Dit moet een vergissing zijn omdat verzoeker zelf geen aangiftes heeft ingevuld, dus ook niet met onjuiste bedragen. Met ‘verdachte’ wordt kennelijk gedoeld op [A] BV.
HR (P-G), 06-10-2009, nr. S 07/10760
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9783
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
06-10-2009
- Zaaknummer
S 07/10760
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BJ9783
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9783, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 06‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ9783
Conclusie 06‑10‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 1 februari 2007 wegens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiftes niet (feit 1) dan wel onjuist doen (feit 2), terwijl de respectievelijke feiten ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verzoeker feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, telkens meermalen gepleegd, veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof is afgeweken van het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verzoeker niet feitelijk leiding heeft gegegeven aan de tenlastegelegde gedragingen, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot de afwijkende beslissing hebben geleid.
4.
Ter terechtzitting d.d. 16 november 2006 hebben een drietal getuigen en verzoeker voor de beoordeling van het middel relevante verklaringen afgelegd. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt daaromtrent — voor zover hier van belang — het volgende:
- ‘1.
De getuige [getuige 2], geboren op [geboortedatum] 1965, boekhouder, wonende te [woonplaats], verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
(…) Ik ben directeur van [B] te [plaats]. Wij verzorgen de boekhouding en administratie van bedrijven, waaronder ook het doen van belastingaangiften valt. In mei of juni 2002 kwam [betrokkene 1] van [A] in [plaats] bij ons als nieuwe klant. Ik kende [betrokkene 1] op dat moment al zeker 8 jaar. Zijn vennoot bij [A], [verdachte], kende ik niet. Ik heb over [A] voornamelijk contact gehad met [betrokkene 1] en slechts één keer met [verdachte], tijdens een soort kennismakingsgesprek. [Betrokkene 1] was ons aanspreekpunt wat betreft alle zakelijke activiteiten voor [A].
(…)
Ik heb [verdachte] één keer ontmoet en een paar keer telefonisch gesproken. Ik wist dat hij vennoot was, maar ik kende zijn taken en verantwoordelijkheden niet. Al mijn zakelijke contacten met [A] verliepen via [betrokkene 1] die ik, zoals gezegd, al veel langer kende. Ik weet niet hoe vaak ik contact heb gehad met [betrokkene 1]. In mei of juni 2002 ben ik bij [A] op kantoor geweest om afspraken te maken over de opzet van de administratie. Ik heb toen met beiden heren hierover gesproken.(…)
- 2.
De getuige [getuige 3], geboren op [geboortedatum] 1974 in [geboorteplaats], zelfstandig ondernemer, wonende te [woonplaats] verklaart — zakelijk weergegeven —:
(…) Ik heb van 1 februari 2002 tot begin juli 2002 gewerkt bij [A].(…) Ik kreeg mijn werkopdrachten van [betrokkene 1]. Als ik geld nodig had moest ik mij tot [verdachte] wenden.
(…)
Na mijn vertrek is de administratie overgenomen door [B] uit [plaats]. Ik hield ook de kleine kas bij. Die heb ik overgedragen aan [betrokkene 1]. Hij zei dat hij het verder zou regelen met de boekhouder.
Ik regelde alle dagelijkse dingen met [betrokkene 1]. [Verdachte] bemoeide zich helemaal niet met [A]. Ik wist dat hij geld had geïnvesteerd in [A], en soms moest ik mij ook voor extra geld tot hem wenden, maar verder was de dagelijkse leiding van [A] in handen van [betrokkene 1].
