ABRvS, 05-07-2017, nr. 201604205/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1770
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-07-2017
- Zaaknummer
201604205/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1770, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑07‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:4771, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/3488
AB 2018/15 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JOM 2017/739
Jurisprudentie Grondzaken 2017/207 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 05‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 november 2014 heeft het college aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een woonhuis op het perceel [locatie] te Leiden (hierna: het perceel).
201604205/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2016 in zaken nrs. 15/4645 en 15/4648 in het geding tussen:
[appellant],
Buurtvereniging Groenoord-Noord
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2014 heeft het college aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een woonhuis op het perceel [locatie] te Leiden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 10 november 2014 herroepen. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het college aan vergunninghoudster opnieuw omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een woonhuis op het perceel.
Tegen het besluit van 11 mei 2015 heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft daartoe in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij, is verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont naast het perceel. Hij kan zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning vanwege de nadelige gevolgen die hij vreest voor zijn woon- en leefgenot. Het gaat hem in het bijzonder om het verlies van uitzicht en om schaduwwerking.
2. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Leiden Noord", vastgesteld door de raad van de gemeente Leiden bij besluit van 25 september 2007 en - voor zover hier van belang - goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 27 mei 2008 (hierna: het bestemmingsplan).
3. De relevante regelgeving, waaronder de relevante regels van het bestemmingsplan, is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Verloop van de procedure
4. Bij het primaire besluit van 10 november 2014 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een woonhuis op het perceel. Bij het besluit op bezwaar van 28 april 2015 heeft het college de hiertegen ingediende bezwaren gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Nadat vergunninghoudster in de gelegenheid is gesteld de aanvraag te wijzigen, heeft het college bij besluit van 11 mei 2015, op basis van de gewijzigde aanvraag, omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een woonhuis op het perceel.
5. De vraag die partijen in hoger beroep onder meer verdeeld houdt, is of de op 11 mei 2015 verleende omgevingsvergunning dient te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Volgens de rechtbank bestaat tussen enerzijds de gegrondverklaring van de bezwaren en de herroeping van het primaire besluit en anderzijds de verlening van de omgevingsvergunning een onverbrekelijke samenhang, zodat deze besluiten dienen te worden opgevat als samenstellende bestanddelen van het besluit op bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank betreft de wijziging van het bouwplan die na 28 april 2015 heeft plaatsgevonden een wijziging van ondergeschikte aard die het college bij de beoordeling van de aanvraag heeft kunnen betrekken.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voor de aanbouw aan de achterzijde van de woning geen omgevingsvergunning is vereist en dat het college de aanvraag in zoverre niet behoefde te toetsen aan het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, voor zover de kapverdieping de maximaal toegestane goothoogte overschrijdt. Volgens de rechtbank heeft het college hiervoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bezien in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) een vergunning kunnen verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Duiding van het besluit op bezwaar
6. [appellant] betoogt dat de besluiten van 28 april 2015 en 11 mei 2015, die afzonderlijk van elkaar zijn genomen, uit een oogpunt van rechtszekerheid niet als één besluit op bezwaar kunnen worden aangemerkt. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat de verlening van de omgevingsvergunning op 11 mei 2015 onderdeel uitmaakt van het besluit op bezwaar.
Subsidiair betoogt [appellant] dat het college het besluit op bezwaar ten onrechte in twee verschillende fasen heeft genomen. Hij stelt dat de door het college gevolgde handelwijze in strijd is met de rechtszekerheid. De rechtbank heeft dit volgens hem ten onrechte niet onderkend.
6.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4473) vloeit uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voort dat - indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het aangevochten besluit niet in stand kan blijven - het bestuursorgaan niet kan volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaarschrift. In dat geval dient voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats te worden gesteld, behoudens in het geval waarin de enkele herroeping van dat besluit voldoende is. De genoemde uitzondering doet zich hier niet voor, nu het college na de herroeping van het primaire besluit van 10 november 2014 nog diende te beslissen op de door vergunninghoudster ingediende aanvraag om omgevingsvergunning.
6.2. In het voorliggende geval is een vervangend besluit niet meteen genomen, maar bijna twee weken na de gegrondverklaring van de bezwaren en de herroeping van het primaire besluit. Indien tussen het onvolledige besluit op bezwaar en het later genomen vervangende besluit een onverbrekelijke samenhang bestaat, vormen zij samen het in heroverweging genomen besluit op bezwaar.
