdrukking hebben gebracht niet langer reden zien het hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde, te handhaven, zij moeten worden geacht de eerdere, bij de verdachte en de officier van justitie levende, bezwaren tegen de beslissingen in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van deze feiten te hebben ingetrokken. Nu ten aanzien van deze feiten ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak zelf, zullen de verdachte en de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede respectievelijk derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Het voorgaande leidt ertoe, dat het hof – nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken – op de voet van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering bij dit arrest de straf voor het in eerste aanleg onder 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde zal bepalen. De raadsman en de advocaat-generaal hebben ter terechtzitting te kennen gegeven zich hierin te kunnen vinden.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1. primair:hij op of omstreeks 06 mei 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 1] en/of M. [slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (op korte afstand) een pistool op voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gericht en/of de trekker van het pistool heeft overgehaald;
1.subsidiair:hij op of omstreeks 06 mei 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk (op korte afstand) een pistool op voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] gericht en/of de trekker van het pistool overgehaald en/of (kort hierna telefonisch via de moeder van voornoemde [slachtoffer 1] ) dreigend de woorden toegevoegd :"Moeders ik krijg die kans nog wel hoor" en/of "het is nu niet gelukt maar een volgende keer gaat het me wel lukken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring, tot een andere sanctietoepassing en tot een andere beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij komt dan de rechtbank.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Op grond van de zich in het procesdossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de verdachte zich op 6 mei 2015 in de Theophile de Bockstraat te Amsterdam bevond, alwaar ook de aangeefster [slachtoffer 1] met haar zesjarige zoon en haar partner [slachtoffer 2] aanwezig waren. De verdachte heeft op ongeveer één meter afstand van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een vuurwapen met geluidsdemper op hen gericht en vervolgens de trekker overgehaald. Het overhalen van de trekker heeft enkel het geluid van een klik teweeggebracht; een kogel is niet afgevuurd. Na dit incident heeft de verdachte telefonisch contact opgenomen met de moeder en de zus van [slachtoffer 1] . Tegen de moeder van [slachtoffer 1] heeft hij gezegd: “Het is nu niet gelukt, maar een volgende keer gaat het me wel lukken”. Tegen de zus van [slachtoffer 1] heeft de verdachte gezegd: “Het is niet gelukt (…). Ik wilde de trekker overhalen, ik wilde schieten, maar hij bleef hangen (…). Ze hebben geluk gehad”. Het vuurwapen met geluidsdemper is enkele uren later bij de verdachte aangetroffen. Het vuurwapen was geladen met enkele patronen. Het wapen was niet doorgeladen; er was geen patroon in de kamer van de loop aanwezig. De politie heeft onderzoek gedaan naar de werking van het vuurwapen. Hieruit is gebleken dat het vuurwapen geen technische mankementen vertoonde.
Het hof constateert dat omtrent de werking/toestand van het wapen op het moment dat hij dat richtte op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en de trekker overhaalde geen ondubbelzinnige vaststellingen mogelijk zijn. In het bijzonder kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het vuurwapen was (door)geladen op het moment dat de verdachte dit op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] richtte. Het feit dat enkele uren later het vuurwapen geladen is aangetroffen is hiervoor onvoldoende redengevend, nu niet valt uit te sluiten dat de verdachte het wapen pas kort voordien had geladen of – voor zover het wapen wel al eerder was geladen – hij bewust het wapen niet had doorgeladen op het moment dat hij dit op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] richtte, terwijl uit het technisch onderzoek naar het vuurwapen valt af te leiden dat het mogelijk was de trekker over te halen en dat daarbij een klik was te horen, terwijl het wapen ongeladen of niet doorgeladen was.
Ook de door de advocaat-generaal ter terechtzitting andere gesuggereerde opties kunnen niet tot een eenduidige vaststelling omtrent het feitelijk gebeurde op dit punt leiden.
Voorts overweegt het hof dat het door de verdachte richten van een vuurwapen op [slachtoffer 1] en haar partner [slachtoffer 2] past bij een lange voorgeschiedenis van bangmakerij, intimidatie en bedreiging. In dit licht kunnen ook de dreigende opmerkingen aan de moeder en de zus van [slachtoffer 1] worden beschouwd. Die opmerkingen kunnen weliswaar worden uitgelegd als uiting van het opzet of het voorgenomen besluit van de verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, maar zij kunnen evenzeer worden beschouwd als “loze” dreigementen, die de verdachte niet van plan was ten uitvoer te brengen.