(…)
Hierop verzoekt mr. Van Dam het hof het volgende
Ik wil graag de heden ter terechtzitting aanwezige verdachte [betrokkene 1], als getuige horen in de zaak tegen [verdachte]. Uit hetgeen de getuigen [getuige 2 en 3] zojuist hebben verklaard blijkt dat mijn cliënt niets van doen had met de dagelijkse leiding van de onderneming [A]. Naar mijn mening kan hij om die reden dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor het niet, althans niet juist doen van de verschillende belastingaangiften. Teneinde over de zeer beperkte rol van [verdachte] meer duidelijkheid te verkrijgen wil ik [betrokkene 1] hierover vragen stellen.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen toewijzing van dit verzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek om het horen van de verdachte [betrokkene 1] als getuige wordt toegewezen omdat het hof dit, gehoord de raadsman en de advocaat-generaal, noodzakelijk acht.(…)
- 3.
De getuige [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1963 in [geboorteplaats], ondernemer van beroep, wonende te [woonplaats] verklaart — zakelijk weergegeven —:
Ik ben op 7 oktober 2003 in deze zaak als verdachte door de Fiod gehoord. Ik heb toen niet geheel naar waarheid verklaard.
Ik heb eind 2000, begin 2001 [A] opgericht.
Ik kende [verdachte] en zijn familie al heel lang. Zij hebben een goede naam in de Turkse gemeenschap. Ik heb [verdachte] gevraagd of hij geld in mijn bedrijf wilde investeren. Dat wilde hij. Wij zijn samen naar de Kamer van Koophandel gegaan. [Verdachte] werd directeur vanwege zijn goede naam. Hij was dus alleen op papier directeur. In werkelijkheid was ik verantwoordelijk voor de leiding van het bedrijf. Ik was ook degene die bekend was met de uitzendbranche. Ik had daarvoor ook een uitzendbureau gehad. [Verdachte]s rol was beperkt tot het doen van investeringen. Ik was de feitelijk leidinggever. Tijdens mijn verhoor op 7 oktober 2003 heb ik verklaard dat [verdachte] eindverantwoordelijkheid had en dat hij de eindbeslissingen nam voor [A]. Dat was niet waar. Ik schaam mij diep dat ik dit heb gezegd. Ik was bang, omdat ik niet wist wat mij te wachten stond.
[Verdachte] was niet op de hoogte van de gang van zaken bij [A]. Dat geldt voor de gehele periode dat [A] heeft bestaan. Ik was degene die de dagelijkse leiding had en de beslissingen nam. De zaken liepen slecht, dus er waren niet zoveel beslissingen te nemen.
(…)
Zoals gezegd, [verdachte] was alleen maar de geldschieter van [A].(…)
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagt, verklaart — zakelijk weergegeven —:
(…) Ik weet niets van boekhouden af. Het was [betrokkene 1] die zich hiermee bezighield. Ik was een beginneling als ondernemer en had helemaal geen greep op de zaken van [A]. Ik gaf geen opdrachten. Ik gaf soms geld aan [getuige 3] voor het kopen van kantoorspullen. Ik vroeg niet hoe het ging met [A].
(…) Bij het uitzendbureau [A] voelde ik mij niet verantwoordelijk omdat [betrokkene 1] alles deed. Hij zou alles regelen. Ik was alleen op papier directeur.(…)’
5.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 16 november 2006 heeft de raadsman van verzoeker het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities. Zoals blijkt uit die pleitnotities luidt het in het middel bedoelde standpunt als volgt:
‘(…)
Vereisten voor een veroordeling ex. artikel 51 Sr:
- 1.
Indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is.
- 2.
Hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert.
(…) Cliënt was ingeschreven als directeur van [A] sedert 15 januari 2002. Het bedrijf was door de [betrokkene 1] opgericht op 10 september 2001. Cliënt was gevraagd om op te treden als directeur om naar buiten toe het bedrijf een gezicht te geven en de PR naar buiten toe te doen. In geen geval was hij leidinggevend of had hij iets in de melk te brokkelen in de bedrijfsvoering van [A].