Naar het oordeel van de Afdeling bestaat tussen het besluit van 28 april 2015, dat strekt tot gegrondverklaring van het door [appellant] gemaakte bezwaar en de herroeping van het primaire besluit, en de daarop volgende verlening van de omgevingsvergunning bij besluit van 11 mei 2015 een dergelijke onverbrekelijke samenhang. Gelet hierop heeft de rechtbank de desbetreffende besluiten terecht opgevat als de samenstellende bestanddelen van het in heroverweging genomen besluit op bezwaar, waartegen bij de rechtbank beroep openstond.
6.3. Nu het college enerzijds op 28 april 2015 heeft besloten tot een gegrondverklaring van de bezwaren en een herroeping van het primaire besluit en anderzijds een omgevingsvergunning heeft verleend bij besluit van 11 mei 2015, is het besluit op bezwaar volledig als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. De samenstellende bestanddelen van het in heroverweging genomen besluit op bezwaar zijn in één brief aan [appellant] toegezonden, waarbij is vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college met de hiervoor omschreven handelwijze heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb of met de rechtszekerheid.
6.4. Het betoog faalt.
Wijziging van de aanvraag
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag hangende de vergunningprocedure ingrijpend is gewijzigd. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijziging van het bouwplan voorafgaand aan het nemen van het besluit van 11 mei 2015 een beperkte strekking heeft en planologisch niet relevant is. [appellant] stelt dat het gaat om een ingrijpende wijziging van het bouwplan die nodig was omdat het oorspronkelijke bouwplan niet vergunbaar was. Hij betoogt dat deze wijziging moet worden aangemerkt als een geheel nieuwe aanvraag. Volgens [appellant] had het college de omgevingsvergunning dan ook slechts, na kennisgeving van de gewijzigde aanvraag en na het verlenen van inspraak, kunnen verlenen in de vorm van een nieuw primair besluit.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0758), is het college gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de omgevingsvergunning worden weggenomen. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, dient daarvoor een nieuwe bouwaanvraag te worden ingediend.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0323) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord.
7.2. Op 6 augustus 2014 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor de nieuwbouw van een woonhuis op het perceel. Niet in geschil is dat het college hiervan op de juiste wijze kennis heeft gegeven en dat hierover inspraak mogelijk was.
Op 4 november 2014 heeft vergunninghoudster de aanvraag gewijzigd, in die zin dat de aanbouw aan de achterzijde van de woning en de zonnepanelen op het dak daarvan geen onderdeel meer uitmaken. Daarbij stelde vergunninghoudster zich op het standpunt dat de desbetreffende onderdelen vergunningvrij kunnen worden gebouwd, zodat deze niet in de aanvraag hoeven te worden vermeld. Het college heeft deze wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard geacht, hetgeen [appellant] niet heeft bestreden.
Voorafgaand aan het nemen van het besluit van 11 mei 2015 is de aanvraag voor de tweede keer gewijzigd. Deze wijziging heeft betrekking op inpandige veranderingen, waarbij een aantal schuifwanden in de ruimte aan de voorzijde van de woning is verwijderd van de tekening. Daarnaast zijn op de tekeningen wederom een aanbouw aan de achterzijde van de woning en zonnepanelen op het dak opgenomen. Omdat vergunninghoudster nog steeds van mening was dat de laatstgenoemde onderdelen vergunningvrij kunnen worden gebouwd, zijn deze onderdelen in een rode kleur aangegeven om duidelijk te maken dat deze geen deel uitmaken van de aanvraag.
7.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank de laatstgenoemde wijzigingen van het bouwplan ten onrechte als van ondergeschikte aard heeft aangemerkt. Daarbij is van belang dat de wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag van 6 augustus 2014 feitelijk een beperkte strekking hebben en dat deze wijzigingen vrijwel geen gevolgen hebben voor de ruimtelijke uitstraling van het gebouw. Dat [appellant] of andere derden door de desbetreffende wijzigingen of door de hierboven vermelde gang van zaken in hun belangen zijn geschaad, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wijst de Afdeling er op dat de voorgenomen tweede wijziging van de aanvraag tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie is besproken. Ook zijn na die hoorzitting nog stukken, waaronder een bouwtekening, gewisseld waarop de betrokkenen hebben kunnen reageren. Onder meer [appellant] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard die het college bij de beoordeling van de aanvraag heeft kunnen betrekken. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college een nieuwe aanvraag voor het bouwplan had moeten verlangen en, na een nieuwe kennisgeving, de gelegenheid had moeten bieden om hierover in te spreken.