Alle feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang en verband bezien, brengen het hof niet tot de overtuiging dat de verdachte het opzet had [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven en daartoe de noodzakelijke stappen te ondernemen, zodat de hem verweten poging tot moord/doodslag niet kan worden bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 mei 2015 te Amsterdam, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk op korte afstand een pistool op voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gericht en de trekker van het pistool overgehaald en kort hierna, telefonisch via de moeder van voornoemde [slachtoffer 1] , dreigend de woorden toegevoegd :"Moeders ik krijg die kans nog wel hoor" en "het is nu niet gelukt maar een volgende keer gaat het me wel lukken".
Hetgeen onder 1 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Strafbepaling conform artikel 423, vierde lid, Wetboek van Strafvordering
Op de voet van het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt het hof de straf ten aanzien van de onder 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde misdrijven op:
- gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek van het voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als dadelijk uitvoerbare voorwaarden dat de verdachte
- -
zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- -
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- -
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (met opdracht aan genoemde instelling toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden);
- -
tot het einde van de op twee jaar bepaalde proeftijd op geen enkele wijze, direct noch indirect, contact opneemt, zoekt of heeft met [slachtoffer 1] , geboren op 13 maart 1985.
- verbeurdverklaring van:
Item 4974020 – Zaktelefoon Kl : Grijs APPLE A1457
Item 4974021 – Zaktelefoon APPLE A1586
Item 4974026 – Simkaart van zaktelefoon LYCA
Item 4974027 – Simkaart van zaktelefoon LYCA
Item 4961545 – Zaktelefoon SAMSUNG
- onttrekking aan het verkeer van:
Item 4973693 – Pistool met patroonhouder
Oplegging van straf en maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met aftrek van voorarrest, alsmede een vrijheidsbeperkende maatregel, inhoudende een contact- en locatieverbod ten aanzien van met [slachtoffer 1] en haar moeder voor de duur van 2 jaren.
De raadsman heeft verzocht de door de rechtbank opgelegde straf te matigen aangezien de verdachte vanwege het door het openbaar ministerie ingestelde appel niet in aanmerking is gekomen voor detentiefasering.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstige bedreiging van zijn ex-partner en haar vriend door vanaf zeer korte afstand een vuurwapen met geluidsdemper op hen te richten en vervolgens de trekker over te halen. Beide slachtoffers vreesden op dat moment voor hun leven en zijn enorm geschrokken. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan, temeer daar de bedreiging is geschied in het bijzijn van zijn zesjarige zoon en aan deze bedreiging een jarenlange periode van belaging en bedreigingen van zijn ex-partner is voorafgegaan. Bovendien heeft de verdachte de ernst van de bedreiging nog versterkt door de eerdergenoemde uitlatingen tegen de moeder en de zus van zijn ex-partner.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 augustus 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld wegens misdrijven, waaronder belaging. De omstandigheid dat de verdachte hieruit geen lering heeft getrokken, weegt in zijn nadeel.
De ernst van het bewezen verklaarde rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van serieus te nemen omvang. Nu uit de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die tot matiging van de op te leggen straf aanleiding geven en het hof geen inzicht heeft gekregen in de geestvermogens van de verdachte, omdat hij, ondanks zijn toezegging aan de rechter-commissaris, niet of nauwelijks heeft meegewerkt aan reclasseringsrapportages en onderzoek in het Pieter Baan Centrum, is het hof – alles overwegende en mede gelet op de noodzaak van generale en speciale preventie – van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Daarbij wordt afgeweken van de door de advocaat-generaal gevorderde straf, omdat het hof tot een (veel) beperktere bewezenverklaring komt.