Alhoewel hij als directeur op papier kon worden aangemerkt was dit slechts een ‘papieren’ directeur. In die zin heeft hij geen gedragingen achterwege gelaten en was hij daartoe ook niet redelijkerwijs gehouden. Cliënt had geen enkele zeggenschap over [A], de feitelijk[e] leiding lag bij [betrokkene 1]. Niet voor niets wordt [betrokkene 1] in de correspondentie opgevoerd als ‘klantmanager’. Cliënt komt trouwens in het geheel niet voor in de correspondentie.
Waaruit blijkt dit?
[Betrokkene 1] had als voorganger [C]. Dit bedrijf is uiteindelijk failliet gegaan. Hierdoor was het voor [betrokkene 1] zeer moeilijk om een doorstart te maken en heeft hij uiteindelijk — om een levensvatbaar bedrijf te realiseren — [verdachte] benader[d] teneinde op papier directeur te zijn. Cliënt had een goede naam en zijn bemoeienissen bestonden feitelijk alleen uit het uitwinnen van zijn goede naam alsmede te fungeren als geldschieter. [Betrokkene 1] was degene die feitelijk de leiding had. Mijn cliënt snapte geen snars van het runnen van het uitzendburo en gaf daaraan dan ook feitelijk geen leiding. Dat blijkt uit het volgende:
- *
Het bedrijf werd geëxploiteerd vanuit [plaats], zijnde het kantooradres van [A]. Niet zijnde het adres van cliënt die immers in [woonplaats] woonachtig is.
- *
Van alle klanten die zijn gehoord kent niemand [verdachte].
- *
[Betrokkene 1] stelt (V2/001): ‘[Verdachte] werd directeur omdat hij zoveel mensen kende. [Getuige 3] zou het uitzendburo op poten zetten. De contacten van [getuige 2] liepen via mij’.
- *
[Verdachte] (V3/001): De enige reden dat ik directeur was was dat de klanten dat zagen, voor de buitenwereld. Met de dagelijkse werkzaamheden bemoeide ik mij niet. [Betrokkene 1] deed de contacten met de klanten. De echte leiding van het uitzendburo had [betrokkene 1]. Hij deed alles vanuit huis. Nu had ik nergens verstand van en nergens goed zicht op. Ik heb nooit een aangifte hoeven te ondertekenen, dat regelde [betrokkene 1]. Ik had ook nog een reisburo en het uitzendburo kwam er een beetje bij.
- *
[Getuige 2] (Gl/OOI): mei, juni 2002 is [betrokkene 1] bij ons geweest. De opdracht was dat wij alle computerprogramma's bij hun zouden installeren. Eigenlijk was [betrokkene 1] de contactpersoon voor ons. Wat [verdachte] precies deed bij [A] weet ik niet.
- *
[Betrokkene 2] (G5/001): [Betrokkene 2] is per 1 augustus 2006 bij [A] begonnen; over de voorafgaande periode kan hij dus niets vertellen. Hij zegt: ‘In de praktijk had [betrokkene 1] de meeste ervaring en aanzien binnen de Turkse gemeenschap. Ik vond eigenlijk dat [verdachte] weinig deed. Hij kwam af en toe binnen om bankafschriften te ondertekenen’. En verder: ‘dat in overweging nemende was het misschien [betrokkene 1] die de touwtjes in handen had’.
- *
Uit D/021 blijkt dat [D] en [A] zijn gefuseerd en dat [betrokkene 1] als klantmanager aanspreekpunt blijft. [Betrokkene 1] blijft derhalve feitelijk leidinggevend en cliënt wordt niet genoemd.
Wat heeft dit nu voor gevolgen voor de strafrechtelijke verwijten die cliënt worden gemaakt?
Heeft cliënt opdracht gegeven? De rechtbank heeft zulks niet bewezen verklaard en waarschijnlijk omdat er geen uitdrukkelijke last aanwezig is. Ik meen dat dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden verklaard.
Kan uit hetgeen zich in het dossier bevindt feitelijk leidinggeven worden geconstrueerd?