7.4. Het betoog faalt.
Splitsing van het bouwplan
8. [appellant] betoogt dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in een gedeelte dat omgevingsvergunningvrij is en een gedeelte dat omgevingsvergunningplichtig is. Hij voert aan dat de aanbouw moet worden beschouwd als een onlosmakelijk deel van het bouwplan voor de woning en dat het hele bouwplan aan het bestemmingsplan moet worden getoetst. Omdat het bouwplan in dat geval in strijd is met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan dient de gevraagde vergunning te worden geweigerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dit ten onrechte niet onderkend.
8.1. Dit betoog van [appellant] heeft betrekking op de voorgenomen aanbouw met een diepte van 3,20 meter op de begane grond aan de achterzijde van de te bouwen woning (hierna: de aanbouw).
8.2. Op de bij de aanvraag behorende en van de omgevingsvergunning deel uitmakende bouwtekening van 8 mei 2015, met nummer PG00, is de aanbouw met een rode kleur getekend, in die zin dat de beide zijgevels en de achtergevel van de aanbouw met rood zijn aangegeven. Hiermee heeft vergunninghoudster beoogd duidelijk te maken dat de aanbouw geen deel uitmaakt van de aanvraag. De muur die de achterzijde van de woning vormt en die de scheiding betreft tussen de woning en de aanbouw is niet met een rode kleur getekend en maakt wel deel uit van de aanvraag.
Nu het college de gevraagde vergunning heeft verleend conform de op 8 mei 2015 gewijzigde aanvraag, heeft de verleende vergunning uitsluitend betrekking op de woning en ziet deze niet op de aanbouw.
Aan de hand van hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, stelt de Afdeling vast dat hij de aangevallen uitspraak in zoverre niet bestrijdt. De vraag die partijen in hoger beroep op dit punt verdeeld houdt, is of het college de aanbouw buiten beschouwing heeft mogen laten bij de verlening van de vergunning en daarmee ook bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan.
8.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375) is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:640).
8.5. Blijkens de hiervoor genoemde bouwtekening van 8 mei 2015, die ter zitting is toegelicht door het college en vergunninghoudster, betreffen de woning en de aanbouw afzonderlijke bouwdelen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat deze bouwdelen in bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden en dat deze afzonderlijk van elkaar kunnen worden uitgevoerd. Tussen de woning en de aanbouw bevindt zich een dragende muur die in bouwkundig opzicht onderdeel uitmaakt van de woning. Deze muur vormt de achterwand van onder meer het toilet en de doucheruimte in de woning.
De aanbouw kan slechts worden bereikt via een schuifdeur in de gang naast de toiletruimte in de woning. Aangezien de aanbouw daarmee geheel los staat van de woonkamer in de woning, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de aanbouw in functioneel opzicht is te onderscheiden van de woning en van de daarin voorziene woonkamer.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de aanbouw in dit geval heeft kunnen splitsen van het overige deel van het bouwplan.
8.6. De Afdeling overweegt verder dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de aanbouw nodig is om te voldoen aan het bepaalde in artikel 4.3, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012, zodat de aanbouw reeds daarom onderdeel had moeten uitmaken van de verleende vergunning. Ter zitting heeft het college aannemelijk gemaakt dat het bouwplan voorziet in een verblijfsruimte als bedoeld in de genoemde bepaling op de begane grond, aan de voorzijde van de woning. Dit betoog van [appellant] geeft dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat het college het bouwplan niet heeft kunnen splitsen.
8.7. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de met rood aangegeven onderdelen van het bouwplan buiten de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft kunnen laten.
8.8. Het betoog faalt.
Omgevingsvergunning afwijken voor de kapverdieping
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om voor de kapverdieping een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen met toepassing van de zogenoemde kruimelgevallenlijst. Volgens [appellant] voorziet het bouwplan op dit punt in de toevoeging van een gehele nieuwe verdieping met daarop een plat dak. Dit kan volgens hem niet worden aangemerkt als een dakopbouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor.
Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen voor de dakopbouw. Volgens [appellant] is de kapverdieping niet vergelijkbaar met dakopbouwen in de directe omgeving van het pand en past deze niet in het straatbeeld.
9.1. De rechtbank heeft de in het bouwplan voorziene kapverdieping terecht aangemerkt als een dakopbouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor. In het Bor is geen nadere beschrijving opgenomen van hetgeen onder een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw moet worden verstaan. Uit deze bepaling blijkt niet dat het slechts kan gaan om een schilddak of een daarmee vergelijkbare kapconstructie, zoals [appellant] betoogt. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor een uitleg dat het bij een dakopbouw als bedoeld in de evengenoemde bepaling niet kan gaan om een uitbreiding van een gebouw met een extra verdieping met een plat dak (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1627, en van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:702).
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo bezien in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de in het bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte.
9.2. Van de hiervoor vermelde bevoegdheid kan ingevolge het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo slechts gebruik worden gemaakt indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
9.3. Het college acht de afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van de dakopbouw uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar. Daarbij acht het college van belang dat een positief welstandsadvies over het bouwplan is uitgebracht en dat op panden in de omgeving van het perceel, waaronder het pand van [appellant], eveneens dakopbouwen zijn gerealiseerd.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit standpunt van het college niet redelijk heeft kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel ligt in een stedelijk gebied dat niet is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Het bestaande pand op het perceel en de panden op de omliggende percelen zijn niet aangewezen als beschermde monumenten. Ter zitting heeft het college, mede aan de hand van foto's van de bebouwing ten noorden van het perceel, aannemelijk gemaakt dat de bebouwing in de omgeving van het perceel sterk varieert, waarbij verschillende bouwstijlen en -hoogtes voorkomen. Verder is van belang dat het bouwplan niet voorziet in een volledige derde bouwlaag, maar dat de dakopbouw pas begint achter het dakterras op de tweede bouwlaag, aan de voorzijde van het pand, waardoor de dakopbouw niet goed zichtbaar is vanaf de straat. Ter zitting hebben het college en vergunninghoudster bovendien toegelicht dat de borstwering van het dakterras op dezelfde hoogte komt te liggen als de daklijn van het pand van [appellant], zodat de panden in zoverre in het straatbeeld op elkaar aansluiten.
9.4. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de dakopbouw in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hiervoor onder 9.1 vermelde bevoegdheid.
9.5. Het betoog faalt.
Omgevingsvergunning afwijken voor het dakterras
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat college een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen voor het dakterras op de tweede bouwlaag, aan de voorzijde van het pand.
10.1. De beroepsgrond dat het college ten onrechte omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft verleend voor het desbetreffende dakterras, heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
Conclusie en slot
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
208. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2 Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. (…);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 (…).
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.3
1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Artikel 2.7
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bijlage II, artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder: (…)
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak (…).
Bijlage II, artikel 2
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: (…)
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1°. 5 m,
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3°. het hoofdgebouw,
b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
d. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,
e. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,
g. niet aan of bij:
1°. een woonwagen,
2°. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben,
3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden.
Bijlage II, artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking: (…)
4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw (…).
Artikel 4.3
(…)
4. In ten minste een verblijfsgebied ligt een verblijfsruimte met een vloeroppervlakte van ten minste 11 m2 bij een breedte van ten minste 3 m.
Bestemmingsplan "Leiden-Noord"
Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Op de plankaart is ter plaatse van het perceel een maximum bouwhoogte van 10 meter en een maximum goothoogte van 7 meter aangegeven.
Artikel 3
Lid 3. Bebouwingsvoorschriften
(...)
b. De hoogte en goothoogte van de hoofdgebouwen mag niet hoger zijn dan de maximale hoogte respectievelijk goothoogte zoals aangegeven op de kaart, met dien verstande dat van de maximale goothoogten mag worden afgeweken zoals is aangegeven op de kaart van de bebouwingsprofielen.
(…)
g. aanbouwen aan de achtergevel mogen de achtergevellijn met niet meer dan 2,5 m overschrijden (…).