Daarnaast is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat het noodzakelijk is aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer, [slachtoffer 1] , haar moeder [moeder slachtoffer] en haar zus [zus slachtoffer] , alsmede een verbod zich te begeven binnen een straal van één kilometer van de woonadressen het slachtoffer en haar moeder, teneinde te voorkomen dat de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof moet – gelet op de inhoud van het dossier waaruit naar voren komt dat de verdachte langdurig op verontrustende en misdadige wijze het slachtoffer en haar omgeving is blijven lastig vallen, hetgeen hem op een civielrechtelijk contact- en gebiedsgebod is komen te staan waarbij de omgangsregeling met zijn zoontje is opgeschort, en hij ook na zijn veroordeling in eerste aanleg contact heeft gezocht met de moeder van het slachtoffer – ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte wederom contact zal opnemen met het slachtoffer of met de moeder en zus van het slachtoffer en hij wederom jegens het slachtoffer of personen in haar omgeving een misdrijf zal plegen of zich belastend zal gedragen. Om deze redenen, en voorts ter beveiliging van de maatschappij, beveelt het hof de oplegging van de maatregel voor de duur van vijf jaar met de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan en bepaalt het de vervangende hechtenis voor de duur van 30 dagen voor iedere keer dat de verdachte zich niet aan de maatregel houdt. Afwegend het belang van de verdachte zich vrijelijk te kunnen bewegen op de openbare weg tegen het belang van [slachtoffer 1] en haar familie gevrijwaard te zijn van (ernstig) inbreuken op hun privacy en persoonlijke vrijheid door gedragingen van de verdachte, is het hof van oordeel dat het belang van laatstgenoemden zwaarder weegt dan het belang van de verdachte.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en na te noemen vrijheidsbeperkende maatregel passend en geboden.
Gevangenneming
De advocaat-generaal heeft de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
Gelet op de duur van de op te leggen gevangenisstraf ziet het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen aanleiding de gevangenneming van de verdachte te bevelen. Het hof wijst de vordering dan ook af.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.750, bestaande uit € 1.250 aan materiële schade en € 2.500 immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.250 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de benadeelde partij gesteld dat het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 1.250 aan materiële schade thans niet meer aan de orde is, zodat het hof in hoger beroep slechts heeft te oordelen over de gevorderde – en ter terechtzitting in hoger beroep beperkte – schadevergoeding van € 2.500 bestaande uit immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 1.250, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, nu dit bedrag recht doet aan de door de benadeelde partij geleden schade.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde partij ter staving van haar vordering gemotiveerde stellingen heeft geponeerd en dat zijdens de verdachte deze stellingen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken, in het bijzonder niet ten aanzien van het optreden van de opgevoerde schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde feit.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 2.500, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de omstandigheid dat de benadeelde partij (mede) als gevolg van het zeer bedreigende incident
van 6 mei 2016, ernstige psychische gevolgen heeft ondervonden, bestaande uit angstklachten waarvoor zij EMDR-therapie heeft moeten ondergaan;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend.
De verdachte is in zoverre tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het bedrag van € 2.500 aan immateriële schade zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2015 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing met betrekking van het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde op:
Gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren met aftrek van de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, waarvan een gedeelte groot één jaar van deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij later anders wordt gelast, met een proeftijd van drie jaren,
- met als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
met opdracht aan de genoemde instelling toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden:
- met als bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde tot het einde van de proeftijd van twee jaren op geen enkele wijze, direct noch indirect, contact mag opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] , geboren 13 maart 1985 te Maastricht, thans wonende [adres 1] ;
- met bevel dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Verbeurdverklaring van:
- Item 4974020 – Zaktelefoon Kl : Grijs APPLE A1457
- Item 4974021 – Zaktelefoon APPLE A1586
- Item 4974026 – Simkaart van zaktelefoon LYCA
- Item 4974027 – Simkaart van zaktelefoon LYCA
- Item 4961545 – Zaktelefoon SAMSUNG
Onttrekking aan het verkeer van:
- Item 4973693 – Pistool met patroonhouder
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat wordt bevolen dat de veroordeelde voor de duur van vijf (5) jaren
- op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] , [moeder slachtoffer] en [zus slachtoffer] ;
- zich niet zal ophouden binnen een straal van 1 (één) kilometer van de woonadressen van [slachtoffer 1] (thans [adres 1] ), [moeder slachtoffer] (thans [adres 2] ) en [zus slachtoffer] (adres thans onbekend).
Beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 30 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.500 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.500 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2015, parketnummer 13-168595-13, te weten van een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 september 2017.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]