Naar mijn mening niet: cliënt had slechts een naam die gebruikt werd, pompte geld in de onderneming en had geen contact met de klanten. Dat hij formeel directeur was had slechts een symbolische functie. In geen geval heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Hij mocht erop vertrouwen dat de aangiftes werden verzorgd door [betrokkene 1], althans dat [betrokkene 1] via [getuige 2] een en ander zou regelen. Het is voor cliënt altijd duidelijk geweest dat de dagelijkse en financiële leiding lag bij [betrokkene 1] en dat hij hiermee geen bemoeienis had of mocht hebben. Er is wellicht sprake van schuld (ingeschreven als directeur) edoch dat is onvoldoende om van voorwaardelijk opzet te spreken.
Vrijspraak derhalve.’
6.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
[A] BV in de periode van 4 maart 2002 tot en met 11 maart 2003 te Alkmaar telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor
- —
de omzetbelasting over het 2de kwartaal 2002 en het 3de kwartaal 2002 en het 4de kwartaal 2002 en
- —
de loonbelasting over het 3de kwartaal 2002
niet heeft gedaan, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
[A] BV in de periode van 1 januari 2002 tot en met 13 mei 2003 te Alkmaar telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor
- —
de loonbelasting en premie volksverzekeringen over het 2de kwartaal 2002 en het 4de kwartaal 2002
onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte1. telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Alkmaar ingeleverde aangiftebiljet loonbelasting en premie volksverzekeringen over genoemde voormelde kwartalen van het jaar 2002 telkens een te laag totaal belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven.’
7.
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Door de raadsman is bij pleidooi — kort weergegeven en voor zover hier van belang — aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd op de grond dat niet verdachte maar een ander verplicht was tot het doen van aangifte namens de besloten vennootschap [A] BV (hierna te noemen [A]). De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat [A] op 4 maart 2003 (nogmaals) in de gelegenheid is gesteld uiterlijk op 11 maart 2003 aangifte te doen voor de omzetbelasting 2de tot en met 4de kwartaal 2002 en loonbelasting 3de en 4de kwartaal 2002, terwijl op 4 maart 2003 de betrokkenheid van verdachte bij [A] nihil was aangezien de vennootschap [A] haar activiteiten begin februari 2003 al had gestaakt en was opgehouden te bestaan. Door overname/fusie was de zakelijke en personele leiding vanaf dat moment in handen gekomen van [getuige 1] en lag de verplichting tot het doen van bovengenoemde aangiften niet meer bij verdachte.
Het hof overweegt naar aanleiding van hetgeen door de raadsman is aangevoerd het volgende.
De wettelijke aangifteplicht berustte in het onderhavige geval telkens op de vennootschap [A] B.V., zijnde degene aan wie de aangiftebiljetten waren uitgereikt. Blijkens door de Kamer van Koophandel Noordwest-Holland verstrekte gegevens met betrekking tot [A] B.V., die zich in het dossier bevinden, is [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], (het hof begrijpt: verdachte) op 15 januari 2002 in functie getreden als enig directeur van deze vennootschap. Met ingang van 28 juli 2004 heeft verdachte deze functie beëindigd. De stelling van de raadsman dat verdachte op 4 maart 2003 (en mitsdien ook op 11 maart 2003) reeds geen enkele betrokkenheid meer had bij [A] B.V. ontbeert derhalve feitelijke grondslag.
Het hof verwerpt het verweer.’
8.
Volgens de toelichting op het middel heeft het hof met bovenstaande samenvatting en verwerping van genoemd verweer enkel gerespondeerd op een verweer dat door de raadsman is gevoerd voorafgaand aan het in het middel bedoelde en hierboven onder punt 5 geciteerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, zonder te reageren op dat standpunt zelf terwijl het hof daartoe wel gehouden was.
9.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd tegen de stelling dat verzoeker feitelijk leiding heeft gegegeven aan de tenlastegelegde gedragingen kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. De raadsman heeft immers in zijn pleitnotities (zoals hierboven onder punt 5 is geciteerd) uitdrukkelijk onderbouwd waarom in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor feitelijk leidinggeven (de zgn. Slavenburg-criteria, HR 16 december 1986, NJ 1987, 321/322). Nu dit standpunt bovendien (deels) wordt bevestigd door de door het drietal getuigen en verzoeker ter terechtzitting afgelegde verklaringen (zoals hierboven onder punt 4 is weergegeven), was het hof des te meer gehouden tot extra motivering van zijn afwijkende beslissing. Het hof heeft echter in strijd met art. 359, tweede lid, Sv verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid, welk verzuim ingevolge art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid leidt (HR 11 april 2006, NJ 2006, 393).
10.
Het eerste middel slaagt.
11.
Het tweede middel behelst de klacht dat het bewijs voor het feitelijk leidinggeven aan de tenlastegelegde gedragingen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
12.
Uit de bespreking van het eerste middel is reeds gebleken dat het hof de vraag of verzoeker telkens feitelijk leiding heeft gegeven aan de tenlastegelegde gedragingen niet expliciet heeft beantwoord. Het hof heeft weliswaar overwogen dat verzoekers (formele) betrokkenheid bij [A] blijkt uit de zich in het dossier bevindende door de Kamer van Koophandel verstrekte gegevens, inhoudende dat hij gedurende de tenlastegelegde perioden in functie was als enig directeur van deze vennootschap (zie hierboven onder punt 7 en bewijsmiddelen 5 en 6), maar het feit dat verzoeker destijds directeur en als zodanig (formeel) eindverantwoordelijke was (zie ook bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 7) is — hoewel vaak wel van belang — niet genoeg voor feitelijk leidinggeven (De Hullu, Materieel strafrecht, 4e, p. 480). Het enkele feit dat verzoeker geregistreerd stond en bekend was als bestuurder van [A] betekent nog niet dat de eisen voor het feitelijk leidinggeven zijn vervuld (vgl. HR 24 augustus 2004, LJN AP1508, met name de daarbij behorende conclusie van mijn ambtgenoot Machielse).
13.
Om als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, moet een verdachte tenminste voldoen aan de macht- en aanvaardingscriteria (de reeds genoemde Slavenburg-criteria). Hij moet, als hij al niet zelf actief de verboden gedraging heeft bevorderd, maatregelen ter voorkoming van strafbare feiten (in casu niet dan wel onjuist doen van aangiften van [A]) achterwege hebben gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en hij moet bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen (NJ 1987, 321/322).
14.
Niet is komen vast te staan dat verzoeker maatregelen ter voorkoming van de tenlastegelegde gedragingen achterwege heeft gelaten en bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze zich zouden voordoen. Mede gelet op de door het drietal getuigen en verzoeker ter terechtzitting afgelegde verklaringen (zoals hierboven onder punt 4 is weergegeven), inhoudende dat:
- a)
verzoeker niets van doen had met de dagelijkse leiding van de onderneming [A],
- b)
hij alleen op papier directeur was,
- c)
zijn rol beperkt was tot het doen van investeringen, en
- d)
hij niet op de hoogte was van de gang van zaken bij [A],
is 's hofs oordeel dat verzoeker telkens feitelijk leiding heeft gegeven aan de tenlastegelegde gedragingen onvoldoende begrijpelijk. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het feitelijk leidinggeven in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid.
15.
Ook het tweede middel slaagt.
16.
Het derde middel behelst de klacht dat het hof het verzoek om getuige [getuige 1] te horen ten onrechte heeft afgewezen, althans de afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
17.
Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 18 januari 2007 vermeldt omtrent het betreffende verzoek het volgende:
‘De voorzitter deelt mede dat bij het hof is binnengekomen een bericht ‘Afschrift(en) Handelsregister’ gedateerd 5 januari 2007 van het Hoofd Wetsuitvoering van de Kamer van Koophandel Noordwest-Holland met als bijlagen een 15-tal afschriften — sommige met onderliggende stukken — van uitschrijvingen in de registers van genoemde Kamer van Koophandel met betrekking tot ‘[A] B.V.’.
De raadsman deelt mede dat hij voornoemde stukken heeft ontvangen en deelt mede — zakelijk weergegeven —:
Uit de hierboven vermelde stukken blijkt dat de verdachte zich op 28 juli 2004 heeft uitgeschreven als directeur van de vennootschap [A] B.V. [Getuige 1] heeft echter per 4 maart 2003 de verantwoordelijkheid voor de zakelijke, administratieve, financiële en fiscale handelingen van voornoemde vennootschap van de verdachte overgenomen. [Getuige 1] en de verdachte zijn in 2004 samen naar de Kamer van Koophandel geweest teneinde de verdachte uit te schrijven als directeur van deze onderneming. Ik verzoek het hof [getuige 1] als getuige op te roepen.
De verdachte verklaart dat hij zich bij de woorden van zijn raadsman aansluit.
De advocaat-generaal deelt mede — zakelijk weergegeven —:
Het verzoek tot oproeping van de getuige [getuige 1] dient te worden afgewezen aangezien de noodzaak hiertoe niet is gebleken. De omstandigheid dat [getuige 1] de vennootschap [A] B.V. van de verdachte heeft overgenomen, blijkt noch uit de processtukken noch uit de stukken van de Kamer van Koophandel. Juridisch gezien was de verdachte gedurende de tenlastegelegde perioden directeur van [A] B.V.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot het als getuige oproepen van [getuige 1] afwijst aangezien het daartoe geen noodzaak aanwezig acht nu noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk is geworden dat de uitschrijving in de registers van de Kamer van Koophandel (op dit punt) onjuist zou zijn.’
18.
Volgens de toelichting op het middel heeft het hof weliswaar de juiste maatstaf, te weten het noodzaakcriterium, aangelegd bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van genoemde getuige, maar heeft het deze miskend aangezien de omstandigheden van het geval meebrachten dat de concrete toepassing van het noodzaakcriterium niet wezenlijk diende te verschillen van wat met de toepassing van het verdedigingscriterium zou worden bereikt, van welke toepassing het hof echter geen blijk heeft gegeven.
19.
Of het hof de juiste maatstaf heeft miskend kan in het midden worden gelaten, nu de motivering van de afwijzing van het betreffende verzoek in ieder geval onvoldoende begrijpelijk is in het licht van wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 185). Aan het verzoek ligt klaarblijkelijk de vraag ten grondslag of [getuige 1] per 4 maart 2003 de feitelijke leiding van [A] van verzoeker had overgenomen, en niet of hij juridisch gezien gedurende de tenlastegelegde perioden directeur van [A] was. In het licht van de door mij vermoede (wezenlijke) opstelling van het hof dat het zijn van directeur voldoende is voor het mogen aannemen van feitelijk leiding geven is de afwijzing wel begrijpelijk, maar in het licht van de opstelling van verzoeker dat hij al veel eerder niets meer met [A] te maken had is het onbegrijpelijk dat het hof het verzoek heeft afgewezen om de enkele formele reden dat niet aannemelijk is geworden dat de uitschrijving in de registers van de Kamer van Koophandel onjuist zou zijn. Het feit dat verzoeker toen geregistreerd stond als directeur van [A] sluit immers niet uit dat hij de feitelijke leiding van [A] inmiddels had overgedragen.
20.
De afwijzing van het verzoek tot het horen van genoemde getuige is dus onvoldoende met redenen omkleed, zodat ook het derde middel slaagt.
21.
Het vierde middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in cassatie is overschreden.
22.
Deze klacht kan onbesproken worden gelaten, nu ik zal concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een nieuwe berechting. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld (HR 17 juni 2008, LJN BD2578, r.o. 3.5.3).
23.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof om op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2009